Historische verhalen
(1944)–Paul Kenis– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
[pagina 156]
| |
De schrijver had dezen roman even vóór zijn dood persklaar gemaakt. Het werk bleef liggen, tot wij het in de nagelaten geschriften opdiepten. Door aanhaling van de meest aangrijpende hoofdstukken wenschen we onze lezers een krachtig brok literatuur te laten genieten. Onder den druk van burgeroorlogen, stoffelijken rampspoed en besmettelijke ziekten, ook als gevolg van boetpredikaties en eschatologische verwachtingen of leer over dood en oordeel, ontstonden omstreeks 1258 in Midden- en Noord-Italië broederschappen, die door openbare zelfkastijding Gods barmhartigheid wilden afsmeeken. Als een loopend vuur veroverde de beweging de meeste Italiaansche steden en naburige landen. In 1261 echter deed vooral de tegenwerking der hoogere geestelijkheid en der vorsten de beweging even snel verdwijnen als zij gegroeid was. Hoewel meestal met oprechte vroomheid bezield, hechtten de Geeselaars toch te groot belang aan lichamelijke boete en brachten hun tochten door stad en land meer dan eens de openbare orde in gevaar. Bij het uitbreken der Indische pest in Europa (1348-1349) laaide de beweging plotseling weer op in Italië, Hongarije en Duitschland; ze drong vandaar ook in onze gewesten door. Doornik was een der voornaamste doelpunten der | |
[pagina 157]
| |
tallooze bedevaarten, die gewoonlijk 33 1/2 dagen duurden (herinnering aan de 33 1/2 jaren van den Zaligmaker) en voor hun deelnemers een tijd waren van strenge boete en deugdzaam leven in broederschap. Het eenigszins buitenkerkelijk en anti-hiërarchisch karakter der beweging gaf aan Paus Clemens VI aanleiding om er tegen op te treden (1359) en haar in kerkelijke banen te leiden. Ter vollediging van deze nota, ontleend aan de Algemeene Encyclopedie van Winkler Prins, dient vermeld te worden, dat Prof. P. Fredericq in zijn standaardwerk: De Geschiedenis der Inquisitie in de Nederlanden, de Geeselaars over het algemeen verschoont van uitspattingen, die aan die sekte al te kwistig aangewreven werden. Paul Kenis liet zijn fantasie vrijen teugel vieren. Hij gaf met zijn dichterlijke vrijheid aan tooneelen van woestheid en driften afmetingen, die de grenzen der werkelijkheid overschrijden. Wel zullen ketterijen bij de Geeselaars zich voorgedaan hebben, maar ze kunnen niet de straling van de diepgevoelde vroomheid overschaduwen, in een eeuw, die, na Zuster Hadewych, de begenadigde, een Jan van Ruusbroec, den wonderbare, zag optreden om in mystieke vervoering, door gloedvolle bespiegelingen tot loutering der gemoederen aan te zetten en te wijzen op de macht en de grootheid der hemelsche liefde. | |
[pagina 158]
| |
IUit de vunze schemering van den keldermond rees de schrale monniksgestalte in valen tabbaard, eindeloos lang. De steeg, met haar onder zware stroodaken scheef gezakte houten gevels, ademde misselijke luchten van dicht opeengeklist menschenleven: mest- en vuilnishoopen, zwijns- en geitenstallen, hoenderhokken, konijnenbakken, hondenhokken versperden den reeds zoo smallen weg. Somber keken de boven elkander uitpuilende verdiepingen met luifels, uithangborden en over de straat gespannen wasch naar het gewemel, dat beneden reeds in de vroege duisternis verdoezelde. Maar boven, aan de spitse daken, scheurde blauw een lint van de smalle hemelstrook. Hooger dan de leemen hutten en schamele huizekens rees trotsch het steen met lovie en portaal, met driedubbelen trapgevel, waarop de gekanteelde hoektorens en peperbussen in hun gulden windvanen triomfantelijk aankondigden, dat de jonge Lente in aantocht was. De leekebroeder gordde zijn pij vaster in de lenden; de naakte voet prentte de sandaal diep in de weeke aarde; hij steunde de puntige ellebogen tegen het lijf, als wilde hij gansch de borst volzuigen met den frisschen adem, die over de stadswallen heen van te lande kwam toegewaaid. Zijn blik vatte het zonnestraaltje, dat in den windwijzer te spelen zat, en het was als laaide de weerglans in zijn oog, toen hij de | |
[pagina 159]
| |
kap reeds diep over de geschoren kruin had neergetrokken. Maanden lang had de late Winter alles blank gelegd en verstard; de nood neep scherper iederen dag, zoodat op het platteland de vilders en voetbranders de eenzame pachthoven bestookten; baanstroopers vielen de reizigers aan op den grooten weg en in de stad zelf toonden de gauwdieven en beurzensnijders zich stoutmoediger dan ooit. Tot onder de muren en vóór de poorten wemelde het van zwervende landsknechten en varende gezellen, die elk konvooi leeftocht uitplunderden, zoo het van geen behoorlijk geleide voorzien was, wat de heerschende ellende steeds stijgen deed. Toen hadden luwe regens de sneeuw doen smelten en den grond doorweekt; neveldampen broeiden dood en verderf; uit de gistende aarde sproten de kiemen van vreemde ziekten en krankheden, zoodat al wie den hongerdood ontsnapt was, nu door de pest bedreigd werd. Menig zwart geroosterde kring toonde op plein of straathoek de plek, waar het ledikant met peluw of kafzak van de overleden lijders, uit vrees voor verdere besmetting, verbrand was. Nu joeg de lentewind die wasems in dolle buiteling vóór zich heen. Hij flapte den ordebroeder de plooien van zijn tabbaard tusschen de spillebeenen, zoodat deze zich moest schoren voor de vlaag. Dan liep de frater weer met groote schreden de huizenrij langs, soms uitwijkend voor een steenen trap, een gevelbank | |
[pagina 160]
| |
of een uitstalling, waar nog een paar huisvrouwen met den koopman te veilen stonden. Na eenigen tijd sloeg hij links af, waar aan het eind van een nauwe gang een bruggetje zijn spitsboog over de rivier spande. Het door de laatste regens gezwollen water schuurde klotsend tegen de balken, waaraan drijvende takjes en stroohalmen een eilandje hadden vastgemaakt. Een turfschipper stuurde zijn platte schuit tegen den vloed; zijn gaffel klampte in het wakke hout, om met krachtigen duw het vaartuig naar den steenen dam te schuiven vóór den ringmuur van het klooster, dat grauw zijn massa in den grauwen nacht verhief. Nog rezen tusschen de schoorpijlers de ranke spitsbogen van het schip der kerk, waar de laatste schemerklaarte wegstierf in de doode kleurenweelde van het raam. Op de brug bleef de monnik staan; hij was een broeder van de Derde Orde uit het weversgodshuis, dat de gildedeken zijn schamele gemeente tot onderkomen had verschaft, op voorwaarde dat telkenjare met halfvasten de Ordelingen een drinkpenning zouden schenken aan de gezellen van den zweerde, die hem tot lijfwacht dienden. Het grof grijs laken van de pij builde rond de vereelte knieën, die op de altaartrappen waren verweerd; op zijn schouders woog de last van hen, die dagenlang over het weefgetouw gebogen liggen. Nu had hij die herinnering van zich afgeschud met een ruk, die zijn kap achterover deed vallen en den wind langs zijn slapen strijken liet. | |
[pagina 161]
| |
De rug van zijn hand schraapte over de ruige stoppels van zijn kin; de donkere oogappels werden grooter, als die van een lichtschuw dier, naarmate zijn blik in schichtige onrust over den omtrek dwaalde, of star bleef hangen aan de schaduwen, die voortschoven op den kloostermuur. Achter hem stampte de doffe dreun van een volmolen; verfstrepen doormarmerden het water aan zijn voet. Plots klonk in de kloosterkerk het avondgelui, dat de geloovigen ter vastenpreek nooden kwam. Langs de huizenrijen of over den steendam repten de gestalten sneller, schuin gebogen naar den wind. De duisternis was heelemaal gevallen, zoodat men nog slechts aan hun vagen omtrek de voorbijgangers herkennen kon: de vrouwen aan de strak geplooide huik, de mannen aan hun dicht gesnoerden kolder en kamizool. Aan den voet van de brug, in de donkere steeg, langswaar ook de leekebroeder gekomen was, wees het roode licht van een lantaarndrager een poortersvrouw den weg. De monnik, die tot tegen de bruggeleuning was geweken, herkende, toen ze hem vroom groetend voorbijtrad, de jonkrouw uit het Servolderssteen, dat zoo trotsch zijn tinnen boven de nederige gevels uit de buurt verhief. ‘Ook de dochteren van de grooten der aarde kennen zich klein in de boete’, flitste het hem door den geest, terwijl de pupillen in den hoek van het rood-beloopen gezicht schoten. ‘Zij die zich verheffen zullen vernederd, zij die zich vernederen zullen verheven worden’. | |
[pagina 162]
| |
Verder herkende hij in de menigte, die zich naar de boetpreek spoedde, slechts de kleine luiden van de lakennering: volders en ghereeders, droogscheerders, strijkers, vouwers, uitslagers en andere lakenboeters, wien, met de blauwgeverfde vingernagels, het zegel van het bedrijf op lichaam en houding gedrukt was. Nog stond de Ordebroeder op den bruggeboog, toen het klokkengelui reeds uitstierf in de galmgaten, waarrond een late roofvogel te drijven hing, tot de nu plots weer luider opklinkende slag van den volmolen hem eindelijk uit zijn gepeins kwam wekken. Met breede stappen beende hij langs den muur, dook weg in de schaduw van de torens, die een zwaar overwelfde ingangpoort verdedigden, stak het nog schemerend voorplein over, waar een reusachtig Christusbeeld zijn ontvleesde armen naar den gesloten hemel reikte, om dan onder te dompelen in de fluweelzwarte duisternis, waar klagend kerkgezang uit opklonk. Slechts een weifelend Godslampken wierp roode klaarten over de spitsbogen van den kruisbeuk, terwijl de pijlerbundels in het duister teloorliepen. De zoet bezwangerde lucht van wierook en kaarsroet omving den monnik met een zwoele streeling, toen hij binnentrad. Als een schrijnende wanhoopsklacht rolde door het kerkruim de lamentatie van Jeremiah: - Jerusalem! Jerusalem! converte te ad Dominum tuum!Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 163]
