Historische verhalen
(1944)–Paul Kenis– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
Uit het dagboek van Lieven De MyttenaereDe schrijver verplaatst ons in de XVIe eeuw, toen hier de godsdiensttwisten woedden, waarvan Marcus van Vaernewijck in zijn werk: ‘Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelyck binnen Gendt’ (1566) een aangrijpend tafereel opgehangen heeft. Hij wist zich voortreffelijk in te werken in het tragisch tijdperk van woeste, door dweepzucht opgezweepte hartstochten, die de bloeiende stad Gent, evenals de andere Vlaamsche gemeenten en dorpen, tot ondergang doemden en de inwoners, die niet bij machte waren te vluchten, als verstarden door het steeds dreigend gevaar van een afgrijselijken dood. De gebeurtenissen worden aan elkaar geregen met een vrij los er doorheen geweven draad, nl. het verhaal van de ervaringen, door Lieven De Myttenaere opgedaan, midden in de akeligheden, die hem met vrees en afschuw vervullen. Paul Kenis heeft hier zijn volle kracht ontplooid in de trouwe schildering der toestanden, de ruime opvatting van het onderwerp en de goed gehandhaafde objectiviteit bij de behandeling der stof. Hij nam bijzonder wel de lokale kleur in acht. Met een scherpen zin voor de werke- | |
[pagina 14]
| |
lijkheid en een buitengewone plastische vaardigheid, aarzelde hij niet, de wandaden en terechtstellingen af te schilderen met hetzelfde realisme en dezelfde nauwgezette detailleering, die de indrukwekkende tafereelen van martelingen, door een Quinten Matsys en een Gerard David vereeuwigd, kenmerken. Om beschouwingen bekommerde hij zich niet. De feiten spreken duidelijk genoeg om eens te meer te bewijzen, dat zich hier, zooals de heele geschiedenis door, scherp tegenover elkaar staande licht- en schaduwzijden voordoen. Hebzucht, laagheid, wreedheid, gekuip en verdorvenheid laten hun onheilzamen invloed gelden; daarnaast is te merken hoe de onkreukbare wetten van eer en goede trouw in acht genomen worden, en schitterende voorbeelden van moed, karaktersterkte, zelfopoffering en een steeds naar hooger strevend idealisme bij machte blijven stichtend op te beuren en te sterken. Om een keus uit verschillende werken van Paul Kenis te kunnen verwezenlijken, hebben wij ons hier moeten beperken tot het aanhalen van de voornaamste hoofdstukken van ‘Uit het Leven van Lieven De Myttenaere’. De firma G. Janssens, te Antwerpen, die in 1927 de volledige uitgave van dezen roman bezorgde, verleende ons daartoe bereidwillig de noodige toelating. Wij hebben getracht de eenheid van het werk zoo goed mogelijk te behouden om de esthe- | |
[pagina 15]
| |
tische waarde niet te schaden van het breed uitgevoerde fresco, dat vóór onze verbeelding terugroept een der roerendste episoden van onze sterk bewogen nationale Geschiedenis. | |
I.Mijn vader was een eerzaam en godvreezend man, die zich weinig inliet met de twisten en disputen, die omtrent dien tijd zooveel oneenigheid in kerk en staat hebben gesticht, al is het dat hij bijwijlen als zijn meening te kennen gaf, hoe er aan de baat- en heerschzucht van de hoogere geestelijkheid en van sommige kloosterorden paal en perk diende te worden gesteld. Ook vond hij dat de overheid zich wel wat milder moest toonen bij het beteugelen en vervolgen der aanhangers van de nieuwe leeringen, als daar waren de wederdoopers, de Lutheranen of Martinisten, Zwinglianen, Kalvinisten en dies meer, waarvan volgens de bloedplakkaten van Zijne Majesteit Carolus Quint en van zijn zoon Koning Philips, de mannen metten zwaarde en de vrouwen metten put werden bestraft. Niet dat dezen om hun verfoeilijke dwalingen en ketterijen deze straf niet ten volle hadden verdiend, maar wijl hij vreesde, dat het dooden of verbannen van zooveel neringdoenden en ambachtslieden den handel en de welvaart in de landen van herwaarts over ten zeerste benadeelen en wel gansch ten gronde richten kon. | |
[pagina 16]
| |
Hij was tijkwever van beroep en woonde in het Pensenstraatje, dat tusschen de Koornlei en de Drabstraat loopt, in een huizeken waarvan de schamele houten gevel als het ware achteruit werd gedrumd tusschen de voorname huizen van de buurt. Uit het duister der halve deur, die twee treden diep in de woonkamer voerde, waar ook het weefgetouw stond, klonk luid boven het geklikklak van de schietspoel, die tegen de lade schoot, de stem van vader, die zijn oud weversliedeken zong, als ten minste de ernst der tijden hem niet zwijgzaam over den boom gebogen deed zitten: Wat zouden de weverkens heeren zijn?
