| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Met een ruk sloeg Vincent het kleine harmonium dicht, en zich op zijn pianostoel omkeerend, zei hij bruusk weg tot de vier makkers in de nu stil geworden kamer:
‘- Ik vertrek... ik houd het niet langer uit... dit zielig leven in zoo'n enge stad... bij al die kleine, bekrompen menschen. Nu moet ik weg...’
Hij stootte de woorden uit tusschen korte hijginkjes in, zenuwachtig zijne haren doorvingerend terwijl hij voortdurend dezelfde lok van het voorhoofd wegstreek. Maar de vrienden zwegen stil als ware 't iets doodgewoons wat hij daar had gezegd; tot eindelijk Ferdinand, die onverschillig zijne cigaret rookend de titels der boeken in het rek was blijven bekijken, van uit de hoogte zich liet ontvallen:
‘- Kom! je weet zelf wel beter; daar heb je nu al zoo dikwijls over gezeurd en toch blijf je d'r immer bij voortleven, bij al die goeie, bekrompen “bourgeois”... Praatjes, vriend, praatjes allemaal!’
En Johan, die de oudste was en lui op de kanapee gelegen zijn mooi-blonden baard streelde, lachte eventjes heel sceptisch.
‘- Wel jongen, wij allemaal hebben dat gekend; het gaat wel over, wacht slechts tot je een paar jaar ouder bent en al die geestdrift, die opstand tegen het bestaande vallen van zelf; dat zijn de twintig jaar die je nu in 't hoofd spelen.’
De twee anderen, die noch artisten noch letterkundigen waren, maar tot het slag intellectueelen behoorden die Nietzsche lazen en Maurice Barrès, vonden het slechts heel natuurlijk dat de stille provinciestad toch niet het midden was waar een kunstenaar tot ontwikkeling kon komen, en dat het hem eene eerste plicht moest zijn daaraan alles te offeren.
Het was wel eene kleine teleurstelling voor Vincent, te zien hoe lichtvaardig het besluit, dat hem zooveel pijnlijken zelfstrijd had gekost, werd opgenomen; een voornemen dat hij misschien slechts had medegedeeld in de stil verborgen hoop, dat men getracht zou hebben hem te weerhouden.
Eigenlijk had hij ook wel gemeend de vrienden wat te overbluffen: te toonen hoe voor hem de kunst de groote levenszaak was, hoe hij werkelijk den moed bezat tot eene daad. Aan hen allen: aan Ferdinand die zonder ooit iets te hebben verricht, iedereen van uit de hoogte zijner meerderheid
| |
| |
bejegende, steeds het groote woord voerde om alles af te keuren; aan Johan, die hem als een kind behandelde en wiens vaderlijke raad zoo ergerlijk was, aan al die anderen, artisten of intellectueelen, die in 't bijzijn elkander lof toezwaaiden om, eens den rug gekeerd, even onbarmhartig te bespotten en af te maken.
Bij de onverschilligheid dier makkers laaide zijn romantisme hooger op: hij zou ze verplichten aan zijn ernst te gelooven, bewijzen dat hij ten minste het eerlijk meende. Zeker, nu zou hij gaan: gelijk zooveel groote kunstenaars die het voorbeeld gegeven hadden, zou hij den moed hebben het ouderlijk huis te verlaten, om op eigen wieken te drijven en voor zijn werk te leven. Hij zou zich werpen in de woelige levenszee om zijn lied uit te zingen en uit te jubelen en uit te snikken.
Gansch in vervoering nam hij een boek, en aangeleund tegen het open venster, las hij luidop een brok uit zijn lievelingsgedicht: Rimbaud's ‘Bateau Ivre.’
Je sais les cieux crevant en êclairs, et les trombes
Et les ressacs, et les courants; Je sais le soir,
L'aube exaltée ainsi qu'un peuple de colombes,
Et j'ai vu quelquefois ce que l'homme a cru voir,
J'ai vu le soleil bas taché d'horreurs mystiques
Illuminant de longs figements violets;
Pareils à des acteurs de drames très antiques,
Les flots roulant au loin leurs frissons de volets.
... om dan, na al die stormen te hebben gekend, de pijnlijke ruste terug te vinden, heel kalm en zachtjes lijk een vlinder die sterft:
Mais vrai, j'ai trop pleuré, les aubes sont navrantes,
Toute lune est atroce et tout soleil amer,
L'acre amour m'a versé ses torpeurs enivrantes.
Ah! que ma quille éclate, ah! que j'aille à la mer.
