| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Door de nog in half duister gedompelde kamer dansten, in het gulden streepje zonnelicht zijpelend tusschen de spleet der neergelaten rolgordijnen, de goudstofjes van den helderen zomerdag die Vincent uit zijn slaap kwam wekken, brengend bij het ontwaken een dubbel gevoel van angst en geluk: angst om het hier alleen zijn, zonder vrienden of kennissen in eene vreemde stad, waar hij nu voor zich zelve moest zorgen en het brood verdienen voor iederen dag; maar die onrust verminderde bij het prettige idee aan dit vrije leven, waarvan de eerste werkelijkheid zelfs al zijne droomen overtrof.
Hier zou hij wonen in een kunstmidden dat - hij had het ondervonden - toch wezenlijk bestond. Dagelijks zou hij wandelen en genieten, op straten en pleinen, in parken en musea, waar ieder hoekje, iedere winkeluitstalling iets nieuws en moois was: hij zou naar de Louvre gaan, zoo onschatbaar rijk aan oude meesterwerken, naar de Luxembourg waar de modernen hingen, die hij zoo zeer bewonderde: Renoir, Manet, Cézanne, Pissaro, Carrière... wat al schatten! een gansch menschenleven moest niet voldoende zijn om alles naar behooren af te kijken.
Vincent voelde zich een beetje loom in het hoofd, om de slapen een band van den lichten roes van gisteren avond; den wijn waaraan hij niet was gewend; een weinig muf en bevangen was het ook wel onder die lage zoldering. Hij sprong uit bed om zijn hoofd in de waterkom te dompelen; dan, proestend en met piekerige haren, blootsvoets, beende hij de kamer door, trok het gordijn omhoog en opende 't venster, de frissche morgenlucht en meteen den helderen zonneschijn binnenlatend.
Uit het raam keek hij naar de straat: ze lag in blauwachtige morgenschaduw, waarboven in de verte het groen kuifde der boomen van een boulevard; dicht bij, aan het andere eind, den hoek om, lag de Claude-Bernard straat die naar den boul' Miche liep. De huizen aan den overkant bleven gesloten, blinden dicht voor de zon, maar in de straat heerschte het vroege morgenverkeer van tallooze wagens en karren. De briefdrager deed zijne ronde, Vincent zag hem telkens ieder huis binnen en dan weer verder gaan; over de stoepen liepen haastige menschen, zeker lieden die naar hun werk moesten, ginds stond het karretje van een melk- | |
| |
verkooper, volgeladen met groote blikken bussen en talrijke flesschen.
Met moeite verliet hij dat schouwspel, zoo nieuw kwam alles voor. Vandaag en de eerstvolgende dagen, zou hij maar niet naar werk uitzien; in zoo'n stemming had hij onmogelijk iets kunnen uitrichten; eerst moest hij het wat gewend worden en met de stad kennis maken. Ook moest hij vandaag zijn reisgoed halen; reeds brandde hij van verlangen om opnieuw de stad in te gaan en te zien wat al moois zij zoo in den zonnemorgen weer bieden zou.
Haastig begon hij zijn toilet; vóór de deur vond hij de gepoetste schoenen. Wat was alles netjes beredderd: water en handdoeken waren klaar, doch hij had vergeten zich van zeep en kam te voorzien zoodat hij een oogenblikje besluiteloos stond: hoe daar aan geraakt? Kon hij niet iemand om de boodschap zenden? Hij opende de deur op den smallen gang met rood-en-grijzen looper; aan het eind lichtte in het vierkant van het portaalvenster de glimmende leuning van den breeden trap. Niemand; heel hoog hoorde hij voeten schuiven, en beneden in den gang een vaag stemmengegons; zou hij roepen?... maar hij was bedeesd en bang een flater te begaan.