| |
Langzamerhand onderscheidde de aan het duister gewende blik de neergeknielde schaduwen tegen den vloer; de flauw glimmende kandelaars en kerksieraden op het altaar; het met purperen floers omsluierde Christusbeeld; de verdoezelde kleurenmengeling van het raam. Traag, klagend in bangen deemoed, rees uit de neergevlokte kudde de bede om ontferming in bitteren nood. Een zelfde boetedoening drukte allen neer, een zelfde gevoel van beklemming, van steeds radeloozer wordende vrees voor de onbekende macht, die hen in deze duisternis benaderen kwam. Achter een zuilenschacht van den zijbeuk lag de leekebroeder neergeknield, de armen gekruist in de breede mouwen van zijn pij, het hoofd bij den grond. En al maar door rees het klaaglied van Jeremiah, smeekend, dringend, wanhopig, met de steeds terugkeerende weeklacht, koppig en aanhoudend, al de aanwezigen medesleepend in een opperste bede om genade. Dieper, dieper nog neeg de monnik, tot zijn voorhoofd de kille vloertegels beroerde en neerzonk in het stof. Een drang tot zelfvernedering deed hem hart en nieren doorgronden, dwong hem hun geheimzinnigste schuilhoeken te doorwoelen, waar de zondige begeerte verscholen zat. Hij ontdekte er het laaiend verlangen, dat zijn vleesch verteerde: bijtenden hoogmoed en knagenden nijd, die hem het hart wegvraten. De duivel, de wereld en het vleesch betwistten elkander zijn jammerlijk heen en weer geslin- | |
[pagina 164]
| |
gerde ziel: de duivel, die in zijn eigen binnenste huisde en elke gelegenheid beloerde om zijn prooi verraderlijk te bespringen; de wereld, die listen en lagen spande en hem telkens weer met ijdelen waan te verlokken dacht; en het vleesch, zijn eigen zondig vleesch, waarmee hij vereenzelvigd was, de stoffelijke gevangenis, waaruit zijn ziel niet te ontsnappen vermocht om op te stijgen in hooge vlucht. Zijn voorhoofd sloeg den vloer; zijn nagels drongen in de hijgende borst; de tanden klemden tot bloedens toe in de smalle, blauwe lip. Hij dacht aan de doorwaakte nachten, toen het gebed zijn lippen ontvlood, toen de wulpsche vizioenen vóór zijn koortsoogen kwamen spoken en het door vasten afgemagerd lichaam opzweepten tegen een zengenden zinnenlust, waartegen zelfkastijding niets vermocht. En al maar door, in beklemmenden angst, in een uitersten wanhoopskreet, die den adem stokken liet, de stem wurgde in de keel, rees de klacht van Jeremiah: - Jerusalem! Jerusalem! converte te ad Dominum tuum! Dan zeeg een lange poos stilte over al de menschen, die neergeknield lagen in de kerk. Toen de hoofden weer omhoog rezen, flakkerde op den kansel een schamel licht; zonder dat iemand hem had bemerkt, was de boetpredikant opgerezen, mager en lang in zijn verschoten pij, de armen over de borst gekruist als om den gloed te bedwingen, die in zijn binnenste laaide. De dansende kaarsvlam legde | |
[pagina 165]
| |
schaduwen in de plooien om zijn mond en zijn oogholten, waaruit een blik in ieders binnenste boorde. Uit zijn trillende mondhoeken sijpelden de woorden eerst hortend traag, onduidelijk tusschen de op elkander geklemde lippen, als sprak hij enkel voor zich zelf met de prevelstem van het van buiten geleerd gebed. Dan vloeiden zij in radder buiteling over elkaar, toen hij den nood van dezen tijd beschreef; in een haast, die stotteren deed uit vrees niet alles te kunnen vermonden, als hij het had over de verdrukking, die woog op den kleinen man, over het onrecht, dat praamde en den honger, die kwellen kwam, dan wanneer vorsten en prelaten in weelde en overdaad, in pracht en praal, hun liederlijkheid als een gruwel voor het aanschijn des Heeren dierven ten toon spreiden. Zijn stem had een nijdigen, metalen klank, die tot in de verste verten onder de gewelven doordrong. Zijn magere armen molenwiekten in de wijde plooien van de pij om de verbolgenheid des Allerhoogsten over zooveel gruwelen in te roepen. ‘Tot zelfs de herders van zijn uitverkoren kudde waren grijpende wolven geworden, die huichelend hun hebzucht verscholen onder een schapenvacht. Aan Joden en heidenen hebben zij zijn erfdeel verpand; woeker en simonie hebben hun wisselkraampjes opgeslagen in den tempel, waar geen hoogepriester de koord met de harde knoopen zwaaien dorst over de sjacheraars, bij wie hij de penningen der | |
[pagina 166]
| |
weduwe op cijnsintrest uitgezet had. Het zwaard heerscht boven het kruis; broeders verscheuren elkander in den moederschoot. Wie vermag het nog vrede te stichten, waar zelfs het oor van Gods stedehouder voor de stem van vernederden en verdrukten gesloten blijft?’ ‘Gaat en doet boetveerdigheid’ - luidde de metalen stem, - ‘want de duizend jaren zijn volbracht, nu de Satan zal worden ontketend met Gog en Magog, die hun heerschappij zullen vestigen over alle volkeren, tot alle vleesch hun zal onderdanig zijn. Reeds komen de vier ruiters der Openbaring uit de vier hoeken der aarde aangedraafd: oorlog, pest en hongersnood en de vierde ruiter, wiens naam is: de Dood’. ‘Blijft wakende en bidt, want het rijk van den Antichrist is gekomen, voor wien de hemelen zullen ineenkrimpen als een strook verschrompeld perkament. Wikkelt u in een lijnwaden zak en strooit assche over uw hoofd; doet boetveerdigheid, kastijdt uw zondig vleesch en spaart de geeselroede niet, want de toorn des Heeren is over ons gekomen! Wee! Dat hij u niet aantreffe onder diegenen die het merkteeken van het beest op het voorhoofd dragen’! ‘Knielt neder in het stof en wentelt u ter aarde, want aan den booze is alle macht gegeven om u te verzoeken. Gods vijanden zullen zijn boetgezant in de gevangenis werpen en zij, die het bloed van Zijn Heiligen en Profeten | |
[pagina 167]
| |
vergoten hebben, zullen zich in verwatenheid over die misdaad verhoovaardigen. Maar zij, die zich verheffen, zullen vernederd, en zij, die zich vernederen, zullen verheven worden. Blijft sterk in de verzoeking en standvastig in de boetvaardigheid. Want als deze tijden van beproeving zijn volbracht, zult gij overblijven als de heiligen van den jongsten dag, om deelachtig te worden in de zaligheid van het Derde Rijk, welks Eeuwig Evangelie ik u verkondige’. ‘Voorwaar, ik zeg het u: wie ooren heeft om te hooren, die luistere. De engel, die het teeken van den levenden God draagt, is onder u opgestaan om er dit Derde Rijk te vestigen’. ‘Het Eerste Rijk is de gestarnde nacht; het Tweede Rijk is de dageraad; maar het Derde Rijk zal zijn de volle klaarlichte dag, dien wij door de huidige duisternis tegemoetgaan. Het eerste is de bittere bast, het tweede de harde schaal, maar het derde zal zijn de zoete kern! Het eerste zal distels en doornen voortbrengen; het tweede rozen en leliën, maar het derde de reine liefde zelf. Het Oude Testament is de voorhal, het Nieuwe Testament is de tempel, maar het Eeuwig Evangelie, dat alle anderen te boven gaat, is het heilige der heiligen zelf, waar ik, onwaardige, u zal binnen voeren en gij God zult zien, niet door profetieën of parabelen en gelijkenissen, maar van aanschijn tot aanschijn, zooals, in al zijn schuldeloozen eenvoud, de eerste mensch in het aardsch paradijs’. ‘Daarom zeg ik het u, werpt af uw kleederen | |
[pagina 168]
| |
en sieraden, omhult u met een haren boetekleed en gaat barrevoets, opdat Hij u als de zijnen erkenne. Want in Zijn Derde Rijk zullen geen armen of geen rijken, geen grooten of geen kleinen, geen machtigen en geen zwakken, geen meester of geen dienstknecht, maar alleen slechts broeders zijn. En bekommert u om geen ijdelheden der wereld, laat staan de schaafbank en het weefgetouw, want het gebed doet rozen bloeien en vruchten rijpen’. ‘Gaat en doet boetveerdigheid; legt de geeselroede over uw zondig vleesch, want voorwaar, ik zeg het u, dat de tijden zijn volbracht, waarop het Derde Rijk nakend is voor allen die gelooven in het Eeuwig Evangelie, dat ik u heden verkondigd heb door mijn veegen mond. Amen’. Nog weerklonk de metalen stem onder de verre gewelven, toen de boetpredikant reeds in het niet verzonken was, even geheimzinnig als hij daar straks op den kansel gerezen kwam. Onder de neergeknielde geloovigen ging een aarzelend gemompel over de nieuwe vreemde leer, die hen zoo fel had ontroerd. Krampachtig klemden de handen, die samengevouwen waren tot het gebed; koortsgloed vlamde in de blikken, die deemoedig ten gronde keken. Anderen bogen dieper nog het hoofd, of klopten rouwvol op de borst, in stomme zelfbeschuldiging. Reeds lang was onder de met vrees bevangen bevolking de maar in omloop, hoe, met pest, oorlog en hongersnood, nu al de voorteekens aanwezig waren, die wezen op het naderen van | |
[pagina *9]
| |
De Penitent-flagellant. Naar A. Durer.
| |
[pagina *10]
| |
Graanlading. (Naar een ets uit de XVIe eeuw).