Si je désire une eau d'Europe c'est la flache
Noire et froide, où, vers le crépuscule embaumé
Un enfant accroupi, plein de tristesse, lâche
Un bateau, fréle comme un papillon de Mai.
Vincent snikte bijna, zoo zeer hadden de verzen hem ontroerd; hij staarde vóór zich uit zonder verder te willen nadenken. Ook de anderen zwe- | |
| |
gen, uit snobisme, omdat dit nu toch wel de mooiste verzen van een groot dichter waren; maar Ferdinand, die minachtend den rook zijner cigaret weg blies, merkte droogjes op:
- ‘Zoo'n verzen hermaakt men niet meer!’
Nog een tijdje bleven zij verder praten over allerlei: de tentoonstelling van een jong beeldhouwer wiens moderne Tanagra-figuurtjes Vincent's geestdrift hadden gewekt, een makkers pas verschenen verzenbundel dien allen het eens waren om onbeduidend te vinden. Toen de vrienden gingen, vergezelde hij hen tot op straat: hij voelde hoe 't hem te benauwd zou worden op zijne kamer die hij morgen misschien voor altijd verlaten zou; daar bij zijne ouders, die met hem zouden avondmalen zonder iets te vermoeden en waarmee hij zou moeten praten, zonder iets te laten blijken. Tot om den hoek liep hij mee; niet verder, hij had behoefte alleen te zijn, om alles nog eens kalm te overwegen.
Enkele stille straten door bereikte hij 't begijnhof waar, achter hooge lindeboomen, oude huisjes met rood-en-witte trapgevels rustig neerkeken op het vierkante grasplein met arduinen pomp in het midden. Een paar kennissen, schilders, hadden hier hun studio; zou hij niet eens aanloopen om vaarwel te zeggen? Van hen had hij altijd gehouden: schilders zijn oprechter dan letterkundigen, meer eerlijk kunstenaar en mensch, minder bedorven door lectuur en allerlei psychologische of wijsgeerige sofismen. - Liever niet! na al het getob van die laatste dagen, na daar juist nog het bezoek van die vier, was hij ál te overspannen.
Hier in de stilte, tusschen zwijgende huizen en boomen, wilde hij wat kalmte vinden. Gunst! wat was hij aangedaan. Zelf kon hij maar niet begrijpen hoe een idee, waar hij zich steeds vertrouwd mee had gevoeld, hem nu zoo onrustig maken kon. Altijd had hij er naar verlangd ééns dit wereldje te ontvluchten, om in de groote stad een vrij leven voor de kunst te beginnen. Nu moest het: hier voelde hij zich gevat in de wenteling van steeds op elkander volgende eenzelvige dagen, medegesleurd door de algemeene middelmaat, stikken in kleingeestigheid; het was een moeras waar je iederen dag, ieder uur dieper en dieper in verzonk.
O! hij had macht gevoeld om heerlijke dingen, heldendaden van zelfopoffering te doen, om groot en schoon werk voort te brengen, macht om werelden op te heffen... maar niet hier, in het kleine stadje, waar iedereen
| |
| |
hem kende, waar zijn heerlijkst pogen een glimlach wekken zou en zijne uitboezemingen hem slechts van wege vader de nuchtere bemerking op den hals haalden, dat het veel heldhaftiger was een examen te doen.
In de graciele tengerheid van zijn bleeke zomerpakje zag Vincent er nog jongensachtig uit, terwijl hij zoo met nerveus gebaar eene weerbarstige lok terug onder de studentenpet schoof. Een beetje voelde hij zich bewust van zijn wel wat opgeschroefd romantisme; eventjes kwam het in hem op dat de ‘weltschmerz’ ook ingebeeld kon zijn. Maar neen, hij meende het: dit was 't werkelijke lijden van een zoekend en trachtend jong mensch, het verlangen eener onstuimige jeugd; en toch lag er ook weer een beetje aanstellerij in: hij wilde als artist handelen tegenover al de makkers die hem miskenden.
Ja! hij moest weg, - waarheen kwam er minder op aan: naar Parijs, de groote wereldstad van zooveel heerlijke kunstenaars die er hadden gestreden, hadden honger geleden om hun ideaal!
Heusch, de kunst eischte het. De nare, vervelende studie zonder licht of leven, slechts geschikt om tot stokpaardje te dienen aan pedante professoren, belette alle ernstig werk; want ofschoon je natuurlijk niet kon studeeren, voelde je toch geen moed om aan iets anders te beginnen. Zoodat je, willoos wankelend tusschen 't een en 't ander, heelemaal niets uitrichtte.