Gelukkig herinnerde hij zich, dat de hospita gisteren-avond nevens de kamerdeur de electrische schel had getoond: hij hoefde slechts te bellen als hij iets verlangde. Hoe dom daar niet eer aan te hebben gedacht. Een beetje later hoorde hij inderdaad vlugge trippelpasjes door den gang en dan een bescheiden tikje aan de deur. Licht blozend opende hij voor een alleraardigst kamermeisje, eene innemende ‘soubrette’ van Marivaux, zoo koket met witten boezelaar voor en een strikje tulle in de haren, dat hij slechts verlegen stamelen kon wat er hem ontbrak... of ze zoo lief wou zijn eene boodschap voor hem te doen; eenige toiletartikelen diende hij zich aan te schaffen... en ook een borstel om zijne kleeren te schuieren... Toen ze weg was, lachte hij zelf om de kinderachtigheid: wat zou ze hem dom gevonden hebben, zoo recht ‘provincial’...
Als hij 't gevraagde ontvangen en het glundere dienstmeisje wat drinkgeld in de hand had gestopt, maakte hij zich haastig klaar om uit te gaan. Nog nimmer had hij zoo intens het genot gevoeld van te leven, van eenvoudig te bestaan; met iederen polsslag het leven door zijne aderen te weten vloeien; iedere ademhaling bracht nieuw geluk.
| |
| |
Den hoek om, kwam hij aan de Claude-Bernardstraat die hij moest volgen om aan den Luxemburg-tuin den boul' Miche te bereiken; zij steeg eerst langzaam om een weinig naar rechts af te buigen waar zij de Gay-Lussacstraat werd en daalde dan in zachte helling tot het park-hek, waarachter het groen der boomen zichtbaar werd.
Men maakte het toilet der buurt: overal in de stoepen waren kranen van de waterleiding geopend, vanwaar de lange gummibuizen als reuzenslangen over het vochtige plaveisel kronkelden, met hier en daar, waar zij waren aaneengeschroefd, een nevelkraagje van wegspritsend vocht; de waterstralen spetterden in dichten regen en wit schuim uiteen, vaagden pletsend langs het voetpad of stegen als kleurrijken regenboog in den zonneschijn. Uit het midden van den weg stuwden de straatvagers met groote bezems het vuil naar de goot, waar het door den snel vlietenden stroom in de riool werd gespoeld. Overal blonk alles vochtig vernist.
Het werd woelig van morgendrukte; arbeiders, bedienden en winkeljuffertjes liepen naar hun werk; wit-geschorte dienstmeisjes gingen boodschappen, besteljongens brachten voorraad aan huis, brooddraagsters duwden over het asfalt hunne groote korven op wieltjes, waar de lange fluit-brooden boven uitstaken. Vincent moest lachen toen hij een kleine dreumes in nachtjapon parmantig aan eene deur zag staan, met onder den arm een brood tweemaal zoo groot als hij zelf.
Zou hij niet gaan ontbijten? hij voelde een flinken honger, dien al de emoties van den vorigen dag nog hadden gescherpt. In een der ‘crèmeries’ die, heelemaal in 't wit geschilderd er zoo aanlokkelijk uitzagen, zette hij zich neer, in de schaduw aan het terras, om toch maar niets te verliezen van het heerlijke leven rondom. Recht aangenaam was dit ontbijten in volle straat, zoo ongegeneerd was je hier waar niemand acht op je gaf. Hij dronk een kopje chocolade en at daarbij dat heerlijke versch gebakken Fransche brood met krakende goud-blonde korst. Zuinig dat het was; wat vertelde men dat het leven hier zoo duur zou zijn?
Den boulevard Saint-Michel over, trad hij den Luxemburg-tuin binnen. Aanvankelijk stelde het wel een beetje teleur slechts eene breede dorre dreef te zien, met onder vierdubbele boomenrij gansche bergen opeengestapelde tuinstoelen, en verder in de schemering allerlei kermiskleurige kraampjes en kiosken en paardjesmolens en tennispleinen. Maar toen hij
| |
| |
verder op het ‘terrasse des reines’ uitkwam, waar de standbeelden der Fransche koninginnen stonden rond het groote achtkantige bassijn, begreep hij de indrukwekkende majesteit dier tuinen in Lenôtre-stijl; marmerblank vlekten de beelden op den donkergroenen achtergrond waar een breeden, met palmen en oranjeboomen afgezetten trap afdaalde naar den grintweg aan het waterbekken.