Ze en hebben geen goed noch erve,
En komt er een muisken in hunne schapraai,
Van honger zoo moest het er sterven.
Djikdjakke schietspoele, sjerbekke klits-klets!
Van honger zoo moest liet er sterven.
Vier weverkens zouden ter botermarkt gaan:
De boter was veel te diere.
Zij hadden maar weinig geld in hun tasch
En zij kochten een pond met hun vieren.
Djikdjakke schietspoele, sjerbekke klits-klets!
En zij kochten een pond met hun vieren.
Op den hoek van ons steegsken en van de Koornlei lag het Fienne-hof, het statige steen des heeren Lamorael, graaf van Egmont, prins van Gaveren, baron van Fienne, heer van | |
[pagina 17]
| |
Armentières, Zottegem en zoo voort. Als wij, kinderen, de benauwing der enge woonst ontvluchtten, om ons spel te drijven op Tusschenbruggen, waar het laden en lossen der korenschepen steeds nieuwe kortswijl bood, dan keken wij vol ontzag op naar het hooge huis, dat daar meestendeels zoo ernstig en verlaten stond, wijl de heer en meester krijg voerde in den vreemde, of zich op zijn buitensteedsche bezittingen bevond. Soms ook kwam er leven achter de doode muren; dan drong tot ons, kleinwoonders uit de steeg, een weerklank van het gerucht der feesten, die daar plaats grepen om de victoriën te vieren, welke de heer graaf weer op de vijanden des rijks, te Sint-Quintijn of te Grevelingen had behaald; des avonds staarden wij, kinderen, met open mond naar de lange rij paarden en staatsiekoetsen, die bij het licht der flambeeuwdragers tot op de Veebrug te wachten stonden. Nu nog, al is er sedertdien meer dan een halve eeuw voorbijgegaan, ken ik niets dat mij meer het hart verheugt dan terug te denken aan die twee leien tusschen de bruggen, het portus of de werf van onze goede stede Gent, zooals magister Johannes à Fontis het te noemen placht, gelijk het was, toen ik daar als kind heb gespeeld. Naast het steen van mijnheer den graaf van Egmont lag verderop de Lintworm met zijn grooten trapgevel, terwijl boven de Sterrebrug de stompe onafgewerkte toren van | |
[pagina 18]
| |
Sint-Michielskerk en verder nog het pand van de Predikheeren in de hoogte rees. Aan den overkant, op de Graslei, boven de fraaie gevels van het Vrije-Schippershuis, van den Spijker, de Berrie, de Pijndershuizen, het Bierhoofd en al die vrije erven meer, verrees, tusschen de torens van de Sint-Niklaas- en van de Sint-Jans-parochiën, het Belfroot met zijn steenen mannen en zijn gulden draak, die schitterde in de zon, terwijl ter linker hand over de Veebrug, achter den Mortier en de Kroon, weer de gekanteelde walmuur van het Gravensteen zichtbaar werd. Op de leien zelf, Tusschen-bruggen, was het een gaan en komen, een geloop van volk, een nering en vertier, die voor ons, kinderen, heel wat meer bekoring bood dan de donkere steeg met het geklitsklets van vaders weefgetouw. Tegen de kaaien, waarvan ik mij als heel kleine jongen nog geheug hoe ze toen werden gebouwd, lagen de bruin geteerde korenschepen, die de Dowaaische en Oostersche tarwe, rogge, spelt naar den stapel brachten; daar waren schepen van allerhanden aard en grootte: van de zware koggen af tot de kleine Lieflasten en Ertvelderkens, samen met smakken en pleiten, sluizenaars, barken en schuiten en scheien, een bosch van masten, waar men geen einde aan zag. Pijnders, kraankinders, baaldragers en kordewagenkruiers zwoegden onder de zakken, waaruit het graan bij mudden en schepels en | |
