| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
‘Chantilly!.. Creil!... Saint Denis!... ‘de bij ieder station luid uitgegalmde namen zongen Vincent triomfantelijk in de ooren, hoog-uit boven het eentonig gestamp en gezucht van den rollenden trein; in gloeiende letters vlamden zij op in zijn geest, half bedwelmd als hij was door de drukkende atmosfeer van een eng coupé dat reeds uren lang broeiend onder de brandende zon over de blakende vlakte reed. Het duizelde in hem van al de gewaarwordingen; denken kon of wilde hij niet: reeds sedert het vertrek keek hij star door het enge raampje naar het landschap, dat in den halven kring van den gezichtseinder voorbij schoof, naar de wegen die tusschen lange boomenrijen haastig wegvluchtten, naar den notenbalk van telegraafdraden die telkens tot in het midden van het raampje zakten om dan geleidelijk te stijgen, onzichtbaar werden, en een oogenblik later weer begonnen te dalen.
Maar nu naderde men; Saint-Denis was het laatste station vóór Parijs! Te weten dat nog slechts enkele oogenblikken hem scheidden van het langverwachte doel, gaf als eene rilling door gansch zijn wezen; dit geluk was zóó groot dat hij er haast niet aan gelooven kon. En toch, ieder oogenblik zag hij zijn droom werkelijkheid worden. Voor het eerst had hij 't gemerkt aan het grens-station, toen hij een krant had gekocht en de verkooper hem in Fransche pasmunt had teruggegeven; het leek wel een poeem, die ‘petits sous’, de vuile bronzen munt was als een klein deeltje van de groote stad die hem tegemoet kwam. Dan, eene halte verder, was het de roode broek van een ‘lignard’, een Fransch infanterist die, eene sigaret in den mond, met luie stappen op het stofferige perron heen en weer liep tusschen opeen gestapelde bergen reisgoed. Met zijn achteloozen, zwierigen gang zag hij er zoo heelemaal anders uit dan de Vincent bekende korrekte, net opgepoetste soldaatjes met houterig stijve manieren. Je voelde terstond bij een volk te zijn van gansch ander ras, met veel vrijer en vroolijker karakter.
Nu de reis ten einde liep, kon Vincent niet begrijpen hoe het besluit hem zooveel tobben had gekost; hij had het zich voorgesteld als iets heel ergs en alles was zoo vlug gegaan, zoo zonder groote ontroering dat je 't bijna niet had gemerkt. Heel die dag leek reeds ver achter den rug
| |
| |
's Morgens heel vroeg was hij ontwaakt, nog wel wat vermoeid maar heelemaal frisch en heerlijk kalmpjes na al die ontroeringen van den vorigen avond. Eerst had hij een poosje geluisterd of niets roerde in het slapende huis, dan, toen alles stil bleef, had hij zich geruischloos aangekleed om met valies en boeken den trap af te dalen, de deur te openen en alles naar het station in bewaring te brengen tot hij vertrekken zou. Het had moeite gekost, want het goed woog zwaar en een kruier halen durfde hij niet. Gelukkig dat het nog vroeg was en geen bekende hem had ontmoet.
Daarna was hij terug naar huis gegaan waar hij juist de meid beneden vond, aan wie hij vroeg om haastig het ontbijt klaar te maken; hij wilde vroeg van huis, van middag hoefde men niet te wachten want hij bleef den heelen dag uit. Vóór pa of ma op waren was hij klaar; wel bleef er ruim tijd over, doch hij wilde hen niet meer onder oogen komen... anders wankelde hij weer in zijn besluit.
Die tijd - het was pas half acht en de trein vertrok eerst rond tien uur, - had hij gebruikt om vaarwel te zeggen aan de geliefkoosde plekjes, waar hij zoo dikwijls had gedroomd: aan het begijnhof met zijne oude linden, aan de Leie die lijze voortschoof tusschen de meerschen, de golfjes glinsterend in den zonneschijn, en in de verte op den blauwen hemel de hooge zwarte muren eener fabriek. Ook had hij nog even door het park willen loopen; zoo rustig was 't in den vroegen morgen met zijne breede dreven en veilige banken, stille getuigen van een paar onschuldige vrijerijtjes. Een eenzaam besproeier richtte op de graspleinen zijne waterstraal, die in een speierende waaier van glinsterende parels uiteen schoot.
Toen hij, aan het station, met beklemd hart den brief in de bus wierp, had hem nogmaals een gevoel van aarzeling en onzekerheid bevangen, tot hij het als eene kwade obsessie had verjaagd. Eens in den trein spande hij, om aan niets meer te denken, al zijne aandacht op het voorbijvluchtende landschap samen. Eerst ging de weg langs bekende dorpen waar hij meer dan eens had gewandeld: achter rijpende velden en kuivend geboomte doken kerktorens op die hij kende: daar lag de laan, waardoor hij zoo dikwijls was gegaan naar het mooie Leie-dorp, waar de kolonie schilders huisde.