De effen kom in wier midden een dun waterstraaltje fezelend zong, glinsterde rimpelend in den zonneschijn; daarachter verhieven zich opnieuw terrassen met wit marmeren vazen en verder weer groene grasvelden met kleurrijk vlekkende rododendron- en azalea-perken. De tuin scheen verlaten op dit morgenuur; je hoorde slechts het sijfelen van het waterstraaltje en het getjilp van talrijke musschen. Zoo eenzaam was het, dat je je in een park ‘dix-huitième siècle’ had kunnen wanen, waar roze draagstoelen door lakeien in gala-kostuum werden rond gewandeld, terwijl eene wit bepoederde marquise met fladderenden waaier naar een hoofsch kavalier uitzag. Slechts de schildwacht, vóór het Paleis van den Senaat dat zijn ernstigen gevel donker in de omgeving verhief, verstoorde de begoocheling, en lui voorbijstappend met een zonneflitsen op het bajonet riep hij nuchter Vincent tot de werkelijkheid terug.
Deze daalde den trap af om rond de waterkom te drentelen, maar de hitte der overal weerkaatste zon deed hem een der breede kastanjelanen zoeken, aan wier uiteinde hij den witten gevel der huizen zag. Een geur van vochtige aarde en frisch groen walmde in de morgenlucht; hij volgde een kronkelend zijpaadje, minder indrukwekkend maar gezelliger dan al die breede rechte dreven. Tegen een donker boschje herkende hij een borstbeeld: Gabriel Vicaire; verder rezen er meer, allen van bekende schrijvers die hem lief waren. Daar stond eene George Sand in wit marmer, een gedenkteeken aan Leconte de Lisle, ook aan Théodore de Banville...
Verder voerde het pad naar de Médicis-fontein, waar, achter de ijle gordijn van een neerdruppelenden waterval, de rilde marmerlijven van Acis en Galathea worden bespied door den éénoogigen Polypheem onder wiens voeten de stroom wegvloeit. Vreemd keek hij naar de donkerblauw moireerende watervlakte die, door een gezichtsbedrog, van het schuin gebouwde bassijn, er uit ziet of de spiegel zelf naar beneden helt.
| |
| |
Onder de groenfestoenen die het bekken omringen begon een schilder, echte ‘râpin’ in groenfluweelen pak, de kleuren op zijn palet te mengelen, terwijl rondom hem en zelfs tot op zijne schoenen, honderd onbeschaamde musschen het brood wegpikten, waarmede hij zijne houtskool-schets had uitgewischt. Een oogenblik keek Vincent hoe hij het doek grondde, dan ging hij verder. Hij kon niet genoeg genieten; vief stapte hij over het krakende pad, de borst vooruit, diep de geurige lucht in-ademend; hij voelde zich opgewekt; bewust van louter jeugd en kracht. Het was klaar lichtend in hem, als zong er in zijn hart dezelfde zonnestraal die door de takken speelde. Als een benepen kleed dat hij had afgeschud, lag achter hem het enge stadje waar alles hinderde en pijn deed, hier was de omgeving in harmonie met hemzelf.
Het park uit, bereikte hij een plein, begrensd door een ernstig donker gebouw met rondloopende zuilengalerij waaronder talrijke boekhandelaars hunne waren hadden uitgestald. Zoo, meende hij, moest er in de achttiende eeuw het Palais-Royal hebben uitgezien; het wemelde van nieuwsgierigen die de pas verschenen werken doorbladerden. Ook Vincent keek even het laatste nummer van den ‘Mercure de France’ in: die gaf immers het beste werk der jongeren. Wellicht schreef hij zelf daarin later ook wel; dat was de eerste stap tot de letterkundige glorie die, hij hoopte het stellig, hem in dit heldere leven wel zou toelachen.
Hij kocht een plattegrond der stad; die was er noodig om ze verder te leeren kennen en al de plaatsen op te zoeken waarvan de namen met zooveel poezie in zijne ooren zongen, ieder eene litteraire of historische herinnering wekkend; dat alles zou hij in werkelijkheid zien. Op het plan trachtte hij in het dwarrelnet van roode en blauwe strepen en vierkantjes de plaats te vinden waar hij zich bevond.