| |
[pagina 169]
| |
den jongsten dag. En hoe op sommige plaatsen de hoogere geestelijkheid geen beter middel had gevonden om deze rampen te bezweren, dan openbare boetedoeningen, waar iedereen zich zelf kastijden zon, om aldus genade voor de algemeene verdorvenheid te verwerven. Groepen boetedoeners, leeken en geestelijken, mannen en vrouwen, togen van dorp tot dorp en van stad tot stad, boetpsalmen zingend, om zich dan te geeselen in het openbaar. Broederkens van de Derde Orde, barrevoets, grauwbroers, broeders van het arme leven en broeders van den vrijen geest liepen het land af, om, trots de streng optredende kettermeesters en de overal opwalmende brandstapels, de leer van volkomen armoede te prediken, die alle machthebbers schrik aanjoeg. Op het hoofdaltaar van de Sint-Pieterskerk te Jerusalem was een brief uit den hemel gevonden, met het zegel van het Evangelie verzegeld, meldende Gods besluit om deze aarde met al haar misdrijven te verdelgen, toen Hij op voorspraak van de Heilige Maagd en alle Heiligen van dit voornemen had afgezien voor allen, die nog boetvaardigheid wilden plegen. Daarom verlieten de boetedoeners huis en erf; ze legden hun wereldsche gewaden af om kruisen op de kleeren te naaien; in broederschappen vereenigd, vingen zij hun bedevaart aan, slechts één dag en één nacht verblijvend op elke plaats, waar zij al de geloovigen stichtten door hun vrome reden en boetedoening. Overal wekte hun voorbeeld nieuwe discipelen | |
[pagina 170]
| |
voor de leer, die zich van uit Kalabrië en Toskanen, over de Alpen in Zwabenland en van daar gansch het Heilige Roomsche Rijk tot in de verre Oostlanden had verspreid, vanwaar zij nu ook afzakte naar de lage landen bij de zee. Wel stonden vorsten en kerkvoogden weigerachtig tegenover de nieuwe leer, zoodat sommigen zelfs hun grenzen sloten voor deze broeders van het kruis; maar hun losbandig leven zelf had de machthebbers van de genade uitgesloten en zoo bewezen zij door het voorbeeld slechts hoe hun einde nakend was. Nog waren geen geeselaars in het graafschap opgedoken, maar loopende maren, door bedelmonniken en varende scholieren verspreid, hielden de verwachting gespannen. Nu voor het eerst de leer hier ook verkondigd was, sloeg zij de geloovigen een band van nijpende verwachting rond het hart. Nog nooit was het gebeurd, dat een redenaar aldus op den kansel gesproken had. Zwaar wogen de stilte en de duisternis op de kloosterkerk. In de straten en stegen van de stad werd de nachtelijke eenzaamheid zelfs niet verstoord door een hollen stap. Onder het Christusbeeld op het voorplein vlekte het roode lantaarnlicht van den knecht uit het Servolderssteen, die te wachten stond. In het portaal, door de zware pijlers tegen den scherpen wind gedekt, troppelden de laatste kerkgangers nog een oogenblik saam, eer ze fluisterend wegdoken in den nacht. Weinigen kenden den ordeling uit het weversgodshuis, | |
[pagina 171]
| |
die daar de machtige jonkvrouw te vermanen dierf. Zijn woorden hadden diep geschokt en bleven in de geesten branden, zoodat menigeen den ganschen nacht koortsig op zijn sponde woelde, waar geen slaap hem verkwikken kwam. | |
IIIn de Paaschdagen deed onder het geringe volk het gerucht de ronde, dat op het platteland de laten en kloosterknechten tegen hun meesters waren opgestaan en storm liepen tegen de burchten en munsterspijkers, waar wintervoorraad opgestapeld lag. Roode Paschen laaide over het land; zengende tongen lekten langs kanteelen en daktinnen, terwijl de voogden en burchtheeren aan gaffels en hooivorken werden gespiest, of, op de schuurdeuren genageld, in hun brekend oog de rookwalmen over het naakte land zagen wegdrijven. De stad hield haar poorten gesloten. Op den ringmuur, waar de blijden en springalen achter de met assenleer bespannen hurden in gereedheid stonden, flitste de bleeke lentezon op de speerpunten en pothelmen van de dubbele wacht krijgsknechten, die dag en nacht de ronde deed. Binnenmuurs werden de hongerigen in bedwang gehouden door het mager rantsoen roggebrood en boonen, dat aan de poorten van kloosters en godshuizen uitgedeeld werd. | |
[pagina 172]
| |
Bij de broeders van de Derde Orde uit het weversgodshuis broeide een vuur, waarvan de gloed zich ook spoedig buiten de muren van de godsdienstige gemeente had overgezet. In de hooggewelfde weefkamer, waar het geklitsklets der getouwen was stilgevallen, lagen de ordebroeders jammerend op den grond geknield, rondom frater Pascharis, die zich met de lendenkoord over de schouders striemde, roepend dat het einde nabij was voor hen, die geen boetvaardigheid deden. Ook de leeken werden door dien drang aangegrepen, zoodat kerken en kapellen reeds van den vroegdienst vol liepen met een weeklagende menigte, die tot tegen het sluitensuur den hemel genade afsmeeken kwam. Alras sloten de bruine paters, de cellebroeders, de Clarissen en de bedelmonniken hun heiligdom zelfs bij nacht niet meer, zoo groot was de devotie van hen, die kroost en redding kwamen zoeken. Zelfs de seculiere geestelijkheid, die eerst onwillig bleek, zag zich genoopt aan den aandrang toe te geven, ofschoon op voorwaarde, dat een streng onderzoek zou ingesteld worden of niet eenige verdachte leering verkondigd werd. Velen lieten het werk in den steek: de kammers en kaarders, de volders, de wolwasschers en de blauwververs verlieten hun stinkende kuipen om saam te komen in de kapel van het godshuis, waarvan de gildedeken reeds gedreigd had den toegang te zullen verbieden. Ook aanzienlijke poorters werden daarheen | |
[pagina 173]
| |
gelokt door het woord van den frater, zoodat de deken, op aandringen van hoogerhand, die beroering maar liet baar gang gaan. Als een loopend vuurtje ging het van mond tot mond, dat Lamfroot Coene, die een van de meest vermogende korenbijters was, door de genade getroffen, zijn voorraadschuren opengezet had. Zoo baldadig was het gemeen er saamgeloopen, dat twee vrouwen en een deernken in het gedrang onder de voeten vertrappeld waren, waarop de magistraat de stadswacht moest doen uitrukken, om met het blanke wapen den toegang weer vrij te maken. En Raes Servolders, de aanzienlijke poorter, wiens steen zoo boud boven de stroodaken rees, had op aansporing van zijn dochter, die schier de kapel niet meer verliet, de grauwlaken pij van de boetelingen aangetrokken, om zich, door zijn kamerknecht, vóór gansch het huisgezin, tot bloedens toe te laten geeselen. Woekeraars scholden hun schuldenaren kwijt; oude veeten werden bijgelegd, en vrouwen, die in ontucht leefden, offerden juweelen en sieraden op het altaar der arme kerken om het haren boetekleed aan te trekken. Ondertusschen maaiden pest en hongersnood voort met onverbiddelijke zeis. In de benedenstad, waar de rivier haar door volmolens, leerlooierijen en ververijen bevuild water tusschen de tegen elkander aanleunende huizekens voortstuwde, woedde de krankheid zoo fel, dat sommige straatjes heelemaal verlaten schenen. Geen uitgedeeld boonenrantsoen, geen open- | |
[pagina 174]
| |
gestelde graanspijkers vermochten het den steeds meer knellenden nood te lenigen, zoodat de kwaal, die liefst het door honger en ontbering ondermijnde gestel aantastte, steeds wreeder rondom zich greep en de uitgehongerden in waanzinnigen angst naar de kerken joeg, waar alleen nog heil te verwachten bleef. Want de sermoenen en boetpredikatiën weerklonken nu van elken kansel in elke kapel. Soms gebeurde het zelfs dat een leek, gedreven door een plotse drift, den preekstoel besteeg of ook maar de voorbijgangers staan hield op straat om de komst van het Derde Rijk te verkondigen. De geestelijkheid had zich met de magistraat akkoord gesteld, het verdachte van sommige leerstellingen om beterswille maar door de vingeren te zien, daar in deze benarde tijden ootmoedige zelfkastijding nog het beste middel bleek om het grauw in lucht te houden. Zoo predikte frater Pascharis, ofschoon hij maar een broeder van de Derde Orde was, thans elken avond in de kloosterkerk, voor een nog altijd toenemende menigte, die tot in het portaal en buiten op het voorplein het geringste zijner woorden trachtte op te vatten. In stoet volgden hem zijn getrouwen naar de bescheiden cel in het weversgodshuis en weldra had er zich onder de ghereeders en volders een gewapende lijfwacht van twaalf man gevormd, die den broeder vergezelde bij elken tred, uit vrees, dat hem eenig leed mocht geschieden. Buiten hing de lentezon in den hemel en van op den stadsmuur zagen de krijgsknechten de | |
[pagina 175]
| |
velden met den groenenden oogst, die redding brengen moest. Roode Paschen was uitgelaaid, nu de hoorigen weer naar het gereedschap moesten grijpen, zoo zij den jongen oogst niet prijs wilden geven. Maar de Lente ontstak wilde begeerten in de gemoederen, waar gistend leven kiemde. Een heete adem voer door menschen en dieren, zweepte hen op tot het hunkerend verlangen, dat zij, heel den Winter lang, diep in hun binnenste gehouden hadden. Benden geeselaars, honderden mannen sterk, togen door de akkers, van stad tot stad, de wapperende vanen voorop in den wind, met groote kruisen op de gewaden, die vlekten van ver in het zonnelicht. De poorten der steden werden voor hen geopend; de magistraat trok hun feestelijk te gemoet, om den welkomwijn aan te bieden en ze naar de kerk te begeleiden, waar zij devotie pleegden en dan hun kleederen aflegden, om, tot stichting van al de geloovigen, zich de geeselroede over het lijf te leggen. Het was als rilde de koorts door heel de bronstige, bloeiende aarde, tot ver buiten 's lands grenzen, van uit Lombardije over de Oostlanden, Bohemen en Polen tot in de Hanzesteden van de Baltische zee. Gozewijn Maelcamp, de rijke koopman, van wien er te Sluis een kogge met gedroogde huiden en gezouten visch uit deze streken was binnengeloopen, wist te vertellen, hoe daar in menige stad de bisschoppen en de hoogere geestelijkheid de beweging waren bijgetreden en hoe in Hongarije geeselaars zingend en dansend rondtrok- | |
[pagina 176]
| |
ken, daar God, naar ze zegden, om hun penitentie genade verleend had, zoodat het Derde Rijk begonnen was. Ook mompelde men, dat frater Pascharis door varende monniken en ordebroeders in betrekking stond met deze uitlandsche geeselaars, wier voorhoede men eerlang in de stad verwachten mocht. Reeds waren er in de naburige steden en vlekken broederschappen gevormd, die zich gereed maakten om voor drie en dertig dagen op bedevaart te gaan, naar boetedoeners wijs. Het gebeurde dat een weversknecht, Geerken Lobbert, die jongst in de Derde Orde was opgenomen en zich sedertdien als een der vurigste aanhangers van frater Pascharis bekend had, van huis tot huis bij de getrouwen aankloppen ging, om hen aan te manen devotiemeesters te kiezen, aan wie allen zouden onderdanig zijn. Steven Wulfaert, die de aanvoerder van frater Pascaris' lijfwacht was, werd tot hoofdman van het eerste honderdschap gekozen; de volders en lakenbroeders kozen broer Lobbert zelf; Raes Servolders werd door zijn knechten, zijn leenmannen en zijn talrijke gezinden gekozen, dank zij de bemoeiingen van zijn dochter Lucardis, die zich in de weer stelde om ook een gemeente vrouwelijke penitenten bijeen te brengen. Veel kleine luiden stemden voor Lamfroot Coene, die echter in zijn ootmoed niet aanvaarden wou, hoezeer men hem ook pramen bleef. Slechts enkelen brachten hun stem uit op | |
[pagina 177]
| |