Dan was de effen gezichteinder zachtjes gaan glooien: de rijke akkers
| |
| |
golfden over vruchtbare heuvelruggen, waarop witte molens wiekten. Eens de grens over, waren het de zwarte fabrieksteden van het noorden van Frankrijk: daarna kwam men weer in eene landbouwstreek, maar deze geheel anders dan de daar straks doorredene: aan den horizon rondden beboschte heuvelruggen, de grond was op andere manier bebouwd en droeg andere vruchten en gewassen. Zoo zag hij, even vóór de gulden torenspits van Amiens in 't verschiet kwam, uitgestrekte velden met lange evenwijdige rijen glazen klokken, waaronder meloenen rijpten. De huisjes waren hier minder net en zindelijk maar veel schilderachtiger, met hunne wit-steenen muren dan die in monotoon rooden baksteen uit het vaderland.
Weer was het landschap veranderd: van af Chantilly reed de trein door groote bosschen, een woud zoo prachtig en grootsch lijk Vincent nog nimmer had gezien, vol reuzenhooge eeuwenoude eiken en kastanjeboomen, hooge rechtlijnende zuilen waarboven dichte donkere kruinen koepelden. ‘Het woud van Chantilly, dacht hij, het jachtgebied van den Grand Condé.’ Nu ging men door een diep ravijn, tusschen krijtwitte hellingen waarop als kleine wriemelende miertjes de arbeiders reusachtige blokken steen loshakten, die men dan aan den arm van hooge kranen vervaarlijk door de lucht zag zwieren. Het waren de steengroeven van Creil. Op een slingerenden weg, in vollen krijtberg uitgehouwen, kreunde moeilijk een met zes of acht paarden bespannen wagen, waarop de witte vierkanten van groote blokken steen gestapeld waren.
Ook in het treincoupé zag het er anders uit: het gesprek was algemeen en vulde de enge ruimte met de vroolijkheid van helder klinkende stemmen; tongval en spraakwendingen klonken Vincent ongewoon, doorspekt lijk ze waren met familiaire uitdrukkingen en woorden in ‘argot’ die hij maar half begreep of slechts in zijne lectuur had ontmoet. De gezichten der reizigers waren fijner besneden, met donkere haren en baard; één, daar in den hoek, met zwarten ringbaard en breeden stroohoed, moest stellig ‘méridional’ zijn: je merkte 't aan zijn dialect en de diepe melodieuze stem die boven allen uitklonk. Hier heerschte een leven, eene gemeenzaamheid en vroolijkheid bij Vincent's koelere landgenooten onbekend.
Zij waren Saint-Denis voorbij. Weer had de gezichteinder zich uitge- | |
| |
breid terwijl de krijtbergen wegzonken, zoodat men de stad reeds moest onderscheiden. Nog slechts enkele minuten... Wat jammer toch dat hij daar straks zijn plaats bij het raampje niet behouden had; nu zat het coupé proppensvol en slechts met pijnlijk den hals te rekken kon hij het kleine streepje landschap in 't oog krijgen, dat voor het venster voorbij schoof. Zijn buurman, een dikke vriendelijke wijnboer, die met eene spraakzaamheid, waaraan Vincent nog niet kon wennen, vruchteloos beproefd had dezen tot een gesprek over te halen, vermoedde terstond het verlangen van zijn reisgezel en bood hem zijn eigen plaats met goêlijk begrijpenden lach: ‘Ah! ben dame! ça se comprend, jeunesse, qu'on soit impatient de voir la Ville pour la première fois!’
Vincent bloosde toen hij zoo het verlangen, dat hij voor kinderachtig hield, geraden zag. Verheugd eene vage bedanking stamelend, nam hij de plaats in van den vriendelijken man, die nu over de ‘Ville Lumière’ eene lyrische dithyrambe aanhief, die geenszins noodig was om het ongeduld van den jongen nog te prikkelen. Hij keek door het raampje, doch zag niets dan eene zwarte rookwolk waarin donkere massa's doezelden; soms eventjes, door den nevel heen, bemerkte hij een landschap van braak liggende gronden en schrale tuintjes, door schutsels van elkander gescheiden; hier en daar stond eene villa in pretentie-vollen barokstijl met bonte daken en gevels en torentjes en balkons van uitgesneden zink en bordpapier; dan weer waren het eentonige zwart berookte straten van voorsteden en achterbuurten.