Juist!... daar lag de Saint-Michel boulevard iets verder gekruist door den Saint-Germain die naar de Seine afzakte tot aan het ‘Palais Bourbon’. Recht vóór hem uit lag de rivier; in die richting moest hij ze in de nabijbeid van den Pont-Neuf bereiken. Want die beroemde brug, waaraan zooveel romaneske herinneringen waren gehecht, moest hij zien: Théophile Gautier in zijn ‘Capitaine Fracasse’ had haar kleurrijk uitzicht in de zeventiende eeuw beschreven, terwijl Mercier in zijn ‘Tableau de Paris’, dat van honderd jaar later had afgeschilderd: de oude brug met
| |
| |
hare tallooze wandelaars en baliekluivers, kunsten- en potsenmakers, tandentrekkers, goochelaars, marskramers, leurders, gauwdieven en racoleurs. Zou zij nog iets van dat uitzicht behouden hebben?
Rechtuit gaande, bereikte Vincent den Saint-Germain; verderop lag het oude aristocratische kwartier ‘de faubourg’ maar hier waren de groote uitgeversfirmen gevestigd: Hachette, Alcan, Michaud... Verder kuierend, overal alles bewonderend, koos hij op goed geluk af de breedste straten, waarvan eene hem weldra op de Seine-kaai bracht. En warempel! daar juist vóór hem lag de ‘Pont-Neuf’ rustend op het uiterste puntje van het eiland der Cité, vroeger ‘l'île du Passeur aux vaches’ waar nu het bronzen standbeeld van Henri IV stond; beneden aan den stroom op het driekantige eilandpuntje zag je talrijke hengelaars, die een haast onzichtbaren dobber in 't oog hielden.
De kade lag koel en rustig in het lommer van oude boomen; de breede stroom, hier in twee armen gesplitst, zilverde in de morgenzon. Op den anderen oever strekten de Louvre-gebouwen zich uit. De majestueuze stroom vertoonde zich in volle breedte, doorkruist met schepen en stoom- en motor-booten, die lijk speelgoed zoo klein leken onder de reusachtige bogen der brug. Op een der halfronde terrassen door iederen steunpijler gevormd, keek Vincent over de breede blauwe stroomkromming met hare landingplaatsen en lange rijen drijvende bad-inrichtingen.
De brug over, vond hij de mooie kerk van Saint-Germaîn l'Auxerrois waarvan de klokken eens het sein gaven tot den Bartholomeus-moord; daar waar nu de groote magazijnen lagen stond de toren der Samaritaine met het beroemd klokkenspel, waar ieder uur de bronzen Samaritaansche de slagen kwam kloppen. Hij keerde langs de Louvre-gebouwen onder de rijk gebeeldhouwde poort naar de eerste binnenplaats, de beroemde ‘Jardin de l'Infante’; langs den gevel met zuilenrij van den grooten bouwmeester Perrault, bereikte hij verder het monument van Gambetta om dan weer de gebouwen te verlaten en in de ‘rue Saint-Honoré’ te komen.
Wat al herinneringen! ze verdrongen elkander: hier stond het gedenkteeken aan Gaspard de Coligny op de plaats zelve waar hij werd vermoord, daar lag het Palais-Royal waar de Regent zijne beroemde ‘soupers’ hield en later Philippe Egalité. Hij ging door dezelfde Sint-Honoré straat, waar Robespierre had gewoond en waarlangs, te dien tijde, de ver- | |
| |
oordeelden naar de ‘Place de la Révolution’ reden, zoowel Louis XVI als mevrouw Dubarry.
Aan het terras der ‘Feuillants’ boog hij af langs de tuinen der Tuilerieën om op de Concorde-plaats uit te komen. Eenig was het uitzicht over het groote plein met bronzen en marmeren fonteinen en standbeelden, waarboven de obelisk uitrees, schitterend in het goud der hooge zon. Vincent was als verbijsterd door al die schoonheid; het was eene voortdurende betoovering geweest, reeds van af het oogenblikdat hij uit den trein was gestapt.