Het pijnlijkst nog vond hij het, thuis te moeten jokken: het was zoo vernederend telkens te herhalen dat hij zijn best deed, heusch aan 't examen dacht, wanneer hij toch met den besten wil niet kon. Ware 't slechts om aan die foltering te ontsnappen, dan reeds zou hij gaan. Zoo stellig had hij vader beloofd er ditmaal door te geraken; pa was zoo lief, zoo overtuigend geweest: Vincent hoefde slechts een heel klein beetje zijn best te doen, hij was immers vlug van begrip, waarom zich dan niet die kleine moeite getroost; eerst moest hij toch een positie veroveren... later kon hij nog zooveel aan kunst doen als hij wilde?
Oprecht had hij 't gemeend en toch was de afkeer sterker geweest dan zijn wil; hij kon niet. Ditmaal wilde hij geen examen ondergaan, waarin hij wist te moeten zakken: reeds zag hij voor den geest al die professoren om wier lessen hij zich gansch het jaar niet bekommerd had, terwijl hij gedurende de colleges de symbolistische dichters las... en die hem nu -
| |
| |
o! zoo goedmoedig - al die jeugdige onbezonnenheden niet zouden aanrekenen, zoo hij slechts luisterde naar hun welgemeenden raad... En dan weer al die ontevredenheid thuis; het maandenlange gezeur en gezanik; al die moeilijkheden en dat misverstand.
Ja, ze meenden 't wel best, maar hoe konden zij hem begrijpen: behoorden zij niet tot een gansch andere wereld? Wellicht zou vader hem weer verbieden zich verder met litteratuur bezig te houden, zeggen van al die dingen nu maar te laten varen, om eindelijk aan iets ernstigs te denken. Eenmaal reeds was het gebeurd: nog herinnerde hij zich hoe vader, die enkele zijner gedichten gevonden had, ondanks moeders aandringen, ze luid aan tafel had voorgelezen; nog zag hij den lach, hoorde hij den hoogdravenden toon, waarmee men zijne arme verzen opdreunde. Nimmer zou hij dat oogenblik vergeten; weer kromp hij ineen van schaamte, van woede en pijn, als hij maar even aan dat tooneeltje dacht. Het allergeheimste, allerinnigste zijner ziel had hij daar naakt voelen staan, schamel en naakt onder de lachende blikken van broer en zus. Gloeiend-boos was hij weggeloopen, de deur achter zich dicht bonzend, en weken lang had hij met niemand thuis nog een woord gesproken.
Bij de gedachte, dat het nu een onoverkomelijk iets was dat hij gaan zou, voelde Vincent zich kalmer worden. Moest zelfs, ginder in de verre stad, zijn toekomstdroom mislukken, welnu, dan zou hij er arm, maar vrij en ongedwongen leven, verre van alle kleingeestig geploeter dat hem benauwde.
Met geweld trachtte hij al dat pijnlijke aarzelen en de wroeging die hem kwelde van zich af te schudden, om nog slechts het intens verlangen te voelen naar de groote, van leven trillende stad. Zoo hevig werd het, dat hij niet wist of hij 't ondervond als een genot of eene smart; het scheen zoo'n geluk daar weldra te leven, dat hij aan de verwezenlijking niet kon gelooven; immer bleef hij vreezen, dat het hem aan moed zou ontbreken om zijn plan ten uitvoer te brengen.
- ‘Niet meer denken; handelen!’ herhaalde hij. Eer hij terug naar huis zijn valies ging pakken, zou hij langs het station wandelen, om de vertrekuren der treinen na te zien. Door dit besluit verlicht, wierp hij het hoofd in den nek en schudde daarmee al dien lastigen zelfstrijd van zich af. Een klein beetje moed nog om de laatste maatregelen voor morgen te nemen,
| |
| |
en dan was het ergste voorbij.
Met al zijn tobben had Vincent zelfs niet bemerkt, hoe hij de stad had verlaten om langs de vaart af te buigen; hij moest terugkeeren. Verrukkelijk was het hier in den frisschen zomer-avond, onder de dubbele rij linden. Boven de huizen hing een lichtende weerschijn, guldend daken en torenspitsen, vlekkend rozig-teer op de wit bepleisterde gevels, waarrond hooge populieren blauwzwart pluimden op de grijze avondlucht. Even nog kleurde in de verte de slanke boog der groote brug; in de andere richting liep het water reeds samen met het grauwe der boomen aan den oever.