In ééne vaart, schoot de trein een grooten muur voorbij, een aarden wal met mager gras begroeid, waarnevens een tot in de verte versmallenden boulevard met magere boompjes; dan eene onafzienbare zee van gevels en daken, van allerlei grootte en kleur, hunne vierkanten tegen elkander gedrongen, woelig en hobbelend lijk eene kudde, rug tegen rug.
Plots de duisternis van een tunnel... weer daken en achtergevels... nog een tunnel en daarna de eindelooze zwarte grintvlakte waarop een dwarrelnet van glimmende rails met snel bewegende locomotieven en lange goederentreinen; in de verte reuzachtige hals met zwart berookte daken: men hoorde het oorverdoovend geraas van arsenalen, het geronk van machines, de drukte van menschen en dingen in haastig bedrijf, tusschen torens opeengestapelde rails en ijzerstaven en spoorwegbalken.
| |
| |
Door gapende werkhuisdeuren laaide de roode gloed; slanke bruggetjes lijk spinnewebben van ijzerdraad hingen door de lucht; verder gaapten zwarte tunnels, verhieven zich lange viaducten, donkere koepels van gasinrichtingen, bergen steenkool, logge watertorens, pompen en signalen en nog weer en nog steeds zwart-berookte hals - het uitzicht van ieder groot station. Tusschen twee hooge perrons, die een paar reuzenarmen naar den trager gaanden trein uitstrekten, reden zij reeds een tijd lang voort zonder dat er een einde aan scheen te komen.
Uit de open geworpen portieren vloeiden stroomen reizigers samen tot ééne woelige menschenzee, waar tusschen de donkere mannenkleedij witte zomertoiletten heldere zonnevlekken legden. Lijk eilandjes in den vloed versperden familieleden en vrienden den weg, aan haastig stappende alleenloopers, aan met koffers en pakken zeulende spoorbedienden, aan lawaaierig aanrollende goederenkarretjes, aan al het onbeschrijflijke gewoel, dat nog immer van achter uit den trein kwam. Zwaar beladen onder valies en boekenpak; volgde Vincent den grooten stroom die aan 't einde van het perron wegliep; dan plots, immer volgend, bevond hij zich op straat; van de trappen af verspreidde zich de menigte naar alle kanten lijk een waterval, samenkolkend met de voorbijgangers, wegdroppelend in de tallooze rijtuigen die kwamen aangereden, in de trams en omnibussen die te wachten stonden, wegvloeiend in de straten die naar alle richtingen uitstraalden. Op een paar minuten liep alles in de algemeene drukte verloren.
Een boodschapper hapte Vincent vast, maakte zich meester van pak en valies en wachtte gedienstig. Bedwelmd door al dat leven aarzelde deze.. ja toch... hij moest zijn reisgoed bergen eer hij de stad in kon gaan, hij stelde alles in bewaring en, na den witkiel te hebben betaald, stond hij vrij tegenover de wereldstad, waar hij voortaan gansch alleen zijn eigen weg zou moeten vinden.
Nu aarzelde hij, niet wetend waar naartoe; hij zag de stad vol onzekerheden en gevaren maar ook zoo breed, zoo vrij en vol beloften. Boven de onrust straalde het bewustzijn dat ze daar vóór hem open lag, dat ze hem toebehoorde, dat hij haar zou veroveren, zooals de helden uit de romans van Balzac of Stendhal, lijk zooveel dichters en kunstenaars die hier waren aangekomen met, als eenigen rijkdom, het werk dat hen den
| |
| |
roem moest brengen.
Doch nu practisch zijn en weten wat gedaan. Natuurlijk eerst een logement zoeken... in het ‘Quartier Latin’. Daar was de wereld van intellectueelen en studenten, schrijvers en artisten; daar lag de boulevard Saint-Michel, de roemrijke ‘boul' Miche’, het land van heerlijke ‘bohème’, van licht gedragen armoede, vervroolijkt door de aanwezigheid van Musette en Mimi Pinson.
Vincent wist niet langs welken kant de studentenbuurt ergens liggen mocht; hij slaagde er maar niet in zich te oriënteeren. 't Moest op den linker-oever der Seine zijn, de bekende ‘rive gauche’... maar hoe dien gevonden? Bah! hij had nog tijd, het was pas vijf uur, hij zou op goed geluk recht voor zich uit gaan; zoo zou hij de stad zien en te gelijkertijd wat beweging nemen, om op te frisschen na het lange stilzitten in den trein.