Nu vond hij het een beetje kinderachtig, dat hij de stad slechts had bewonderd om zooveel historische en litteraire herinneringen die zij in 't geheugen riep; naar het volle heerlijke leven moest hij kijken, naar de menschen en wandelaars die, in de omlijsting der prachtige gebouwen, versmolten tot een eenig tafereel. Onder een regen van zonnegoud, volgde hij de breede dreven der Champs-Elysées met hier en daar, uitstekend boven het groen, koepels of Chineesche daken van schouwburgen, café-concerts en bioskopen, en verder de sierlijke gevels van het Groot en het Klein Paleis.
In het lommer der kastanje-lanen, tusschen het teere groen der grasperken, speelden roosblonde jongetjes en meisjes met zwarte of bruine vlechten op den rug; zij staarden hals-rekkend naar een ‘Guignol’ waar onder roffelend tramgeluid het spel begon. Op de witte tuinzetels zaten verlakt-geschoeide en fijn geganteerde dandys ‘Le Temps’ of ‘Le Figaro’ te lezen; eene Engelsche gouvernante met houterig gezicht vergezelde eene piepjonge freule in wit en blauw tennispak, zoo smetteloos frisch in de morgenlucht lijk het verniste prentje van een modeblad.
Alweer merkte Vincent op hoe snoeperig de vrouwen er hier uit zagen: heel fijn en regelmatig van aangezicht, mat-blank van huid, licht mauve beschaduwd door den grooten zomerhoed, waaronder de zware chignons van blauwzwart of aschblond haar op het blanke van den hals kwamen vlekken. Eene volgde hij een tijdje met den blik, lijk ze zoo kwiek voorbij ging met lichten tred, gracieus op de heup de sierlijke plooien wiegelend van den jurk waaronder, boven het hoog gehakte schoentje, eene streep van de roos doorschijnende kous zichtbaar werd; ieder harer beweginkjes berekend om den aanvalligen vorm van het lichaam te doen uitkomen, om
| |
| |
bewondering en verlangen te wekken.
De onbewuste wellust hier zooveel mooie kokette vrouwen te weten, steeg prikkelend naar het hoofd; hij dacht aan de mogelijkheid van bemind te worden, heelemaal een dier lijfjes te bezitten. Al die vrouwtjes waren zoo aanhalig, zoo te gemoet komend, gansch anders dan de preutsche dames die hij kende: een paar hadden hem reeds innemend toegelonkt, vond hij met de lichte fatterigheid zijner twintig jaar, zich vaag een mooie jongen voelend met fijn besneden meisjes-gezicht en lange bruine lokken.
Een nieuw uitzicht, eene nieuwe schoonheid dezer onuitputtelijke stad, bood zich weer aan: in zachte glooïing steeg de straat naar een reusachtig rondpunt, vanwaar breede lanen naar alle richtingen straalden; daar bovenuit, hoog boven de huizen die even zooveel paleizen leken, ze neêrdrukkend onder de majesteit zijner grootsche massa, rees de triomfboog ‘L'Arc de l'Etoile’. Van onder het monument beheerschte de blik al die breede rechte lijnen, die naar hetzelfde middenpunt toekwamen.
Tegen den onafgebroken stroom in: wandelaars, rijtuigen, equipagen, automobiels, ruiters en amazonen die van den morgenrit uit het ‘Bois de Boulogne’ kwamen, volgde Vincent de aristocratische avenue tusschen gras- en bloemenperken en rijke villas aan beide kanten.
Ook het bosch wilde hij zien en er wat uitrusten; het moest tegen middag zijn, hij was vermoeid van den langen tocht. Door de stadspoort, langs de zware vestingen waar op den loggen wal spichtig gras en schrale struiken groeiden, bereikte hij het Boulogne-bosch, dat echter eene ontgoocheling bleek te zijn. Die dun geplante en amechtige stammetjes rond wat verlept groen rechtvaardigen geenszins den roem dezer geliefkoosde wandeling der Parijzenaars. Langs de eenzame wegen kwam hij tot aan de vijvers, waar het er toch wat frisscher uitzag, en bleef daar rusten. Op dit uur was het hier heelemaal verlaten; het leek er rustig en stil na de drukte en herrie der stad.