Traag kwam een logge schuit over het water geschoven, eene donkere schaduw gelijk; vooraan brandde een rood lichtje, waarvan de weerschijn in het rimpelen traag werd verder gesleept. Bij de eerste huizekens zaten de menschen pratend vóór de deur een luchtje te scheppen; je vermoedde hunne gestalte aan de grijze massa in het donkere deur-vierkant. Daar kwam reeds de lantaarn-opsteker; de geel op-ploffende vlammetjes verjoegen den laatsten schemer van den dag.
Zoo hij langs 't station wilde, zou 't laat worden eer hij thuis kwam. Best! dan hoefde hij niet in gezelschap te avondmalen; ook 's morgens ontbeet hij meestal gansch alleen, vóór de anderen op waren, zoodat hij niemand meer onder de oogen kwam en niet hoefde te huichelen; dus liever nog maar wat langzamer aangestapt.
De straten lagen reeds verlaten; aan het station, te midden van het eenzame plein, drentelde een enkele politie-man in de ronde melkwitte klaarte der electrische globes. Onder de glazen hal klonk luid Vincent's stap, hol weerkaatst door de ledige zalen die er goor en groezelig uitzagen, met morsigen vloer en vuile verscheurde aanplakbrieven tegen den wand. Op de beduimelde spoorkaart zocht hij, een beetje zenuwachtig, tusschen de lange cijfer-kolommen naar het afreisuur van een trein die reeds 's morgens vroeg vertrok... juist zoo... rond tien uur ging er een recht door naar Parijs, waar hij nog tamelijk vroeg in den middag aankwam.
Eerst ging hij nog een spoorboek koopen; onder de zwart berookte glazen daken lagen de perrons met de glimmende rails wegvluchtend in de duisternis, waarboven roode en groene seinlichten opvlamden. Met groote gloei-oogen stond een eenzame, reusachtige locomotief, angstwek- | |
| |
kend en onheilspellend, dragend in zich de beklemming van onzekere tochten door den donkeren nacht.
Thuis gekomen, vond Vincent alles reeds in diepe rust; in den gang brandde de neergedraaide lamp rozig-teer onder de zijden kap. Zachtjes, luisterend op den trap, ging hij naar boven; op vaders kamer was nog licht, maar dat had geen belang, want die las steeds in bed tot laat in den nacht. Dan steeg hij haastig verder, vreezende dat men hem iets vragen mocht, of ook maar goê nacht toeroepen.
Boven, schroefde Vincent de lamp weer op; het licht vlekte een helderen kring op tafel, de vellen papier beschijnend die blank afstaken op het rood en bruin gebloemde kleed; verder dreef eene zachte schemering, donker in de hoeken maar lichter op-klarend tegen den zolder en warmgrijs tegen de wanden met de vierkante vlekken van platen en schilderijtjes in de diskreete goud-glimming der lijsten; in de kast lijnden de ruggen der boeken: rood en bruin en grijs en wit; helder blankte in het duister van den hoek het witte bedde-linnen, dat hij uit gewoonte had opengeslagen bij 't binnen komen.
Nu eerst voelde hij, hoe gezellig die kamer voor hem was, met al haar dingen van dagelijksch gebruik die even zooveel vrienden waren, waaraan een deeltje zijner eigen ziel was vastgegroeid: de schilderijtjes en schetsen door vrienden geschonken; portretten van dichters en groote mannen die hij lief had; de boeken vooral, trouwe makkers van ieder oogenblik; zoo graag had hij nog eenigen herlezen: slechts enkelen kon hij meenemen.
Hij mocht niet langer blijven droomen; van onder de kast, waar hij ze zorgvuldig had verborgen, trok hij de reistasch en ontgespte de leeren riempjes. Eerst moesten er de handschriften in: die waren toch 't voornaamste, het werk waarmee hij het leven intoog; zij lagen onder slot in de onderste lade, lijvig-bultende omslagen zorgvuldig dicht geknoopt. Dan de boeken; besluiteloos gleden zijne vingers langs de ruggen, hij kende ze allen, had ze in 't duister weten te vinden. Maar eene keus was noodzakelijk; liefst verzen: moest hij romans meenemen, het pak werd zeker te zwaar... en zelfs van de gedichten slechts bloemlezingen; die uit Verlaine eerst en vooral, den zwaren gelen ‘trois-cinquante’ van bij Fasquelle, 't werk van den ‘pauvre Lélian’ dien hij steeds zoo zeer had benijd en wiens lot hij zelve misschien te gemoet ging... de ‘bohème’ te Montmartre en
| |
| |
in het ‘quartier latin: dan nam hij andere deelen: de bleeke uitgaven van den ‘Mercure’, de anthologie der symbolistische dichters, de verzen van Jules Laforgue... nog een die in de ellende gestorven was; ook de werken van Rimbaud, den dichter-vagebond die langs de groote wegen zijn heerlijke verzen rijmde... Vincent kreeg de twee kleine roode bandjes van bij Vanier; ook Richepin's ‘Chanson des Gueux’.