Voorzichtig, een beetje duizelig van al dat gewoel dier duizenden menschen, wandelde hij voort. Toch was hij een weinig teleurgesteld: veel meer dan in de andere groote steden die hij reeds had gezien, was er hier niet: vóór het donker stationsgebouw een breed plein met aan beide kanten tusschen tramhuisjes en kiosken talrijke wachtende rijtuigen en automobiels; verder groote hotels en restaurants, eene leelijke rechte straat met tengere boompjes en veel hooge trolley-palen: in de straat zelve een dubbele stroom volgepropte trams en omnibussen, en voetgangers die ofwel van het station kwamen of er naartoe gingen.
Maar de kleine ontgoocheling bleek van korten duur: de boulevard liep uit op een veel breederen, vanwaar een ongewoon leven machtig tegemoet stroomde. Het pakte Vincent beet in onweerstaanbaren dwarrelkolk, het sleepte hem mee, grootsch en reusachtig. Het was iets dat hij nooit had gedroomd; het was als voelde hij eerst nu, lijk eene openbaring, de beteekenis van dat intense leven eener groote stad; het maakte duizelig en dronken; het was, als steeg er uit die menschen-massa een machtig levenshymne vol lust en genot. Hij voelde zich versmelten, wegvloeien in die menschenzee en toch bleef hij zich zelve bewust als nietig onderdeel van al die bedrijvigheden. Je voelde je zelf leven.
Terstond had hij begrepen hoe je slechts op het voetpad kon wandelen: in het midden der straat mengden de tallooze rijtuigen, vrachtwagens, omnibussen, automobiels, fietsen, triporteurs, taxis, camions, autobussen
| |
| |
en andere voertuigen zich tot een niet te ontwarren gedoe, zoodat er daar voor een voetganger geen weg te vinden bleef. Ieder oogenblik vreesde Vincent twee rijtuigen op elkaar te zien botsen, maar telkens wisten de koetsiers, met eene behendigheid die je niet genoeg kon bewonderen, het dreigende ongeluk te vermijden. Niet minder druk ging het er op het voetpad toe; je wist niet waar eerst kijken: uit de reusachtige winkelramen stroomde de uitstalling in bonten vloed op straat over, aan de terrassen der rijke koffiehuizen wemelden de verbruikers vóór de tafeltjes waarop de kleurige warm-roode of opaalgroene drankglazen; de menigte dwarrelde luidruchtig tusschen dat alles heen.
Het was een wereld lijk hij zich nooit had voorgesteld; nu eens werden zijne oogen verblind door eene schitterende juweliersuitstalling, waar de wiekende gloeilampjes in de kostbare steenen duizenden tintelingen ontstaken; dan bleef hij staan vóór een boekhandel, om de jongst verschenen werken in te kijken; dan werd zijne aandacht weer door de voorbijgangers afgetrokken. Er waren er van alle soort, haastigen en slenteraars, veel vrouwen waaronder sommige zoo mooi dat hij het nooit had durven droomen: teere fijne gezichtjes met groote donkere oogen; vooral zagen zij er lief en aanvallig uit, in snoezig passende kleederen die gracieus den lichaamsvorm deden uitkomen. Thuis zouden ze dergelijk kostuum danig excentriek gevonden hebben, maar hij kon het niet genoeg bewonderen.
Je ontmoette vreemdelingen van allerlei typen en kleederdrachten, waaronder veel donkere fijn-besneden zuiderlingen; een spahi ging voorbij in breede blauwe broek, met ruischenden burnoes achter hem aanzwevend lijk eene zwanenvracht. Tusschen het gewoel heen drongen verkoopers van velerlei dingen: krantenjongens, fruit- of bloemenventers, leurders met pornografische ‘cartes transparentes’ die, dadelijk een pas aangekomen vreemdeling herkennend, geheimzinnig 't adres van verdachte huizen in 't oor fluisterden; even achterdochtig luisterde Vincent om dan den stap te versnellen.
Hij werd vermoeid van al het geraas en gewoel dat nochtans zoo aantrekkelijk voorkwam, 'n indruk maakte van vreugde en feest; alles steeg naar het hoofd, zenuwachtig en onrustig makend, met een gevoel van overspanning alsof het te veel was om ineens genoten te worden. Luid jubelde in hem de zekerheid, dat hij nu hier wonen zou, dat dit voortaan
| |
| |
zijne stad zou zijn, die wereldstad vol vreugde en geluk.
Hij liet zich met de menigte meedrijven, maar altijd voort zonder te weten waarheen, hij dacht dat hij wel een gansch menschenleven kon slijten om al dat gewoel slechts aan te zien, ieder der levensdraadjes te volgen die hier tot zoo'n reuzenkluwen verwarden. Daar was weer een schouwburg met helle kleurrijke reklameplaten, echte kunstwerken van Willette, Raffaëlli of Poulbot; dikke tapijten lagen in de voorhal en aan den zwaarzijden voorhang stonden goud-gegalonneerde neger-grooms; in gulden lijst op bronsgroen fluweel hingen de portretten der actrissen. Wat verder lagen de bureelen van een groot dagblad; beneden in het sous-terrain zag men onder de groote rotatiefpersen het zwart-bedrukte papier voortschuiven, vóór de ramen hingen fotografieën, betrekking hebbende op de gebeurtenissen van den dag.