Zoo intens ging het leven hier voorbij, zoo vlug hadden de gewaarwordingen elkander verdrongen, dat hij nu eerst, sedert zijne aankomst, een vrij uurtje vond om wat na te denken. Nog geen vier en twintig uren was hij hier, en reeds scheen het ouderlijke huis, het kleine provinciestadje, de vroegere makkers, scheen dat alles in een vaag verleden te liggen. Een weinig bekommerd dacht hij aan de onrust zijner ouders die hem nu zou- | |
| |
den missen; wat mochten zij wel denken over zijne vlucht? Toch scheen ook dát reeds een heele tijd geleden; het leek onbeduidend bij de wereld waarin hij leefde, van veel minder belang. En dan, waarom zich met die pijnlijke gedachte bezig gehouden. Weldra zou hij last genoeg hebben met den strijd om 't bestaan, om zich door geen zeurende bedenkingen te laten neerdrukken en ontmoedigen.
Het leven was heerlijk! herhaalde hij, wel met een beetje wroeging zoo gelukkig te zijn, terwijl men zich thuis stellig over hem angstig maakte. Maar in dat midden had hij ook zooveel geleden, zooveel kleine vernederingen ondergaan; hier was hij vrij en gelukkig, zou hij kunnen arbeiden met schoone toekomst in het verschiet!
Bijna een uurtje bleef hij rusten; hij las een krant dien hij gekocht had, stak een sigaret op en keerde daarna op zijn doode gemak door de Maillotpoort naar de stad terug. Langs de ‘Avenue de la Grande Armée’ ging hij weer den triomfboog voorbij, de rijke buurten door, Friedland-laan, Hausmann-boulevard, avenue Malesherbes, het groote stadsleven te gemoet. Voortdurend den plattegrond raadplegend, kwam hij de leelijke Madeleine-kerk voorbij en bereikte de groote verkeerswegen, de boulevards, waar, op dit nog vroege middaguur, de voortdurende drukte toch een weinig verminderd was.
Aan de Avenue de l'Opéra met het prachtige schouwburg-gebouw ging hij even rechts in de ‘rue de la Paix’, naar de rijke modemagazijnen en juwelierswinkels kijken, ging door tot aan het Vendôme-plein met de bronzen zuil en het standbeeld van den grooten keizer, om dan, op zijne stappen terugkeerend, verder langs de beroemde boulevards ‘des Capucines et des Italiens’ te slenteren.
Weer eens pakte dit leven hem aan als eene duizeling; het was te veel in eenmaal en toch bleef er nog zooveel meer te bewonderen; hij kon niet meer, het vermoeide, alles draaide voor zijne oogen en danste lijk een feestroes in zijn hoofd. De boulevards volgend, keerde hij langs ‘Strassbourg’ af om aan het Noorder-station zijn reisgoed te halen, maar minder aandachtig nu, te zeer afgetobd om nog belang te stellen in de duizend kleine gebeutenissen, die daar straks zijne aandacht vestigden, een beetje geblazeerd reeds om er nog dezelfde vreugde in te vinden.
Zich vaag herinnerend hoe hij hier gisteren was voorbij gekomen, vond
| |
| |
hij het dépot voor reisgoed. Hij nam een rijtuig, liet den koetsier het goed brengen en, vermoeid van alles wat hij had gehoord en gezien, reed hij de Strassbourg-, Sébastopol- en Sint-Michel-boulevards over, rechtdoor tot aan de Gay-Lussac- en de Bertholletstraat.
Na zoo'n dag had hij behoefte aan rust; straks, tegen avond kon hij nog uitgaan maar nu wilde hij buiten al die beweging blijven. Ook was het gezellig op zijn kamertje met het venster geopend op de betrekkelijk stille buurt. Het waren meest vreemde studenten die hier huisden; overal zag hij er, evenals hij zelf voor het geopend raam zitten. Hij zou hier flink arbeiden.