eenig lid der seculiere geestelijkheid of eenig overheidspersoon, want ofschoon dezen niet van de broederschappen uitgesloten bleven en sommige penitenten op hun bedevaart zelf van een priester vergezeld gingen, was het toch klaarblijkend, dat de groote meerderheid der geeselaars hen van over de schouders bezag. Toen frater Pascharis een paar dagen later den raad der hoofdmannen in het weversgodshuis had bijeengeroepen, vond men onder dezen lieden van alle slag: armen en rijken, leden van de poorterij en van het kommuun, ordelingen en bedelmonniken, maar niet één seculier priester of prelaat, die tot deze waardigheid verkozen was. Toen frater Pascharis dan de spoedige komst van een eerste bende devoten of kruisbroeders, zooals deze geeselaars zich geliefden te noemen, aankondigde, sloeg de geestdrift der aanwezigen uit tot laaienden brand. Broeder Lobbert stak de blauw uitgevreten handen ten hemel, roepend, dat hij in vrede zou sterven, zoo hij eenmaal slechts die heiligen van den jongsten dag aanschouwd had. Anderen zonken op de knieën, terwijl zij een luid ‘Allelujah!’ aanhieven. Raes Servolders werd met Steven Wulfaert naar de magistraat afgevaardigd om te vragen, dat de stadspoorten voor de bezoekers zouden geopend worden. Daar zocht men uitvluchten en wierp men velerlei bezwaren voor den voet, doch daar het moeilijk bleef een aanzienlijk poorter iets te weigeren wat ook in de | |
[pagina 178]
| |
andere steden toegestaan was, en het algemeen bekend was, dat de geeselaars op hun bedevaarten ongewapend gingen, besloot men, om wellicht erger te vermijden, maar toe te geven, daar anders nog een oploop van het gemeen te vreezen stond. Vrijdagnoen vóór Pinksteren werd de komst van de kruisbroeders aangekondigd. Die ze 't eerst in 't oog kreeg was een der krijgsknechten van de wacht op den stadsmuur en welke zoo pas tot de broederschap was toegetreden; in den vooravond reeds was een bode toegekomen bij broeder Pascharis, die zijn devotiemeester verwittigd had. Zoodat, toen het gerucht zich over de stad verspreidde, dadelijk een onstuimige menigte naar de Noorderpoort drong, langswaar het hiet, dat de penitenten moesten binnenkomen. De hemel was een blauwe stolp, waar de groote, jonge zon in hing. Hagedoorn woog als wierook op de smalle wegen tusschen de tuinen en kriekerijen, waar de boomen stonden in volle praal. Over beemden en bleekvelden schuimde een zee van kersouwkens en boterbloemen tot bleekgulden room. De stoet golfde zwijgend, vol ingehouden hartstocht, door al die pracht. Vooraan frater Pascharis met zijn lijfwacht, waarvan de zwaarden schitterden in de zon; dan de kruisbanier, waarop jonkvrouw Servolders met eigen hand de bloedige geeselroeden geborduurd had; verder de honderdschappen in tucht en orde, telkens met den devotiemeester aan het hoofd; ten slotte gansch de menigte, | |
[pagina 179]
| |
mannen, vrouwen en kinderen dooreen, in bonte mengeling, maar zwijgend, ingetogen, ingehouden als onder den druk van een strak gespannen boog. Het was aan de Sint-Sebalduskapel te vierweegsche, een half uur buiten, de poort, dat de stedelingen de pelgrims gewaar werden. Dezen stapten twee en twee, barrevoets door het stof, de kap over het hoofd, wel driehonderd in getal, met kruis en vanen voorop. Bloedrood vlamden op de zwarte boetekleedij de groote kruisen op borst en rug; bloedrood eveneens het kruis op de zwarte kap met de holen, waar koortsoogen in gloeiden; om den gordel droegen zij de geeselkoorden, waarin straffe knoopen en scherpe weerhaken gevlochten waren. Er liep de toegestroomde getrouwen een huivering langs de ruggegraat; velen knielden aan den rand van den weg; vrouwen lieten aan hun kinderen den zoom van het boetekleed of de van geronnen bloed gesteven geeselriemen kussen. Onder bevel van hun aanvoerders hadden de honderdschappen zich eerbiedig ter zijde geschaard, als een eerewacht voor de kruispelgrims, die onverstoord hun weg vorderden, geheel verzonken in boetegepeins. Slechts frater Pascharis met zijn lijfwacht sloot zich aan bij de leiders en traag, statig ging het door de tuinen en velden, boomgaarden en upstallen naar de stad, waarvan de muur uit het donker glanzend water van de gracht in de hoogte rees. Aan de poort stonden de krijgsknechten met | |
[pagina 180]
| |
Justaas Gijselbrechts, die de crucigeren het eerst gezien had. Uit de benedenvoorstad, uit het Hulsterhoutveld, uit de Walburgisparochie, uit den Nieuwen Dam, kwamen menschen toegeloopen met lichtende oogen en strak gespannen gelaat. Plots week de menigte eerbiedig uiteen, want aan 't hoofd van een groep poortersdochters naderde jonkvrouw Lucardis uit het Servolderssteen, om de vreemde broeders den heildronk aan te bieden. Maar toen zij ook aan frater Pascharis den beker reikte, zag ze weer rusteloos groote oogen, die haar dien avond op de kloosterbrug door merg en been geboord hadden, zoodat zij plots zoo bleek werd als de linnen kovel, die haar gelaat omsloot en nog slechts een verwarden welkomgroet kon stotteren, terwijl wel de helft van den wijn uit den kelk haar bevende hand ontglipte. Steeds stoetsgewijs, nu met den frater en zijn getrouwen aan het hoofd, ging het door de smalle kronkelstraatjes, waar nog steeds nieuwsgierigen en geloovigen kwamen toegestroomd, naar de Sint-Walburgiskerk, om, volgens der kruisbroederen wijs, eerst mis te hooren, vooraleer met de penitentie te beginnen. Zwaar walmden de toortsen en waskaarsen, die er op last van de magistraat aan de penitenten uitgedeeld waren, in het middenschip en de kruisbeuken, die tot stikkens toe volgeloopen waren, zoodat menigeen de adem beving. En de dienst rekte eindeloos lang. Na het misoffer rolden de boetpsalmen onder de gewelven, waar heel in de hoogte de zon een bovenaardsche | |
[pagina 181]
| |
kleurenweelde in de ramen ontstak. Toen frater Pascharis weer den kansel bestegen had om daar met een zienersblik aan te kondigen, dat de boete dezer devoten Gods toorn bezworen had en nu het Derde Rijk op deze aarde vestigen ging, richtte menigeen den starren blik in de hoogte, alsof hij vandaar redding nederdalen zag. Buiten verblindde hen weer het licht van de nu reeds schuin staande zon. De stroodaken van houten en leemen hutten, de trapgevels der steenen en poorterswoonsten, de wachttorens en kanteelen van de rondegang op den burcht wierpen lange schaduwen op het kerkplein, waar een troep eenden in de modderplassen rond de bron lagen neergevlekt. Daar vormden de geeselaars een grooten kring; als men de kranken en gebrekkelijken midden in de ronde gebracht had, rees diep klagend, meewarig, de stem van den voorzanger, waarop de anderen invielen, tot het boetegezang als één luide kreet van erbarming over de stad aanzwol. Meteen hadden de geeselaars hun bovenkleederen afgelegd en stonden naakt tot aan de lenden, rood overgoten met het bloed van de ondergaande zon. Schouders en ruggen waren blauw en paars gevlekt van de geeselstriemen, bloedig gekneusd en doorreten, met rauwe vleeschwonden, die bruin beklonterd uitsloegen of groeniggeel veretterden. Op de maat van de jammerklachten der voorzangers, die schril in de stilte boorden, zoefden de koorden door de lucht, om dof pletsend neer te komen op de rillende huid. | |
[pagina 182]
| |
Een kreet bestierf op de lippen van liet ademloos starende volk. Maar reeds vielen de geeselriemen stil en de kruisbroederen, de armen breed uitgespreid, knielden neer, bogen de zwarte kappen diep in het stof, om luidop aan al de omstanders hun zonden te bekennen. Daar waren er die diefstal, woeker en roof opbiechtten, ontucht, gedoogzaamheid, godslastering en heiligschennis. Weer gingen de devotiemeesters met hun roeden rond, om aan elk van de neergeknielden de hem toekomende slagen voor zijn zonden te geven. Weer rezen zij omhoog en weer zoefden de koorden op schouders en rug, tot ze weer neerknielden; om aldus opnieuw te beginnen tot driemaal toe, telkens met verdubbeld geweld. Daarop gingen de geeselroeden zonder verpoozing, sneller en sneller en feller en feller, terwijl luider en luider ook het lied van de geeselaars klonk: Nu slaet u seere
Om Christus eere,
Door God so doet geen sonden meere... De slagen hagelden op het bloote lijf; de scherpe weerhaken scheurden de gekneusde huid, reten de gesloten wonden weer open, waaruit het bloed te biggelen begon, in trage droppels eerst, in sijpelende tranen dan, die het besmeurde lendenkleed doorweekten. De weeë reuk van het bloed dreef over het plein, waar de ondergaande zon den grilligen rand der gevelspitsen verguldde. | |
[pagina 183]
| |
Met de kruisbroeders was ook veel vreemd volk de stad binnengekomen; daar waren die zegden dat het boeven, lediggangers, lodders, vrouwen van lichten levene waren, maar anderen beweerden dat dezen slechts gekomen waren om boete voor hun zonden te doen. Schouder aan schouder stond de menigte rond de geeselaars saamgepakt en een zucht van afgrijzen en geestdrift golfde over de opeengedrongen ruggen, als soms een droppel bloed op een der omstanders spatte. Een vrouw moest in bezwijming weggedragen worden. Door den algemeenen waanzin aangegrepen, rukte broer Lobbert zich de pij van het lijf en begon met zijn lendenkoord onbarmhartig zijn magere, harige flanken af te zweepen. Anderen volgden zijn voorbeeld, stroopten den kolder of het kamizool af, en lieten den gesp van hun gordelriem door de lucht suizen. Een jonge deerne stond met los geregen keurs, de borsten uitpuilend vooruit, waarover de roze streep vlekte van een eersten geeselstriem. Plots zweeg het lied. IJskille stilte viel over het plein, ras gevolgd door één wilden schreeuw, die als een onstuimige baar hemelhoog tegen de huizen opzweepte: - Mirakel! Mirakel! De Heer heeft de zijnen een teeken gegeven! Als een windvlaag voer over de plots losgelaten menigte, die vooruitdrong door den kring van de geeselaars, tot daar, waar frater Pascharis met de devotiemeesters bij de kranken en gebrekkelijken stond. Het hiet, dat een | |
[pagina 184]
| |
pestlijder bij mirakel genezen was. Op een berrie hadden zijn verwanten hem tot daar gedragen. Onder zijn oksels en in de lies zwollen de blauw-purperende etterbuilen, als een duivenei zoo groot; de gewrichten werden reeds stijf en weigerden den dienst, wat een der kenteekens was, dat geen redding te hopen bleef. Toen frater Pascharis hem de handen opgelegd had, was hij dadelijk rechtgesprongen. Hij lachte en weende te gelijker tijd, rolde over den grond en stotterde onverstaanbare woorden, tot hij dan weer te been sprong en onder het slaken van schrille kreten als een bezetene te dansen begon. De golf van geestdrift deinde voort, van man tot man, tot aan de uiterste uithoeken van het plein. Velen vielen op de knieën, de armen dankend ten hemel en anderen weer drukten het voorhoofd tegen den grond, de armen kruisgewijs uitgespreid, zooals zij de geeselaars hadden zien doen. Anderen nog verdrongen zich rondom den profeet om knielend den zoom te kussen van zijn kleed, zooals hij daar stond in heel zijn schrale lengte boven al die neergeknielden, met achter den rug de reuzenschaduw, die zich verlengde in de purperen glorie van de zinkende zon. | |
IIIHet was een luwe lentenacht vol zwoele droomen, die de bezwangerde lucht van uit de velden door de benauwde stadsstegen aan kwam voeren. | |
[pagina *11]
| |
[pagina *12]
| |
Processie der Flagellanten. - Pest te Doornik in 1349. Chroniques van Gilles li Muisis, uit het midden der XIVe eeuw. (Koninklijke Bibliotheek Brussel).