Plots, op het voetpad, kolkte de menschenmenigte rond een soort gapenden kelder te midden der straat: een dichte stroom daalde den trap af naar de diepte, waar in de duisternis electrische gloeilampjes stippelden; een andere steeg omhoog om zich te mengen in de beweging die een oogenblik wat drukker was geweest: ‘Chemin de fer Métropolitain’ las hij boven den uitgang.
Nu werd het tijd aan eene kamer te denken of een hotel op te zoeken; eerst moest hij een tehuis hebben, eene plaats waar hij zich veilig zou voelen; zóó was hij te onrustig, bang voor den komenden nacht. Hij keek naar de trams en omnibussen, waarop in groote letters de namen prijkten van de stadsbuurt hunner bestemming: ‘Gare de l'Est, La Vilette, Ménilmontant, Gare Saint-Lazare, Grenelle... Oh! daar vlamde het ‘Montparnasse’. Lijk een gedicht zong die naam door zijn hoofd; honderden keeren had hij er van gelezen en gedroomd. Montparnasse! dat lag in 't hartje van 't latijnsche kwartier en was even beroemd als de ‘boul' Miche’ zelf. Daar moest het heen!
Tusschen de talrijke andere rijtuigen waar boven de hooge ‘impériale’ bleef uitsteken, trachtte hij de omnibus met den blik te volgen tot waar zij stil mocht houden, maar in minder dan een minuut had hij ze uit het oog verloren. Het zou beter zijn den weg aan een politieman te vragen; zij waren talrijk, in sober blauw pak en den kepi waarop de trireem van Lutetia met het oude devies ‘Fluctuat nec mergitur’. Hoe dom dat hij
| |
| |
daar niet vroeger aan had gedacht. Voorkomend, beleefd, gaf de man de noodige inlichtingen waar Vincent echter moeilijk uit wijs geraakte: op zijne stappen terug keeren tot aan het groote kruispunt der boulevards, rechts inslaan naar de Chatelet-plaats, dan de Seine over en het eiland der cité door, langs den boulevard du Palais, daarna de Sint Michel-brug over... maar het was ver, hij zou beter doen tot aan de halte te gaan, waar hij een omnibus kon vinden die er hem regelrecht naartoe bracht.
Vincent bedankte en ging tot den aangeduiden hoek, waar ieder oogenblik de zware rijtuigen kwamen aangerold om een vloed reizigers af te laten, wier plaats terstond door de talrijke wachtenden werd ingenomen. Daar was die voor Montparnasse... een controleur wees ze hem; hij moest zich haasten om eene plaats op de impériale te bemachtigen, want onmiddellijk na de aankomst reed men weer voort.
Zoo hoog boven alles uit te zitten gaf een verward gevoel van zeeziekte en duizeligheid, dat telkens deed vreezen dat het rijtuig zou omslingeren, dat het zou vasthaken aan een zwaren vrachtwagen en omkantelen in een winkelraam of midden van een koffiehuis-terras. Maar neen! de koetsier wist alle hinderpalen te ontwijken; zonder ongeval reden zij door al die drukte, waarop Vincent van uit de hoogte der impériale nederzag, maar altijd voort, straten en boulevards door, hooge gebouwen en monumenten voorbij waarop brons en goud schitterden in de stralen der avondzon.
Nu reed men een brug over, onder wier groote bogen talrijke schepen vaarden: de Seine. Grijsgroen schoof ze voorbij, met talrijke ‘bateaux mouches’ die vlug de loggere vrachtschepen voorbij gleden, groote drijvende badinrichtingen, lijk echte arken Noachs, lagen langs den oever gemeerd; beneden groeiden oude boomen, waarvan de kruinen tot op de hoogte der kade uitstaken. Even in de verte meende Vincent de twee gekoppelde Notre-Dame-torens te onderscheiden, doch reeds waren zij verder; nu ging het tusschen groote openbare gebouwen: de menigte stroomde langs vergulde hekpoorten binnen en besteeg breede trappen en terrassen, waar talrijke ‘gardes-municipaux’ de wacht hielden.
