gezag, veel invloed, en desnoods ook nog wat centjes aanbrengen kunnen.
Hij is dus een man van gewicht. Als ge nu weet dat hij daarbij nog een voet in het bisdom heeft, zult gij dat eerst naar zijn vollen omvang schatten.
't Spreekt van zelf dat iemand die zoo'n voorname betrekingen bezit, zich van zoo'n gemeene taal als het Vlaamsch niet bedienen kan. De kasteelheer op den buiten, heeft tegen het Vlaamsch wel niet den bekrompen wrokkigen haat van den katoenbaron in de stad. Hij heeft er alleen de diepste minachting voor.
't Vlaamsch, dat is goed voor den boer en den werkman; voor de meiden en knechts.
Plat boersch kent hij genoeg om er in te vloeken en te schelden; met deftige menschen en in zijn familie-kring, spreekt hij Fransch, of ten minste zijn Beulemans-taaltje dat daarvoor dienst moet doen.
Zijn jongens worden bij de Jezuieten op pensioen gedaan om goed Fransch te leeren, met hetzelfde doel krijgen zijn dochteren een heusche ‘française’ tot gouvernante. Die lezen de romans van René Bazin en Henry Bordeaux, en als ze wat ouder zijn ook van Paul Bourget, want ge moet toch iets van de wereld kennen, en dat zijn immers weldenkende schrijvers?
Ge moet, bij den kasteelheer dan ook met geen Vlaamsche Beweging voor de pinnen komen. Vroeger haalde hij daar de schouders voor op.
- Dat was allemaal zotspel, waar een ernstig mensch zich niet mee kan bezig houden.
In den laatsten tijd is die houding echter veranderd; nu fronst hij de wenkbrauwen, zijn schoonbroer, of aangetrouwde neef, die over de taalkwestie even zoo denkt als hij zelf, heeft tijdens zijn laatste kandidatuur last gehad van de onbescheiden vraagjes die een groep flamingantische kiezers hem durfden stellen.
Ja, ondanks al den invloed van heel den stam, scheen hij in zijn kamerzetel zelfs eenigszins te wankelen.
Bovendien, tijdens den oorlog zijn al die flaminganten immers landverraders en Duitschgezinden geweest?