| |
[pagina 185]
| |
In het Servolderssteen zaten de aanvoerders van de geeselaars aan het gastmaal, want onder de ingezetenen was het een wedijver geweest wie de vreemde boetelingen zou mogen herbergen. De aanzienlijksten onder hen hadden de woonst verkozen van den machtigen geslachtsheer, wiens gezindheid hun door frater Pascharis bekend was. Daar zat, aan de rechterhand van den gastheer, naast diens vrome dochter Lucardis, de boetprofeet zelf, die nu ook het roode kruis der crucigeren op het zwarte boetekleed droeg; daar was schepen Diederik Weytinck, die gisteren nog een der felste tegenstanders van de nieuwe leer geweest was, tot het mirakel hem de oogen geopend had; daar waren de bekeerde korenkooper Lamfroot Coene en Steven Wulfaert, dien men pas tot aanvoerder over al de honderdschappen had aangesteld. Ook vrouwen, wereldlijke en geestelijke, lollarden, begijnen en boetezusters waren er in de zaal. Aan het ondereind der tafel zaten broer Lobbert en stadskrijgsknecht Justaas Gijselbrechts, met een paar deernen, die ze hadden meegebracht, om hun den profeet te toonen. Hoogerop, tusschen de vreemde gasten, die naar gewoonte ook hier de zwarte kap op het hoofd hadden gehouden, zaten poorteressen en poortersdochters, magen en vriendinnen van jonkvrouw Lucardis, genootkens uit haar kemenateGa naar voetnoot(1), de vrouwelijke gemeentepenitenten, die zij had bijeengebracht. | |
[pagina 186]
| |
Drukkend benauwd woog de nacht op de broeiende, gevulde zaal. De talrijke waskaarsen in de zilveren luchters op den disch en de toortsen aan den met goudleer behangen wand walmden traag en gestadig, zoodat nu en dan een dun vlokje roet een der aanzittende gasten op het klammig voorhoofd sneeuwen kwam, doch niemand bemerkte het, nu allen in verrukking frater Pascharis aan de lippen hingen, die het groote nieuws kenbaar maakte: morgen zouden de getrouwen saam met de vreemde kruisbroeders ter bedevaart trekken om het Derde Rijk te vestigen. Een juichkreet begroette de goede maar. Broer Lobbert stiet van geestdrift zijn wijnbeker omver en een der vrouwen viel met de armen breed uitgespreid op tafel, terwijl zenuwachtige snikken haar witten hals deden schokken. Een roes beving de aanwezigen. Het nieuwe licht brak door. Jonkvrouw Lucardis was in vervoering den profeet te voet gevallen, terwijl ze hem de knieën omhelsde en het hoofd in zijn schoot verborg. Frater Pascharis was recht gestaan en het gebiedend gebaar van zijn hand stilde weer even plots de geestdrift, die door zijn woord gewekt was. - ‘Zalig zijn zij die boetvaardigheid doen, want voorwaar ik zeg het u: hij die deze penitentie pleegt, is rein van zonde. Spaart de roede niet aan uw zondig lijf, want sedert de geeseling van Christus werd op deze aarde geen kostbaarder bloed vergoten dan het bloed, dat | |
[pagina 187]
| |
onder deze geeselslagen gevloeid is. Dit is de devotie bij uitnemendheid, die alle andere, ja ook de macht der sacramenten overtreft, ja zelfs het doopsel overbodig maakt. Dit is het doopsel des bloeds, waarin allen herboren worden en zondeloos zullen zijn; want dit vrijwillig vergoten bloed mengt zich met het bloed van Christus, waarin gij allen door uw penitentie tot zusters en broeders wordt’. In zijn vervoering rukte hij de nog neergeknielde Lucardis het gewaad van het lijf, zoodat zij daar voor een oogenblik stond in hare schamele naaktheid met over den schouder den roodblonden glans van een losgerolde haarvlecht. Dan striemden de geeselslagen op de teere huid, waar de strepen achterbleven, die steeds rooder werden bij eiken slag, tot eindelijk uit een open wonde een eerste streepje bloed wegleekte. Maar jonkvrouw Lucardis bleef geknield in starre verrukking, de oogen gesloten, den mond half open, waar een lichte wolk schuim in den hoek van de lippen vlekte. Al maar door sloeg frater Pascharis, het wit van zijn oogen verdraaid, de tanden op elkander geklemd, zoodat de lippen krampachtig boven het blauw uitgeslagen tandvleesch samentrokken. Het werd een wilde drift, die iedereen met waanzin sloeg. Enkelen hadden zich ook de kleederen van het lijf gerukt, reten zich de huid open met de nagels der vingeren of beukten zich de ledematen ten bloede tegen omvergeworpen banken en schabellen. | |
[pagina 188]
| |
Terwijl de kaarsen zwaarder walmden en de lucht van bloed en wijn de geesten steeds meer benevelden, verliep de boetedoening in een razende orgie. Slechts de oude Lamfroot Coene was met oogen groot van ontzetting in een hoek op de knieën gezonken, van waar hij stom vóór zich uitstaarde, als begreep hij niet wat er daar rondom hem omging. Hij klopte al maar door rouwmoedig op de borst als in zelfbeschuldiging voor het zondig bedrijf, waarvan hij getuige was: - ‘Neen, dat had hij niet gewild...’. Schepen Diederik Weytinck, die zijn sluwen glimlach wegdook in de vette rimpelplooien om den zinnelijken mond, keek met half geloken oogjes het gansche spel aan, waarbij hij gezapig in zijn witte, wel verzorgde handen wreef. Het was alsof een zelfde roes gansch de gemeente aangegrepen had. Vroeg in den morgen liep het volk saam vóór de huizen van de joden en wisselaars, van wie men vertelde, dat zij de oorzaak van pestilentie geweest waren, omdat zij venijn in de bronnen en waterputten geworpen hadden. Het was begonnen met twee vreemdelingen, die den nacht in de nabijheid van de Jodensteeg doorgebracht hadden. Ze waren bij Nathan Schmier geweest, om hun penningen te doen inwisselen, maar toen de jood bemerkte, dat ze hem geschrooide rijders in de hand wilden stoppen, had hij moord en brand geschreeuwd, om een paar geloofsgenooten als getuigen bij te roepen. Dadelijk was het volk te hoop geloopen aan | |
[pagina 189]
| |
den ingang van de steeg: de Joden, beweerden ze, hadden de vrome pelgrims binnengelokt om ze af te slachten voor hun bloed, juist zooals zij de kleine kinderen vermoordden en lieten uitbloeden voor hun Paschafeest. Eer nog iemand er aan dacht het hem te verhinderen, had een slagersknecht den wisselaar bij den baard uit zijn winkel op straat gesleurd. Vuisten stokslagen hagelden op hem neer. De kruismessen vlogen uit de scheede. Zijn kaftan flapperde in den wind, toen een van de pelgrims hem bij zijn dunne beenen sleepte, zoodat het hoofd over de keien botste. Een smidsgezel gaf hem den genadeslag, zoo geweldig, dat het bloed op de gesloten luiken van de oude Rachel Meyer spatte, die haar deur juist met een kier openstak om te zien wat er gaande was. Met een gruwelijken angstgil gooide zij de zwaar benagelde deur weer in het slot. Maar die kreet juist had de aandacht van de steeds grooter wordende menigte gewekt, zoodat men met verdubbelde woede op deur en luiken aan het hameren ging, waarachter de bevende jodin jammerend de handen wrong. De deur was sterk, van eikenhout, met ijzeren beslag en puntige spijkers voorzien. Toen kwam een twijnder op de gedachte, dat ze hier dichtbij, op den wal, aan het groote spuigat, balken konden vinden om de deur te rammeien. Met twintig snelden zij er naar toe en weldra weergalmde de Jodensteeg van de doffe mokerslagen, die langzamerhand de dikke planken uit hun voegen rukten. | |
[pagina 190]
| |
Reeds had men Nathan's vrouw ontdekt, die zich in den kelder achter een vat rozijnen had weggestopt. Bij de haren werd zij over de trappen naar boven gesleept, waar ze aan het vensterkruis opgehangen werd. Nog elders was men de huizen binnengedrongen: meubelen en kateil werden stuk geslagen; stoelen, schabellen, aarden en tinnen vaatwerk vloog naar buiten; een koffer werd van de tweede verdieping in de straat leeggeschud. Verder ook, buiten de Jodensteeg, woedde de volksoploop. Tegen de papen en klerken, die de geeselaars niet goed gezind geweest waren, klonken dreigementen en werden wapens opgeheven. Vóór het klooster der Preekheeren, die in hun sermoenen voor een nieuwe ketterij gewaarschuwd hadden, hield de groep stand, die zoo pas gepoogd had een geplunderd huis in brand te steken. Reeds had een der plunderaars de brandende stroowisch onder het dak gestoken, toen een buurman ze nog bijtijds wegrukte en het vuur op den grond uittrappelen kon. Het lage rieten dak begon al te vunzen. Een blik op de naburige stroodaken en houten gevels overtuigde den man hoe weinig er noodig was, om gansch dit stadsgedeelte in lichte laaie te doen opvlammen. Een keisteen ketste tegen de sterk overwelfde poort. Maar de stadsknechten, die tot nu toe trouw meegeplunderd hadden, aarzelden, weifelend voor de logge kloostermuren, die heel wat meer weerstand dan de houten en leemen wanden uit de Jodenbuurt vermoeden lieten. Onder- | |
[pagina 191]
| |
tusschen had de voorzichtige pater portier enkele knechts bijgeroepen en zwaar hoorde men de valdeur in haar verroeste scharnieren neerploffen. Maar reeds deed het gerucht de ronde, dat de geeselaars zich uitrustten om de stad te verlaten, waar ze, volgens hun regel, slechts één nacht vertoeven mochten. Ditmaal echter zouden ze niet vertrekken, zooals zij gekomen waren: een schamele hoop boetelingen, zonder weer of wapen, die de gastvrijheid van twijfelaars en ongeloovigen afsmeekten. De genooten uit de stad, mannen en vrouwen, broeders en zusters zouden hen vergezellen, met gewapend geleide, met tenten en voorraadwagens, met krijgstuig en toebehoorten en al wat er noodig was om het Derde Rijk, desnoods door het zwaard, hier op aarde te vestigen. Onder de rondgekruinde linden van het marktplein, tusschen den burchtmuur en het schepenhuis, stonden de eerste opgetuigde vrachtwagens en huifkarren vertrekkens gereed. De schuchtere, weifelende Lamfroot Coene had op het laatste oogenblik zijn beloften niet durven breken; zijn voerlieden en wagenaars stonden daar in een hoopje, wachtend op bevel, maar hij zelf hield zich angstig gedoken, achter slot en grendel, in het geheimste vertrek van zijn ruime poorterswoon. Aan den bode, door frater Pascharis gezonden, had hij doen zeggen, dat ze 't alles maar om 't beste zouden regelen, doch zonder hem, daar hij krank op de sponde lag. | |
[pagina 192]
| |
Raes Servolders had zich stout en boud gevestigd op het schepenhuis, waar het een voortdurend gaan en komen van honderdmannen en renboden, van boodschappers en vreemde pelgrims was. Ruiters en voetknechten zaten te dobbelen in de groote voorhal. Voortdurend kwamen van des heeren Servolders landgoederen nog lansen en boogschutters aan, die in allerijl hier waren besteld. Hoog op zijn steigerend ros rees boven hen allen de jonge Wouter van Ghijverinckhove, de zoon van Servolders aanzienlijksten leenman, die in Jeugdigen overmoed zich bij deze pelgrims aansloot, alsof hij naar een steekspel toog. Op het plein was het een warreling van mannen, vrouwen, vreemde pelgrims en kooplieden, rabauwen, varende gezellen en zigeuners, die, als bij tooverslag, uit men weet niet welke hoeken waren opgedaagd. Kinderen liepen schreiend verloren; hoornvee drong brullend naar de bron; een landsknecht kluppelde onder een troep ganzen, die snaterend onder het gerij van de vloekende wagenaars trachtten weg te komen. Slechts de burcht keek dreigend van uit zijn smalle schietgaten op dat alles neer. De valbrug was opgetrokken en het valhek neergelaten. Daar had de magistraat met de trouw gebleven stadsknechten zich bij baljuw en slotvoogd teruggetrokken, om af te wachten wat de tijd brengen zou. Door de schietgaten speurden loerende oogen de steeds stijgende verwarring na. Maar beneden aan den slotwal lagen de | |
[pagina 193]