Weer een brug over: ‘Place Saint-Michel’ hoorde Vincent, terwijl de omnibus stil hield. Hier in het studentenkwartier moest hij zijn, hij steeg af, haastig vluchtend op het voetpad voor de langs alle kanten aanrollende rijtuigen. Een tijd lang volgde hij weer den menschenstroom maar nu ver- | |
| |
langde hij naar rust; zijne oogen schemerden van dat alles; hij zou eene zijstraat inslaan om buiten al die beweging te geraken, of in een koffiehuis uitrusten, want hij had dorst na den langen warmen dag.
Eene breede straat kruiste den weg. ‘Boulevard Saint-Germain’ las Vincent; dien kant uit leek het stiller, zoodat hij links afsloeg; weldra steeg hij weer langs andere zijstraten naar omhoog; na al de drukte woei de frischheid der kalmte je tegen. Je merkte wel in het studentenkwartier te zijn aangeland; het waren hier niets dan openbare gebouwen: het eene ‘lycée’ volgde op 't ander, schoolgebouwen op laboratoria en bibliotheken. Hij kwam aan het Lycée Saint-Louis, dat zoo eindeloos lang was dat het de gansche straat scheen in te nemen.
Maar altijd voort ging hij op goed geluk af, straat in straat uit, een groot plein over waar van alle kanten hooge gevels ernstig op hem neerkeken. De voorbijgangers verminderden; over de houten bestrating rolden de rijtuigen zeldzamer. Hier moest hij in het andere gedeelte der stad zijn geraakt: de straten werden hobbelig en smal, lijk een afgrond tusschen hooge gevels; zij daalden of stegen gedurig met brokkelige trappen op en af; de huizen stonden niet langer in rechte lijn; soms ging je langs hooge muren waarboven het groen wuifde van oude boomen, ze waren met enge poortjes doorboord boven een steenen trap met ijzeren leun. ‘Rue Lhomont’ las hij ergens op een hoek, wat hem vroolijk zijne collegie-jaren te binnen riep, toen hij voor 't eerst Cicero's taal leerde kennen in de schoolboekjes van dien beroemden Latinist.
De straat zag er groezelig uit: vuilnis hoopte zich op de stoepen, wasch- en beddegoed hing uit de vensters. Hij werd even ongerust: zoo vaak had hij gehoord en gelezen van de gevaarlijke ‘quartiers excentriques’ te Parijs. Zou hij daarin misschien verdoold zijn? Terwijl hij meende zich uit deze buurt weg te maken, geraakte hij meer en meer verward in een net van donkere steegjes en nauwe gangskens met vreemde oud-klinkende namen: ‘rue Mouffetard, rue de l'Arbalète, rue du Pot de fer, rue de la Contrescarpe’. Angst sloeg op hem neer, met de vrees voor 't onbekende bij vallenden avond in die vreemde stad.
Eindelijk toch bereikte hij weer breedere, nieuwe wijken van meer geruststellend uiterlijk met nette witbepleisterde woningen; het verkeer had toegenomen, doch was niet zoo intens als op de boulevards; ook de
| |
| |
menschen zagen er niet zoo verdacht uit als daar in die krotten.
Eenige voorbijgangers hoorde hij Russisch of andere vreemde talen praten; hij ontmoette er een paar met het vaalgroene studentenbaretje en, daar, ging een artist in zwart fluweelen kostuum, met breede pofbroek, grooten lavallière-das en hoogen suikerbroodvormigen flambard. Het zag er hier geschikt uit om naar eene kamer te vragen; het leek eene nette en toch niet dure buurt.
Aan het terras van een ‘marchand de vins’ bestelde Vincent eene halve flesch wijn. Terwijl hij, dorstig, zijn drank aanmengde met water en ijs, kwam de baas, een vreemdeling radend, met echt Parijsche gemeenzaamheid hem gezelschap houden, pratend over de hitte van den dag en mijnheer's eersten indruk van Parijs; waarop hij over zijne stad begon te redeneeren met den trotsch van ieder recht ‘parisien’. De man zag er betrouwbaar uit; Vincent bood hem aan een glaasje mede te drinken en vroeg eenige inlichtingen; hij was hier vreemdeling... student... en zocht eene kamer, netjes maar niet te duur; kon de baas hem zoo iets aanduiden? - Dat was makkelijk genoeg, je vond er overal en aan alle prijzen, je hoefde maar te letten op de huizen waar een bordje hing en bij den concierge naar den verhuurder vragen; er woonden hier meer vreemden, studenten en artisten, dan werkelijke Parijzenaars.