Zou hij ‘La Légende du Parnasse Contemporain’ nemen?
Veel had je er eigenlijk niet aan, maar daarin vond je 't moeilijke begin van veel groote schrijvers die nu roem hadden verworven, hoe zij hadden geleden en gestreden om hunne kunst; zoo'n voorbeelden gaven sterkte en moed. Vincent doorbladerde het boek, dat openviel aan de veelgelezen bladzijde, waar eene streep een paar zinnen onderlijnde:
‘Aujourd'hui, quand un très jeune poète veut bien me consulter sur ses premiers vers, avant de les lire je lui demande: ‘Avez-vous peur d'avoir faim? Avez vous peur de supporter les angoisses des heures misérables, l'horreur d'ètre chétif, amaigri, humilié? Avez-vous peur de ce moment du soir oú, sous la pluie et la neige, on ne sait pas dans quel gîte dormir? Et si, à cette question, je vois le jeune homme se troubler, si je lis dans ses yeux la moindre hésitation, celà me suffit, je ne suis pas en présence d'un poète véritable, et je lui conseille immédiatement de chercher une place dans une maison de commerce, ou de solliciter un emploi dans n'importe quel ministère! Car le vrai artiste est celui qui, pour l'art, est prèt à tout endurer!’
Wat heerlijke woorden! ja, hij ook wilde alles verdragen voor de kunst: dagen zonder brood en nachten zonder dak; hij zou moed hebben en bewijzen een dergenen te zijn die blaakten van het heilig vuur! Hij zou het boek meenemen. Verder keek hij langs de deelen waartusschen telkens weer een holte kwam gapen naarmate hij een werk terzijde legde: eene bloemlezing van Nederlandsche dichters en het Pic-Nic in proza; ook een paar Engelsche en Duitsche bundels... die van de ‘modernen’. Van Heine slechts de verzen... hoe jammer dat hij ook de ‘Reisebilder’ niet kon meenemen, of vooral de ‘Briefe aùs Paris’ overstroomend van geestdrift voor de heerlijke stad. Ook van Musset slechts de gedichten. Daar stonden nog de rood-en-gulden banden der Tauchnitz-edition: Rossetti, Swinburne, Shelley, Keats, Tennyson; die mocht hij evenmin vergeten.
| |
| |
Hè! wat een hoop lag er reeds! gansch de tafel volgestapeld in ordelooze opeentasting waaruit den glans eener snede of gulden top blonken. Zeker zou hij nogmaals eene keus moeten doen, en toch... zoo noode miste hij er één enkel van; of zou hij liever minder reisgoed nemen, dat reeds op 't hoog noodige was beperkt.
Niet zonder zelfvoldoening stond Vincent er over verwonderd hoe hij, die anders zoo onhandig was als er iets practisch uit te richten viel, nu alles met machiavelische geslepenheid had beredderd, met eene verfijnde schijnheiligheid,, die hem wel een beetje beschaamd maakte: een paar dagen te voren had hij, onder een onbeduidend voorwendsel, aan moeder gevraagd om op eigen kamer zijn linnen te houden, dat anders volgens aartsvaderlijke manier werd bewaard in de groote naar lavendel geurende lijnwaadkast.
Zoo zou hij ongemerkt zijn pakje kunnen maken; hij trok de laden open waaruit hij één voor één zijne zaken kreeg: één paar hemden, één paar handdoeken, een dozijn zakdoeken; dan boordjes en manchetten; in de ééne helft van het valies perstte hij zijn zondagsche pak, zoo goed mogelijk geplooid en vastgedrukt; toch was het reeds vol en met moeite kreeg hij de opgerolde boordjes in een hoek terwijl hij hier en daar nog een kleine ruimte met een zakdoek te vullen wist.