| |
honderdschappen van Steven Wulfaert met de overloopers van Justaas Gijselbrechts en verder de gansche schaar opgewonden geeselaars, zoodat beide partijen elkander wantrouwig bleven gadeslaan. Frater Pascharis en broer Lobbert echter, met de kruisvanen voorop en een ganschen sleep boetedoeners achterna, trokken, psalmen zingend, door de straten van de stad. Overal te vierweegsche legden zij de kleeren af en klonken de slagen op maat van het lied; stuiptrekkingen van smartelijken wellust rilden over de lichamen, maar de tanden lagen op elkander vastgeklemd in starre extase; de hoepels der ribben, builden onder de strak gespannen huid. Dagenlang slingerde de heksensabbat door de straten en stegen, al maar door in feller bronst. Want telkens weer moest het vertrek uitgesteld worden, daar nog steeds nieuwe kruisbroeders, meer wapengeleide en meer voorraad bijkwamen; anderen zwierven in wanorde buiten de stadspoorten om op eigen hand strooptochten in te richten, of ook maar eenvoudig om naar hun stede terug te keeren. Ondertusschen was het laatste huis in de Jodensteeg leeggeplunderd; kruisbroeders liepen met mantels van goudlaken en bontwerk over hun zwarte pij. Een van Lamfroot Coene's wagens werd leeggeplunderd, daar de op wacht gestelde knechts waren weggeloopen; ook vóór de burchtpoort had Steven Wulfaert groote moeite om zijn mannen op post te houden. Eerst den zesden dag besloot frater Pascha- | |
[pagina 194]
| |
ris, met Raes Servolders en de aanvoerders van de vreemde penitenten, het sein te geven tot het vertrek. Na lang talmen had de rijke handelaar Gozewijn Maelcamp, deels tegen bare specie, deels tegen deugdelijke waarborgen op Servolders pachthoeven, den ontbrekenden leeftocht verstrekt. Ook de nog aan den moord ontsnapte Joden hadden wissels op den vreemde moeten teekenen om het veege lijf te redden. Op de pui van het raadhuis werd de hoorn geblazen, om de achterblijvers tot spoed aan te manen. Nog kwamen er bij, uit huizen en straten, sommigen met vrouw en kind, beladen met pak en zak, anderen met slechts het boetekleed om het lichaam. Want ofschoon er bevolen was mondkost mee te dragen, daar iedereen uit eigen middelen dezen kruistocht maken moest en het den geeselaars verboden was aalmoezen of ook maar eenig voedsel te verlangen, leken thans alle regels vergeten en zou niemand het gewaagd hebben om zoo 'n kleinigheid aan een dezer boetelingen zijn vrome devotie te ontzeggen. In het portaal van het Cellebroedersklooster reikte een bedelmonnik het Sacrament aan de pelgrims uit, nadat hij hen van alle zonden had vrijgesproken op eigen gezag. Door de geeseling waren zij van alles gezuiverd en herboren in het bloed. Zij hadden van allen haat en hartstocht afgezien, in de schuldeloosheid van het Nieuwe Rijk, waar alle dingen zouden in gemeenschap zijn. Vrouwen liepen in witte gewaden, de haren met bloemen getooid. | |
[pagina 195]
| |
Eindelijk, toen in den strakblauwen hemel de hooge zon reeds den noenstond wees, gelukte het, den bonten stoet in beweging te krijgen. Aan het hoofd reden, als wegverspieders, de speerruiters, die jonker Servolders uit zijn leengoederen betrokken had, met den helm op het hoofd en den maliënkolder over de borst, waarin de zon blauwe en purperen glansen ontstak. Dan volgden de geeselaars met hun kruisbanieren, frater Pascharis vooraan; naast hen gingen fratri gaudentes, vrouwen met kransen om de leden of weer anderen in een zak gewikkeld, met assche op het hoofd gestrooid. Telkens wanneer de geeselaars bleven staan om boete te doen, namen de anderen, dansers en naaktloopers, elkander bij de hand en sprongen als uitzinnig, tot ze uitgeput ter aarde vielen. Met de boetelingen kwamen hun bloedverwanten en vrienden, muzikanten en cymbelslagers, schalmei- en doedelzakspelers, zigeuners, merseniers en meer varende gezellen. Daarop volgde het gerij: eerst de vrachtwagens van Lamfroot Coene, met een gewapend geleide voetknechten, zooals Servolders beschikt had. Op die van den afwezigen korenbijter volgden de groote platte ladderwagens van Servolders zelf, hoog opgetast, van knechts en dienstgezinden vergezeld, met heel de kemenate van jonkvrouw Lucardis, die nu eens met de geeselkoord ter hand in de rijen der boetelingen stapte, of dan weer, op haar hakkenei gezeten, hier in gezelschap van haar gespeelkens reed. | |
[pagina 196]
| |
Naast dit gedeelte van den tros reed jonker van Ghijverinckhove, wien zijn leenheer de bijzondere hoede over zijn dochter toevertrouwd had. En telkens de jonkvrouw het woord tot hem richtte, bloosde het gelaat van den jongeling in de schaduw van zijn opgeslagen vizier. Tot zooverre volgden de verschillende groepen regelmatig elkander op. Nu kwam een ordelooze warrelhoop mannen en vrouwen met ruiters en voertuigen dooreen, ossenwagens, huifkarren en pakezels en kleine luiden, die zelf een kordewagen vóór zich uit kruiden. Tot weer de honderdschappen van Steven Wulfaert, goed bewapend, voetknechten met kruis- en handbogen, targiedragers en pijkeniers, als achterhoede den stoet sloten. Traag, dralend, telkens weer opgehouden in een verwarring van de voertuigen, trokken de pelgrims de stadspoort uit. Broer Lobbert zwaaide de kruisbanier; achter hem kwamen flagellanten met gloeiende oogen in bleeke gezichten. Zij trokken de valbrug over, den stofferigen landweg op, het Nieuwe Rijk te gemoet. Vóór hen rezen de opgeschrikte vogels uit tuinen en boomgaarden, uit de reeds hooggolvende akkers, als donkere stippels in het hemelblauw. Achter hen stonden in de leege straten de verlaten huizen, waarvan de vensters als doode oogen in het niet bleven staren. Want velen hadden zich deze dagen verdoken gehouden, om niet gedwongen, niet uitgeschud of gemolesteerd te worden. Tusschen de hobbe- | |
[pagina 197]
| |
lige keien verwelkten de bloemen, welke jonge meisjes den profeet voor de voeten gestrooid hadden. Bezijden de stadspoort lag het schaamteloos verminkte lijk van een vermoorden Jood, dat men opzij gesleurd had, om den stoet te laten doortrekken. | |
IVNauwelijks waren de laatste kruisbroeders de brug over en aan den gezichteinder verdwenen, of schepen Diederik Weytinck, die zich al dien tijd in het Preekheerenklooster schuil gehouden had, riep den raad van twee en veertig bijeen op het schepenhuis en bracht aldus de stad weer onder bewind en gezag. Weinigen slechts ontbraken: Raes Servolders, benevens een paar anderen, die echter bij het aanbreken van deze beroerlijkheden naar hun landgoederen uitgeweken waren. De Slotvoogd had den burcht voor de schepen geopend en met zijn krijgsknechten den stadsmuur bezet. Dadelijk werden de poorten gesloten, de brug omhooggehaald en het valhek neergelaten, terwijl een scherpe wacht op de rondgang waakzaam bleef. Lamfroot Coene werd in den kerker geworpen en nog denzelfden avond vertrokken er spoorslags renboden naar graaf en bisschop, waarachter aanstonds de valbrug weer in de hoogte knarste. Zoo kwamen peis en vree terug in de stad, terwijl de profeten van het Derde Rijk, zingend, dansend en boetepredikend, over de landswegen het nieuw Jerusalem tegemoettrokken. | |
[pagina 198]
| |
Op het grafelijk slot stoorde de aankomst van de stadsmissieven voor een oogenblik de zomerfeesten met tornooi, wapenspel en gaaipersschieting, die daar op dezen tijd van het jaar volop aan den gang waren. Na den maaltijd, die dezen keer bijzonder kort getrokken werd, sloot de vorst met den bode, met zijn kanselier en vertrouwden raadsman zich op in de kleine hoekkamer aan de bovengalerij, waar een schildwacht zijn zwaren stap onder het gewelf weerklinken liet. Zoo zaten zij nog te beraadslagen, toen reeds sedert lang de vespers geluid hadden en de kamerdienaar binnengeroepen werd om de kaarsen te brengen; hij vond den kanselier, die druk bezig was de hoogdringende missieven te verzegelen. Het besluit was dat jonker Wenzel van Tondern, die met zijn trawanten en zwarte ruiters werkeloos langs de zuidergrens van het graafschap rondzwierf, op de muitelingen afgezonden werd, om ze voorbeeldig te kastijden. Jonker Wenzel was de aanvoerder van de bende huurlingen, die de graaf vóór enkele jaren in soldij genomen had, toen er te vreezen stond, dat de heerlijkheid van zijn overleden zwager zou worden beleend aan den reeds zoo machtigen nabuur, die beter in de genade van den leenheer stond. Deze soldeniers hadden menigen dienst bewezen; zoo deze erfeniszaak voordeelig geregeld kon worden, was het wel grootendeels den ijver te danken, waarmede de jonker en zijn goed uitgeruste huurlingen de vlekken en dorpen platbrandden, waar de tegenpartij | |
[pagina 199]
| |
eenige winst uit halen kon. Maar het was een lastig en kostelijk werktuig; zoodat het voor den graaf eigenlijk een buitenkansje was, nu zijn onderzaten zich zelf dit leger op den hals wilden halen. Zes dagen nadat de missieven van den graaf vertrokken waren, verscheen jonker Wenzel reeds aan het hoofd van zijn leger vóór de stad. De poorten bleven echter gesloten en de bruggen omhoog, want nu de rust hersteld was, betoonde de magistraat weinig lust om de stad weer aan het molest van huurlingen en trawanten bloot te stellen. Zoo diende er opnieuw onderhandeld; na een halven dag besprekingen, waarvan de krijgsknechten gebruik maakten om de tuinen te plunderen en den rooden haan boven een paar woningen te doen kraaien, stemde de veldheer, mits behoorlijken losprijs, er in toe een omweg te maken en aldus de oproerstokers langs achteren te bespringen. Ginder togen de kruisbroeders langzaam over den stofferigen landweg, door de akkers en weilanden van rijke dorpen en vlekken, afgewisseld met donkere bosschen en laagland, waar, tusschen wouwers en moerassen, een leemen visschershut nauwelijks boven het riet uitstak. Waar zij halt maakten, weerklonken de geeselslagen met het lamentabele boetgezang en als de penitentie voltrokken was, dansten zij hand in hand in uitgelaten roes. Des nachts huisden zij in kerken, in kloosters, of sloegen hun tenten op binnen den kring van logge huif- | |
[pagina 200]
| |
wagens, terwijl de roode wachtvuren op den donkeren hemel flakkerden. Waar zij voorbijkwamen, werden hoeven geplunderd, stallen en voorraadschuren leeggehaald; menig heiligdom werd ontwijd. Joden en handelaars, papen en klerken, edelen en kloostervoogden sloegen ijlings op de vlucht, waar de mare de flagellanten vooruitliep. Nog steeds groeide de hoop aan met zwervers en varende gezellen, baanslijpers, afgedankte krijgsknechten, ketelaars en ander licht volk, dat zich overal aan kwam sluiten, waar er maar een slag te slaan viel. Bij hun doortocht gingen de daken op in lichten laai. Burchten en steden sloten hun poorten, maar de open vlekken werden gebrandschat, de baljuw en zijn dienaarschap als gijzelaars medegevoerd; krijgsknechten en Steven Wulfaert bleven achter om er het Nieuwe Rijk te vestigen. Overal waar de geeselaars voorbijgetrokken waren, krioelde het van achterblijvers, van vluchtelingen, die have en goed zochten in veiligheid te brengen, of ook maar van teruggekeerde pelgrims, die er na de eerste dagen genoeg van hadden. Jonker Wenzel was juist twee dagen de stad voorbij, toen hij op die eerste achterblijvers en terugkeerders stiet. Zijn leger stapte in versnelden marsch, gewoon aan orde en tucht; vooraan de wegverkenners met hun gekoppelde doggen en brakken, die snuffelend iederen struik en heester afzochten. Dan de jonker zelf, mager en schraal, hoog op den Frieschen hengst | |