Van de erge hitte had Vincent zoo'n dorst gekregen, dat hij nog 'n aperitief nam; dan, uitgerust en frisch ging hij op zoek. Als hij nu 'n logement vond was hij klaar en kon van avond nog eens onbekommerd door de stad dwalen. De flesch wijn, die hem een weinig het hoofd had beneveld, gaf eene ongewone kranigheid, zoodat hij maar driest ongegeneerd naar kamers ging vragen, wat hij anders met zijne schuchterheid minder had gedurfd. Een paar keeren liep hij mis: eene was niet gemeubeld, eene andere zag er onzindelijk uit en eene derde was te duur.
Maar ze waren hier talrijk en weldra vond hij, in de korte breede zijstraat eener groote ‘artère’, iets dat hem aanstond. De concierge, eene dikke, rijpende vrouw, zond hem links op den entresol naar de juffrouw die een ‘garni’ vrij had; het was een lang, maar smal en laag-gezolderd kamertje, uitgevende op straat, netjes gemeubeld zag het er knus genoegelijk uit, slechts was het een weinig duurder dan hij had verwacht - vijftig frank in de maand - maar de prijzen die hij reeds had gehoord, en de
| |
| |
verveling om anders wie weet nog hoelang te moeten rondzoeken, deden hem maar besluiten... hij zou wat zuiniger leven.
De juffrouw, die ondertusschen met Franschen woordenvloed al de voortreffelijkheden voor zoo'n lagen prijs had doen uitschijnen, vertellend hoe de vorige huurder een sous-lieutenant was van ‘polytechnique’ pas sinds acht dagen heengegaan en die immer zoo tevreden was geweest, had het gaslicht opgestoken, schreef onmiddellijk het kwijtschrift der eerste maand en leverde daarna plechtig den sleutel af, na zich eerst bedillerig te hebben vergewist of alles in orde was; anders zou ze straks de meid nog eens zenden.
Alleen gebleven, onderzocht Vincent het kamertje met kinderlijke zelfvoldoening: zijn eigen kamer waar hij voortaan leven en werken zou, zou doen wat hij wilde, zonder dat iemand hem kwam storen. Leuk zag het er uit, zoo laag en smal; in de halve schemering blonk tegen den achtermuur het witte van het beddegoed; verder stonden er een lavabo en eene kast, de schouw met spiegel en garniuur; langs de straat waren er twee vensters met voor het eene 'n werktafeltje en voor 't andere een lage makkelijke kanapee.
Leuk! vond hij; om er beter bezit van te nemen deed hij zijn boordje los en luierde wat op het divan. Nu was het bij negen uur, nog een half uurtje zou hij rusten om daarna de stad in te gaan. Ja, het leek hier gezellig; hij zou er een gemoedelijk interieur van maken, daar, aan den muur zijne verzameling portretten van groote kunstenaars ophangen.
Hoe vermoeid ook, toch hield hij het niet lang op de kamer uit, zoozeer prikkelde hem het verlangen opnieuw de stad in te gaan; hij opende 't venster om wat koele avondlucht binnen te laten; waschte handen en aangezicht... zoo... dat frischte op. Nu ging hij weer; hij daalde den trap af en vond beneden in den gang de concierge vóór de deur gezeten. Die moest hij een footje geven; ze legde uit dat, als hij na twaalf uur thuis kwam, de deur gesloten was; dan hoefde hij slechts tweemaal te schellen en in het portaal zijn naam te roepen, terwijl hij ‘cordon’ vroeg. Al die ceremoniën begreep Vincent maar half; eer dat hij ging, vroeg hij nog het huisnummer en den naam der straat; het was hier de ‘rue Berthollet’.
In zijn van litteratuur volgepropt hoofd lichtte die naam even op: rue Berthollet? had hij dat niet meer gehoord? Juist! nu herinnerde hij zich dat
| |
| |
Jules Laforgue daar had gewoond. Was het in zijne gedichten of wel in de zoo teere brieven van den schrijver der ‘Moralités Légendaires’ dat deze stadswijk beschreven werd: de stille straat, langs achter uitgevende op een groote wasscherij en het groen van spichtige stadstuintjes, waarboven de zware koepel drukte van den ‘Val de Grâce’. Het moest langs den overkant zijn, in nummer 22. Vincent ging verder de straat in het huis zoeken... daar, een groote banale, grijswitte gevel, waar eenige Russische meisjesstudenten aan de deur stonden te praten... hij dacht aan den ongelukkigen jong-gestorven dichter der ‘Imitation de Notre-Dame la Lune’...
Volgens de aanduidingen der concierge nam hij den weg naar den Boulevard Sint-Michel: den hoek der straat om en dan recht vóór zich uit, tot juist aan den ingang van den Luxemburg-tuin.