Nu het linnen; waar dàt allemaal geplaatst? Hij zag er geen uitweg voor; het stroomde in blanken vloed uit de laden over tafel en stoelen; hij moest met orde te werk gaan en opletten niets te ontplooien, want dan wist hij het nimmer terug in den vouw te krijgen op de zorgvuldige manier lijk moeder het slechts kon. Toch lukte het eindelijk: een paar boeken van groot formaat er boven op, om alles vast te drukken en dan maar toe geriemd; uit alle macht moest hij sjorren om de valies dicht te krijgen.
Van de boeken zou hij een afzonderlijk pak maken, de verschillende formaten juist in elkander passend; daarmee raakte hij klaar en wikkelde het zorgvuldig in grauw papier. Zoo! nu was er alles! de kamer nog wat in orde gebracht: valies en boekenpak schoof hij in een hoek.. Wat waren die toch zwaar, stellig zou hij een kruier moeten nemen om alles tot aan het station te brengen. Nu de kast en de laden gesloten, de gapende leegten in de biliotheek wat bijgeschoven, hier en daar een en ander op zijn plaats gesteld... en alles zag er weer uit lijk naar gewoonte.
| |
| |
Het moeilijkste, het pijnlijkste bleef nog te doen: den briefschrijven die hen thuis van zijn voornemen moest verwittigen. Want wegloopen lijk een dief wou hij niet; het moest geene romantische vlucht worden: slechts ontbrak hem de moed het mondelings te zeggen. Men zou hem niet met geweld willen tegenhouden, maar dan had hij weer al die zoo dikwijls herhaalde reden moeten aanhooren, het gezeur van mama en het gebrom van pa... neen! dat niet, dan zou het hem aan moed ontbreken, dan gaf hij weer toe en herbegon al het getob opnieuw.
Nu was alles gereed, zijn plan goed beraamd; morgen vóór de anderen op waren - hij moest zorgen zich niet te verslapen - zou hij zijn valies trachten buiten te smokkelen, ontbijten en de meid verwittigen, dat men hem van middag thuis niet verwachten moest; 't gebeurde meer dat hij uitbleef. Wel zou pa 't niet goed vinden dat hij zoo'n dag verloor juist vóór 't examen, maar hij kon een boek hebben meegenomen om onderweg te studeeren... Waar dacht hij toch aan! morgenavond was hij reeds ver en had niemand meer rekenschap te geven.
Tegen dat hij in den trein stapte, zou hij 't briefje in de post werpen en verder niets meer laten weten: zoo hij mislukte was het niet noodig dat men 'twist; men moest zijn strijd en moeilijkheden niet kennen; slechts als overwinnaar zou hij terug keeren; ook wilde hij alweer niet van die brieven ontvangen, die je het vertrouwen in je zelf benamen.
In het halve duister vlekte het vierkant velletje papier, bergende in zich de vrees voor de zinnetjes, waarmee hij zijne ouders het nieuws zou moeten bekend maken. Hij wou er niet lang over denken: kort moest het zijn, kalm en zonder gevoelerigheid: in een paar algemeene zakelijke volzinnen legde hij het uit: dat het hem speet te moeten gaan, al begreep hij hoe dit hen allen bedroeven zou, maar dat het noodzakelijk was voor zijne kunst en beter ingeziene toekomst, die hem gelijk zou geven.
't Ging gemakkelijker dan hij had gedacht, vond hij, den omslag toeplakkend en in zijne brieventasch stekend. Terloops blikte hij daarbij nog eens in het geheime zakje om de bankbriefjes te hertellen - spaarpenningen van gansch eene jeugd - die zouden toelaten ginder den eersten tijd af te wachten. Sedert weken reeds droeg hij ze altijd bij zich, soms angstig naar de borst voelend of het er nog zat. Het was wel weinig, maar vol vertrouwen ging hij er de toekomst mee te gemoet.
| |
| |
Haastig ontkleedde hij zich, draaide de lamp neer die zachtjes uitflapte, heel de kamer dompelend in dikke duisternis waardoor hij tastend zijn bed zocht; dan klaarde langzamerhand de zwarte inktzee, verhelderend de twee vierkanten der vensters; het zacht blauwe manelicht begon binnen te drijven en liet de kamer weer herkennen: de waschtafel... het boekenrek... een stoel... Glom daar niet, juist tegenover hem, de gulden lijst van moeders portret? Hij kon het niet onderscheiden, doch kende die trekken van het goede, stil lachende gezicht... hij zag het zoo helder voor den den geest. Maar hij wilde er niet aan denken... heelemaal niet meer denken. Hij sloot de oogen.
|
|