[pagina 201]
| |
gezeten, met zijn oversten en luitenants, zijn targiedragers, die tot lijfwacht dienden. Op het getaande gelaat zat de lederen kap met roode haneveer schuins over één oor. Op den kolder van buffelleder blekte het stalen halskarkant voor den platten bourguignothelm, die nu aan den zadelknop hing. Zijn reusachtige houwdegen was zoo lang, dat hij over den grond achterna sleepte, zoodat een schildknaap hem steeds in het bereik van den meester op den schouder droeg. Honderd stappen achter den aanvoerder kwam het leger zelf: eerst de voetknechten, speerdragers en handboogschutters, uit alle hemelstreken bijeengeraapt: Friezen, Pommeren en Gelderlanders met Schotten en Gaskoenjers naast donkervellige Bohemers en Stradioten; voetboogschutters met hun knechts en ten slotte de Noorsche trawanten met hun geschouderde, vlijmflitsende handbijlen. Verder oorlogstuig en de tros: blijden, springalen, stormrammen en ander belegeringsmateriaal, waarvoor de balken met zwaren ijzeren beslag een gansche rij wagens vulden. Het kleinood uit 's Jonkers verzameling was de ‘Bloedluis’. Ze kwam log en langzaam aangewaggeld op de sterke boomschijven, die tot raderen dienden; de loop, van reepen gehard eikenhout, met ijzeren ringen in elkander gedreven, was met de ijzeren kamer twaalf voet lang en moest door zes paarden getrokken worden. Achter de bloedluis kwamen haar schragen en stellingen, de steenen ballen en de lederen zak- | |
[pagina 202]
| |
ken met bussenpoeder, alles onder het waakzaam oog van den meester vuurwerkmaker. In langen sleep kwam het gerij, wagens en karren van allerlei slag, tot eindelijk een achterhoede speerdragers het leger weer afsloot. Daarachter nog de deernen en trosboeven met de Joodsche sjacheraars op mager gespan, die wisten dat, waar jonker Wenzel voorbijgetrokken was, er koopjes te doen vielen. Langs weerszijden van dit leger, soms op een halve mijl afstand, zoodat alleen de flitsende speerpunten boven het schaarhout of de grauwgroene heideheuvelen zichtbaar werden, draafde de ruiterij, die dus niet alleen de flanken tot dekking strekte, maar zich ook als twee reusachtige grijparmen uitstrekte, waarin al de vluchtende en achtergebleven flagellanten liepen. Als dan, een goeden dagmarsch verder, deze gevangenen steeds talrijker werden, zoodat hun aantal tot last begon te strekken, besloot jonker Wenzel een eersten slag toe te brengen. De wegverkenners koppelden hun honden los, waarna de eerste ruiters met gestrekten teugel en gevelde speer op de vluchtelingen injoegen, die in lange, ordelooze rij langs de baan slingerden, zoover het oog reikte. Starre ontzetting bliksemde op hen neer, toen zij de bloeddorstige doggen en de zwaar gewapende ruiters op zich zagen rennen. Velen vluchtten 't veld in, waar een plots tusschen de schouders gedreven speer hen zieltogend tegen, den bodem spieste. Anderen voelden zich door scherpe slagtanden bij de | |
[pagina 203]
| |
keel gepakt en werden op den grond gesmakt, zoodat het angstgereutel versmoorde in hun bloed. Iedereen maakte rechtsomkeer in radeloozen angst, holde terug den weg op, dien hij zoo juist gekomen was en zaaide de paniek vóór zich uit, sneller dan de wind. Middelerwijl stapten de geeselaars rustig door het vlakke landschap met bebouwde akkers en weiland, dat volgde op donkere, dennenbosschen en vale heidegronden. Boven de golving van den gezichteinder stulpten lage daken aan den voet van een hoogen burchtmuur, waarvan de gekartelde tinne zonblond op het hemelblauw afstak. De schaliedaken van torens en peperbussen blonken vochtig vernist in den morgen. Gulden windvanen schitterden in het zonnelicht. Plots ebde een geweldige rilling door de gansche schaar. De kruisbanieren zwenkten heen en weer, als door een fellen wind bewogen. De terugvloeiende stroom vluchtelingen had de achterhoede van Steven Wulfaert bereikt en sloeg vandaar de ontzetting in één adem over tot de meest verwijderde rangen aan het hoofd van den stoet. Paarden begonnen te steigeren; wagens holden buiten het spoor; vrouwen liepen radeloos gillend heen en weer; kruisbroeders gooiden kap en geeselriemen weg, om sneller een heenkomen te zoeken. Slechts Raes Servolders, recht staande in de stijgbeugels, de vuist op den zadelknop, trachtte met vruchteloos gebiedend gebaar zich door zijn lansen te doen verstaan. Frater Pascharis had | |
[pagina 204]
| |
een kruisbanier uit de handen van den drager gerukt, om breed den weg aan het vluchtend gespuis te versperren, met broer Lobbert, die zich op de knieën wierp, hen bezwerend front te maken tegen den vijand, die voor Gods adem zou wegstuiven als kaf in den wind. Achteraan dromden de vluchtende scharen van Steven Wulfaert, voortgestuwd door een huilende menigte, die in vertwijfeling den heeten adem van de doggen reeds in den nek meende te voelen. En zonder dat nog een macht ter wereld het had kunnen beletten, als een losgekomen watervloed, stormde men vooruit, mannen, vrouwen, ruiters, wagens, in razende vaart, vooruit, vooruit, al maar vooruit naar den burcht in de verte, die daar vóór hen, als de eenige mogelijke redding, verrees. Frater Pascharis liep, maar met het wapperend kruisvaandel immer recht, hoog boven het vluchtend flagellantenheir. Raes Servolders spoorde zijn paard; de wagenaars legden hun zweep over het gespan; het werd een woeste, razende rit, die alles medesleurde, vrouwen omverwierp, kinderen verpletterde, de wagens hotsend en schokkend tegen elkander slingerde, zoodat de vracht, als waardeloos ballast, gezaaid lag over den weg. Slechts broer Lobbert bleef op de knieën liggen, de armen kruisgewijs uitgespreid, als wilde hij gansch alleen dien ontketenden stroom weerhouden, tot een ruiter hem in het zand buitelen deed, waar hij moeizaam rechtkrabbelde en dan hinkend begon te vluchten, met de | |
[pagina 205]
| |
anderen mee, naar de eenig mogelijke redding: den burcht! Zijn ridderplicht van vrouwendienst indachtig, had jonker van Ghijverinckhove vruchteloos zijn voorthollend paard geremd. Zijn arm verlamde: schuim vlokte van het gebit, maar ten slotte draafde hij weer naast de hem toevertrouwde wagens met het vrouwengezindeGa naar voetnoot(1) van jonkvrouw Lucardis, die, bleek en ontdaan, met verwilderde oogen, de ontzetting in het aangezicht keek. Nog vóór de slotvoogd zich op dien plotsen overval had kunnen voorzien, terwijl de ophaalbrug langzaam in de hoogte rees, hadden honderd handen zich aan haar vastgeklampt; men klauterde wanhopig langs de kettingen omhoog, plonsde door de modderige gracht naar de posteernepoort en als een waterval golfde men door het overwelfde portaal, het voorplein op, door voorhallen en galerijen, de rondegang langs, naar de zalen en binnenkameren, tot groote ontsteltenis van de kleine bezetting, die nauwelijks aan ernstigen tegenweer dacht. Jonker Wenzel had geen haast. Zijn leger vorderde rustig, maar zeker, den voorgeschreven weg, de vluchtelingen vóór zich uit stuwend, die te pletter liepen op poort en ophaalbrug, in de gracht verdronken, of, als de woelige wateren van een menschenzee, steeds bijstroomden en weer wegvloeiden langs muur en vestingwal. | |
[pagina 206]
| |
Achter den waterloop, die den voet van den noorderslottoren bespoelde, rees de hooge muur van een versterkt klooster met kerk en kapellen, refters, dormters en gasterijen, met spijkers, voorraadschuren, werkhuizen en stallingen, waar. deze burcht als vesting voor diende. Doch de wal was te breed en de kloostermuur te hoog, zoodat de vluchtelingen wegspoelden tusschen de akkers en het schaarhout, de tuinen en boomgaarden van de verstrooide pachthoeven, waar ze door jonker Wenzels speerruiters, zoo ze kans op losgeld boden, gevangen of, zoo niet, neergespiest werden. Een eerste rookzuil rees boven een stroodak, waar weldra roode vlammen knetterden. Onverwachts was het gros van jonker Wenzels leger van de groote baan af gebogen, als wilde het den burcht terzij laten liggen. Op den vlakken, hooggelegen heuvelrug ontplooiden zich de voetknechten en begonnen de schansen te delven, met de hoeksch daarachter opgestelde voertuigen, die dekking vormden. Weldra weerklonken trompetsignalen. De ruiters staakten hun achtervolging, juist toen de ophaalbrug van den burcht traag schokkend in de hoogte rees, met nog gansche trossen achterblijvers, die aan het bruggedek vastgeklampt bleven, vanwaar zij als rijpe vruchten in het water tuimelden. Een vendel ruiters was stroomopwaarts de rivier gevolgd een halve mijl ver, waar de daken van den kloostermolen boven de knotwilgen uitstaken. Zij verjoegen er den molenaar en zijn knechts en, terwijl een kleine troep zich | |
[pagina 207]
| |
in de gebouwen nestelde, trok de rest de rivier over, waar zij zich in kleine groepjes verdeelde om het platteland af te zoeken. Zoo maakte jonker Wenzel, zonder slag of stoot, zich meester van dien belangrijken post met zijn koren- en voorraadschuren, met de sluizen en den doortocht over de rivier, waarvan hij, op dit punt, den verderen loop beheerschte. Een kleiner vendel voetvolk met enkele ruiters en schansgravers had het kamp verlaten en daalde van de hoogvlakte naar de rivier, stroomafwaarts tot aan het vlonderhuis, dat evenzoo genomen werd. Hier ook rukten de ruiters het veld in en stieten nog vóór 't vallen van den avond op de verkenners van de andere groep, die hoogerop van den molen was uitgetrokken. Toen spreidde de zomernacht zijn sluier over de aarde; in het donker azuur spetterden slechts als sterren de duizenden gensters van enkele uitgebrande hofsteden in het rond. | |
VJonker Wenzel trof schikkingen om den burcht te overmeesteren; de belegerden beproefden de verschansingen te versterken. Het aanbod tot overgave werd fier afgewezen. Immers de Heer zou zijn heerscharen, engelen en aartsengelen, op vurige rossen gezeten, met vlammende zwaarden ter hand afzenden om de zijnen bij te staan. In een oogenblik van extase had Jonkvrouw Lucardis het bevel overgenomen en wilde een | |
[pagina 208]
| |
uitval wagen. Jonker Wouter van Ghijverinckhove was haar echter voor; hij stormde met zijn manschappen in een razenden stortvloed over de verraste belegeraars. Tal van gevangenen werden gemaakt, krijgstuig werd veroverd. Op het binnenplein wachtte de teruggekeerde overwinnaars een triomfantelijk onthaal. Een der soldaten van Justaas Gijselbrechts was er in gelukt den ingang tot de voorraadkelders te ontdekken. Bier- en wijntonnen werden in den kortegaard gerold voor de krijgsknechten, die vloekend hun deel opeischten. Broer Lobbert, met zijn vrouwen en geeselaressen, kwam de overwinnaars te gemoet, Bloemen en klimopranken waren in de haren en rond de schouders gevlochten. Langs de opgeheven armen, waarin kelken en bekers wankten, sijpelde de uitgestorte wijn saam met het bloedig spoor van de geeseling. Zij vielen de overwinnaars om den hals. Frater Pascharis daalde neer uit de kapel om zijn helden te zegenen en den lofzang te hunner eere aan te heffen. In jubelenden stoet ging het naar de feesthal, waar deze zege door nieuwe zelfkastijding zou bezegeld worden. Waarna allen zouden verbroederen in het Derde Rijk. Van dat oogenblik af week de jonge Wouter niet meer van de zijde der jonkvrouw, die hij stap voor stap volgde, de oogen op haar gelaat gevestigd, drinkend de woorden uit haren mond. | |
[pagina *13]
| |
Beleg van een stad. (Naar een ets uit de XVIe eeuw).
| |
[pagina *14]
| |
De bestorming van een burcht. (Naar een teekening uit de XVIe eeuw).