Dit moest de ‘boul' Miche’ zijn. Wat een aanblik! Het was helder lijk in vollen dag: in de melkwitte klaarte der talrijke electrische globes, waarboven, trillend van licht en schaduw, vreemd-grauw de boomen opdonkerden, liep de klassieke hartader van het Parijsche studentenkwartier in zachte helling naar beneden. Een dichte stroom rijtuigen, zacht rollend op gummibanden over den houten vloer, schoof door het midden der straat. Roode, melk-blauwe of oranje schijn van winkelramen of koffiehuizen belichtte op het voetpad eene dichte menigte wandelaars. Pratend en lachend, lijk volop in feest, zag het er een gansch ander publiek uit dan de bedrijvige wereld van daar straks; 't was als straalde de feeststemming uit al de menschen, van wie men wel merkte dat ze slechts rondkuierden tot ontspanning en genot.
En wat een wereld! jubelde Vincent. Allen zagen er als artisten uit: ze hadden lange tot in den hals vallende haren en fijn krullende puntbaardjes, aristocratisch en echt artistiek. Hij zelve, die thuis aan ma zooveel ergernis gaf om zijne opzichtige kleedij, leek bijna burgerlijk deftig in dit midden. Echte ‘râpins’ vond je hier, typen lijk hij wel op het tooneel in de ‘Vie de Bohème’ gezien, maar nooit gemeend had in levenden lijve te ontmoeten. De meesten droegen 't fluweelen kostuum dichtgeknoopt tot aan de achteloos loshangende ‘lavallière’; de broek was in breede plooien op den voet vastgegespt; velen droegen teekenportefeuilles of schetsboeken onder den arm. Verder waren er veel vreemdelingen met exotische gezichten, die nog donkerder leken onder den witten panama-hoed.
| |
| |
Van uit de groote koffiehuizen schemerde zacht getemperd licht, terwijl de vervloeiende muziek van tziganen-walzen op alles eene wellustige tint legde van teere melancolie. Aan de uitstallingen bemerkte hij teekeningen en karikaturen van bekende meesters: Steinlen, Abel Faivre of Forain; overal prijkten portretten van bekende schrijvers en kunstenaars; hier was inderdaad het intellectueele midden, de wereld van letteren en kunst.
En de vrouwen dan! ze waren mooi van on-navolgbare elegancie, zoo koket rythmisch van gang en snoeperig van toilet; hij begreep, hoeveel smaak en kunstgevoel er in zoo'n kostuumpje zitten kon; nooit hadden ze zich thuis zoo kunnen kleeden. Toch leken allen niet van hoogeren stand lijk hij eerst wel had gemeend; hij zag er vroolijk gearmd lachen en praten met studenten en artisten; anderen, alleen, keken aanhalig koket rond: waren het demi-mondaines of grisetjes en studentenvrouwen?
Eene mooie gitzwarte, met in het heel teere regelmatige gelaat twee donker brandende oogen, en die hij wat àl te bewonderend had nagekeken, kwam aanstonds op hem toe aanminnig groetend: ‘bonsoir, beau brun!’ Vincent stond even onthutst om daarna, licht ontgoocheld, te begrijpen terwijl de cocotte hem om zijne verlegenheid uitlachte, doch met zooveel gracie dat hij het niet kwalijk nemen kon.
Terwijl Vincent den Boulevard-Sint Michel verder afdaalde, voelde hij het bewustzijn die stad met haar volle leven te bezitten, er te verblijven in het latijnsche kwartier, dat land van kunst en bohème, nog veel vrijer en vroolijker dan hij ooit had durven droomen. Hij herkende het oude gebouw, waar hij daar straks was voorbij gegaan: ‘Musée de Cluny’ las hij; ja, langs daar was de Boulevard-Saint Germain, en verder zijn weg herkennend, daalde hij af tot aan de Seine; ze lag donker grauw-grijs met in het water den weerschijn van rood-strepende lichten, en een teer-blauwen nevel heel in de verte, waar logge huizenmassas op-zwartten.
Daar keerde hij langzaam weer, van alles genietend. Hij was vermoeid en tevens gelukkig; hij kon niet langer, anders ware hij hier den ganschen nacht gebleven, zoo zeer trok alles hem aan. Zou hij niet op eene bank wat uitrusten of in een koffiehuis gaan? Neen, hij zou inslapen waar hij zat, zoo loom was hij na al die vermoeienissen en sensaties. Hij keerde terug tot aan den Luxemburg-tuin, om daar de groote straat links in te slaan die hem na korten tijd vóór zijne woning bracht. De concierge zat
| |
| |
nog aan de deur van het groote huis dat hij aanstonds herkende; vriendelijk wenschte zij hem goeden avond. Dan zocht hij zijne kamer, het netjes gemaakte bed, en sliep onmiddellijk in, na al de gebeurtenissen van dien welgevulden dag.
|
|