Eerst wilde hij zijne kamer wat opschikken. Hij ledigde boekenpak en valies; keurig hing hij zijn kostuum in de kast, schikte het linnen in de lade met eene zorgzaamheid waaraan moeder hem thuis had gewend, stapelde de boeken op de schouw of nevens de papieren en het schrijfgerei op het werktafeltje, dat hij vóór 't raam schoof. Tusschen de lijst van den spiegel stak hij de portretten van een paar makkers en ook van een meisje dat hij had liefgehad; thuis kon dat natuurlijk niet, ze was serveuze in een café-chantant, maar o! zoo'n teervoelend meisje... een Duitsche...
Verfrischt, het boordje afgedaan, wou hij lezen om den geest te verzetten; het was behaaglijk op 't lage divan - een paar muilen ontbraken nog slechts om heelemaal op zijn gemak te zijn, die moest hij zich aanschaffen - met de boeken juist onder 't bereik der hand. Wat zou hij lezen?... iets van Verlaine, of van Rimbaud, of wel van Laforgue, wiens gedachtenis hier zoo levend was? Neen, liever las hij nu iets helder zonnigs, vol geluk, iets van Henri de Regnier. De bloemlezing doorbladerend zocht hij enkele dichtstukken, liefst die eene karakteristieke Parijsche tint hadden of spraken over de stad.
Maar lang lezen kon hij niet, hij werd ongedurig; Parijs had reeds hare ‘emprise’ op hem gelegd en opnieuw wilde hij terug in dien draaikolk van leven en beweging. Nu dat het begon avond te worden, bereikte de drukte haar hoogtepunt door de van hun werk keerende lieden; dit was het aperitef-uur, waarop men ging bitteren; 't werd tijd om te gaan eten.
Langs den hem reeds bekenden weg ging Vincent naar den Sint-Michel; voor éénmaal wilde hij ook een absinthe proeven... de ‘muse verte’ van Musset en Verlaine. Een beetje onhandig bereidde hij den geurenden
| |
| |
opalijn-groenen drank, waarvan hij den smaak ietwat raar vond. Daarna, dichtbij op een hoek, ging hij dineeren in een ‘Duval’, een restaurant waarvan hij gehoord had dat het er goedkoop was. Goed gestemd bleef hij na het diner van op het terras een tijdje den ‘boul' Miche’ gade slaan, de mooie wijfjes bewonderend te midden der vroolijke menigte studenten en artisten.
Boven de aschblonde avondschemering begonnen de eerste lichten zachtjes te glimmen achter de ruiten van winkels en koffiehuizen. Vincent daalde den boulevard af tot aan de Seine, waar op de leuningen der brug de bloemenverkoopers hunne waar hadden uitgestald; geuren van viooltjes en rozen zweefden op den zerp-koelen adem van den donkeren stroom, waarover vlugge lichtjes heengleden. Voor twee ‘sous’ - wat de bloemen hier goedkoop waren! - kocht hij een tuiltje rozen, niet zóó frisch als die hij kende, maar zooveel fijner, met iets vermoeid, iets smachtend... Parijsche rozen!
Een groep meisjes kwam voorbij; midinetjes die, na heel den dag in den duffen winkel te hebben gezeten, arm in arm huiswaarts keerden, lachend en gekkend in dien zangerigen Parijschen tongval, die de woorden lijk een vloed paarlen van de lippen doet rollen. Eene mooie zwarte, na Vincent koket lachend te hebben bekeken, trad uit den groep en vroeg aanhalerig om eene roos. Een beetje verwonderd keek hij op, gaf haar dan het gansche boeketje. ‘O! ik behoef ze niet allen’ lachte ze snedig, er één uitkiezend die ze vroeg op haar keursje te willen steken, terwijl hare donkere oogen steeds uitdagender lachten. Dan ging zij heen, eerst aarzelend, daarna haastiger om de vriendinnen in te halen; keek nog eens om, uit de verte toeknikkend.
Droomend ging Vincent onder de donkere boomen van den boulevard du Palais, begrijpend dat hij dom was geweest, ontevreden over zich zelf. Een ander maal moest hij minder schuchter zijn en van de gelegenheid gebruik maken. De meisjes waren hier zooveel aanvalliger, heelemaal ongegeneerd... en allen zoo mooi! Lijk eene lieve herinnering bekeek hij de rozen, waarvan hij er ééne op de borst van het meisje had gehecht.
|
|