| |
[pagina 209]
| |
De krijgers ontvingen het loon der overwinning. Alleen hij, die deze zege bevochten had, waagde het niet zijn oog uit te strekken tot op de profetenbruid. Terwijl de anderen feest vierden in steeds dolleren roes, stond jonker Wouter van Ghijverinckhove alleen in den gestarnden nacht, den blik op de gesloten feesthal gericht, waaruit het vreugderumoer steeds luider klonk. Nog denzelfden nacht, als in het slot aan den feestdisch de zegepralenden alle gevaar vergaten, deed jonker Wenzel den aanval op ringmuur en rondegang. * * * De feestvierders, uit hun roes gewekt, snelden toe om de belegeraars weerstand te bieden. Justaas Gijselbrechts, op verkenning, werd gevangen genomen. Jonker Wenzel beloofde hem genade en handgeld, zoo hij de poortwacht kon overtuigen, dat alle weerstand nutteloos was. De zaak was gauw beklonken met luitenant Wulfaert, die zich spoedig door de hem aangeboden som tot het verraad liet overhalen. De toegang tot den burcht werd vrijgemaakt. Op het binnenplein stieten de pijkeniers van jonker Wenzel op de tweede gracht, met puntige palen versterkt, die Raes Servolders daar had doen aanleggen; daarachter waren vrachtwagens, gebroken huisraad en steenpuin tot een verschansing opeengestapeld, waarop de toegesnelde verdedigers zich nu te weer stelden. Jonker van Ghijverinckhove had den eersten | |
[pagina 210]
| |
bestormer daar op de palissade den schedel doorkloofd en al de anderen voor den breeden zwaai van zijn houwdegen doen wijken. Van alle kanten drong men op hem toe; zijn zwaard ketste weer op helmen en rondassen, pareerde de steeds dreigender toebijtende speerpunten en hellebaarden, die hem in het nauw begonnen te drijven. Maar rond het gevest van zijn degen had hij de geeselkoord van Jonkvrouw Lucardis geknoopt en zoo week hij langzaam, stap voor stap, tot de knechts van den nu ook toegesnelden Servolders en zijn eigen mannen hem ontzetten kwamen. In de zwaar overwelfde burchtgangen, door zalen en kameren, heerschte starre ontzetting; vrouwen gilden, kinderen schreiden, gewonden weeklaagden. Veel achterblijvers waren in handen van den vijand gevallen, zoodat overal jammerend naar vrienden en verwanten werd gezocht. Koortsig sleepten de verdedigers met balken, banken en schabellen, met kleedkoffers, tafelen en schapraaien, stapelden almaar zwaarder tuig tegen de deur om den ingang te versperren. In het licht van walmende pektoortsen zwoegden reusachtig verwrongen schaduwen tegen gewelf en wanden. Vloertegels werden losgerukt, steenen naar boven gesleept, ketels voor water en ziedende olie klaar gemaakt om den vijand te begroeten, zoo hij den ingang overmeesteren mocht. Langzamerhand, toen de sterren aan den zomerhemel begonnen te glinsteren, viel de stilte in, slechts gestoord door het zachte | |
[pagina 211]
| |
gesteen van een ijlenden gewonde. Buiten huilden honden in den nacht. Dan klonken ook daar weer doffe hamerslagen, die kwamen aanduiden, dat de belegeraar op nieuwe listen zon. Om jonkvrouw Lucardis heen zweefde dezen laatsten nacht de glorieschijn van een aan den dood gewijde profetenbruid; zij verpleegde de gewonden, beurde de zwakken op; haar woord schonk nieuw geloof aan de wankelmoedigen. Jonker van Ghijverinckhove, den arm op het slagzwaard geleund, hield daar beneden de wacht voor de versperde deur. Zijn blik staarde star op een sluitsteen in het gewelf; slechts éénmaal, toen frater Pascharis een zwaren balk meer vóór de versperring kwam schuiven en daarbij den jonker ter zijde duwde, flitste er een straal in diens doffen blik en zijn vuist omklemde dreigend het staal met vinnigen greep. Kort na middernacht dreunden de slotgewelven, onder het beuken van den stormram, dien de belegeraars uit den kloostertuin weggehaald en hier weer opgesteld hadden. Wel gooiden de belegerden van op de tinnen met keien en ander tuig; wel goten zij ziedende olie naar beneden, maar een puntig dak, met natte ossenhuiden overspannen, beschutte de rameiers, die ongedeerd bleven voorthameren op de steeds meer en meer in haar hengsels waggelende poort. Boven in de torenkamer lag nu jonkvrouw Lucardis op een rustbank en staarde met verglaasde oogen den donkerblauwen hemel in, waar de sterren begonnen te verbleeken. Al | |
[pagina 212]
| |
deze nachten had geen sluimer haar oog geloken; nu lag zij in doellooze verwachting, luisterend naar wat komen ging. Beneden had de deur onder de slagen begeven en nu hoorde zij wapengekletter met het geraas van den strijd, door portaal en gangen, nader steeds. Een lange rij vogels schoot buiten door de lucht en verkondigde de komst van den jongen dag. Er rammelde iemand aan de deur. Was het haar maarte, of de profeet, wiens bruid ze nog immer was, of een ander, waaraan ze wellicht niet denken wou? De grendel bleef voorgeschoven. Wezenloos staarde Lucardis in de ijle lucht. Gulden lichtstippels schoten als rijzende sterren in het ruim en lieten op hun spoor een lange schitterstreep achter. Koortsvisioenen vlamden op in haar overspannen brein. Buiten was het blauw bleeker geworden. Zij trad tot aan het venster en zag hoe over de torentransen de morgen te gloren begon. Nog loerde de nacht donker in de stuk geschoten daken, door de bressen van den ringmuur of van de weggebroken galerij. Op de rondegang rezen hooge masten, waaraan als vreemde banieren onduidelijke schaduwen zachtjes heen en weer wiegelden in den morgenwind. Al maar door bleven de gouden lichtstippels als glanzende kometen door het luchtruim schieten. Beneden streden! Raes Servolders en jonker van Ghijverinckhove den wanhopigen strijd. Frater Pascharis dwaalde door de gangen, om de zijnen moed in te spreken. De jonker droeg den rechterarm in een verband, | |
[pagina 213]
| |
want de houw van een hellebaard had hem den elleboog verbrijzeld, maar de koord van jonkvrouw Lucardis hield het zwaard steeds aan de linkervuist gesnoerd, opdat het hem niet begeven mocht. Ook Servolders was gekwetst; doch de profeet, die nu eens midden in de strijders opdook, dan weer van op de daktinnen den heiligen oorlog aanpredikte, scheen de steken en houwen uit te dagen, zoo stond hij onkwetsbaar en ongedeerd, midden in de slagen, die te allen kant op hem neerhagelden. In de oogen van de laatste verdedigers lichtte de vertwijfeling, die den moed verdubbelt, daar waar geen redding mogelijk is. De hemel werd steeds klaarder. De kometen verbleekten; nu herkende jonkvrouw Lucardis de langs de rondegang en op de poorttorens opgestelde kruisboogschutters, die in pek gedrenkte pluiswieken om hun pijlen gewikkeld hadden en deze brandschichten op het burchtdak afschoten. De meesten gleden zonder veel schade te veroorzaken langs de gladde schaliedaken heen, tot zij walmend uitdoofden; slechts in de bres van een stukgeschoten torendak lekte de roode tong van een mager vlammetje aan het gebint. Nu herkende zij ook de zonderlinge banieren aan de hooge staken. Zoo had jonker Wenzel de gevangenen doen opknoopen, om tot schrikwekkend voorbeeld van de overlevenden te strekken. Maar dezen zagen of hoorden niet; zij streden voort met de woede der wanhoop, slechts wijkend voor de overmacht. Reeds stre- | |
[pagina 214]
| |
den zij in de groote hal, achter omvergeworpen tafels en banken, struikelend over kermende gewonden op den vloer. De laatste groep verdedigers slonk in iedere zaal, die zij ontruimen moesten. Nu weken zij naar den middentoren; op de eerste treden van de wenteltrap stuikte Raes Servolders voorover in de speer van een der aanstormende pijkeniers, met zooveel geweld, dat de schacht afbrak in de wonde. Een wijl bleef het lichaam daar voorover hellen, de armen wild molenwiekend in het rond, het wit der oogen verdraaid en met wat bloedig schuim in den hoek van den mond; dan stortte het de trap af, waar het onder de voeten der aanvallers vertrappeld werd. Voor een oogenblik aarzelde de naar omhoog stormende troep; de hoog opgezweepte baar ebde even terug,... Verslapte de aanval misschien?... Een vreemd gerucht werd hoorbaar, nu het wapengekletter zweeg; luid geroep weerklonk onder de gewelven, met steeds heftiger aandrang. Een zwoele atmosfeer vaagde door de gangen. Velen hijgden naar adem; de armen vielen machteloos neer; langzaam deinsden de aanvallers achteruit. Het laatste, klein hoopje verdedigers nam deze korte rustpoos te baat, om onder eigen voet de trap naar de bovenste torenkamers af te breken. Plots joeg een warme windvlaag hun een scherpe rooklucht met vonkengeknetter in het gelaat. De burcht brandde. Boven, vóór het torenvenster, staarde jonkvrouw Lucardis in den laaienden gloed. Zij had | |
[pagina 215]
| |
de kleine vlam in de bres van het dak hooger zien uitslaan, met denzelfden starren blik, waarmee zij in het gelaat van de gehangen makkers op de hooge masten van den ringmuur geschouwd had. De wereld zonk weg aan haar voet. In de verte zag zij als heel kleine dwergjes de huurlingen van jonker Wenzel draven; dan werd dat alles weer weggevaagd in de lange rookslierten, die om den toren krulden. De vlammen huppelden voort over de nok van het dak, kropen terug, doken weg achter een muurvlak of een puntgevel, om plots met verdubbelde woede uit een venster of een schietgat naar buiten te breken. Op de bovenste galerij bogen frater Pascharis en jonker Wouter over den laaienden brand. Zij waren de eenig overgeblevenen; de anderen waren weggevlucht, naar beneden gestort, hadden het zwaard van den vijand boven den vuurdood verkozen. De vlam sloeg door de gebinten, zocht een uitweg langs het dak. Uitgeschroeide schaliën en pannen sprongen stuk; het gesmolten lood der daktinnen vloeide als vuurregen naar beneden. Een groote vlam lekte begeerig naar den middentoren, die alleen boven de vuurzee uitstak. En plots, door de vlammen heen, zag jonkvrouw Lucardis hoe de jonker frater Pascharis bij de keel gegrepen had en hoe beiden daar stonden te worstelen aan den boord van den afgrond. Aan haar venster had hij de jonkvrouw gezien, de jonkvrouw en haar rood gou- | |
[pagina 216]
| |
den haar, dat in dikke vlechten neerhing over de gekneusde schouders en borst. Hij zag den laaienden vuurdood, die telkens hooger greep, naar haar toe. Zijn rechterarm hing slap gebroken neer. Maar de haat vertienvoudigde zijn kracht; aan de nog gezonde vuist hing het zwaard voor immer vastgesnoerd met de geeselkoord van haar, die in den profeet geloofd had. Ze streden op leven en dood hun laatsten strijd. De rookslierten trokken saam tot een dikke, zwarte wolk, die duizenden gensters en vlammetjes in haar schoot droeg, hier en daar rood gekleurd van den brand. Langzaam omhulde zij de galerij, waarop de vechtenden wegdoezelden in den rook, voor één oogenblik weer opdoemden, weer verdwenen... De sluier schoof hooger, tot vóór het oog van de jonkvrouw, die nog steeds star in den baaierd keek, waar nu en dan, tusschen vuur en rook, twee worstelende menschen zichtbaar bleven. Dan rees een zwarte rookzuil loodrecht omhoog, ver boven de torentinnen, waar nog de gebroken springaal zijn machteloozen arm ten hemel stak. Met geweldig gekraak stortte het dak in; een reuzenvlam lekte naar den hemel en omhulde in één laaienden mantel de profetenbruid en haar beide minnaars. Het waren donkere tijden. Het Derde Rijk was volbracht. |
|