[pagina 19]
| |
halsters in de maten werd gestort; met hun maatstokken vaagden de graanmeters over den rand van de schepels, dat de tarwe als een gulden vloed over de kaaien stroomde. Van het Coolsteen in de Sterrestraat kwamen de fruiteniers met manden geurend ooft; langs het Schuddeveestraatje en de Windassteeg kwamen en gingen van of naar den Koornaard de korenkoopers en hun klerken, de berrieleggers, de wisselaars en Lombaarden, de stapelheeren, de vreemde kooplui in met bont gevoederde tabbaarden, de merseniers, de korenwaarden, allen die hier ter beurs nering en koopmanschap kwamen zoeken. Door het venster van het kleine rood- en witte tolhuizeken, dat schier als verdoken tegen den grooten zwarten Spijker was aangebouwd, loerden wij hoe daar binnen de strenge stapelheer Marcus van Vaernewijck, met de ganzepen achter het oor, in zware folianten de tonnemaat van de binnengeloopen korenschepen nakeek. Van hem ging de maar, dat hij een veelbereisd en hooggeleerd man was, die in zijn vrije stonden alle de merkwaardigheden te boek stelde, welke zijn studie en ondervinding hem deden ontmoeten; gelijk sedertdien ook gebleken is, door zijn Vlaemsche Audtvremdigheden en zijn Historie van Belgis, welke beide boeken hier ter stede van de drukpers gekomen zijn. Aan de Veebrug, vóór den tol van Aishove, aan hef kapelleken van de kuitvoerders of | |
[pagina 20]
| |
bierkruiers, was het vooral op de marktdagen, bij het gedrang van al de kooplieden, die daar stonden te wachten om tol te betalen, een drukte en bedrijvigheid, waaraan ik mij nimmer genoeg verlustigen kon. Daar stonden huisvrouwen, die ter visch-, fruit- of groentenmarkt moesten; graan- en zaadhandelaars sloten er zaken tegen de stijlen met de groote borden, waarop de neringdoenden uit de stad zich in de gunst der gegadigden aanbevalen; kwakzalvers verkochten er kruiden, drankjes, poeders en zalven; bedelaars en klinkeneerders lieten jammerend hun schellekens klinken om de aandacht van de goedgeloovigen op zich te vestigen; liedjeszangers, goochelaars, guiten en rabauwen met het kwik- of tuischbord deden hun best om nieuwsgierigen rondom zich te scharen. Plots week de menigte eerbiedig ter zij, als het aweet of de wacht, voorop de hoogbaljuw met de witte roede, voorbijtrok, om te zien of alles wel eerbaar en ordentelijk toeging. Want hier trof men ook gezellekens van lichten levene, die onder al deze vreemdelingen en handelaars wel een vogel te pluimen zochten. Daar ook was het, dat ik Joos Proveyn leerde kennen, met wien mij voortaan zoo nauwe vriendschapsbanden zouden verbinden, dat ik mij voorgenomen heb hier zijn historie te vertellen. Ik kon ongeveer veertien of vijftien jaar oud zijn en ging nog ter school bij magister Johannes à Fontis, om mij in de Latijnsche | |
[pagina 21]
| |
taal te volmaken, nadat ik bij de Fremineuren ofte Minderbroeders mij voldoende in het Nederlandsch geoefend had, toen ik op een namiddag, na het schooluur, mij aan het spel van een vedelaar te vermeien stond. Zoo meteen wordt er op mijn schouder geklopt en een hoog opgeschoten knaap, die een paar jaar meer dan ik zelf kon tellen, stelt mij de vraag:
- Knaap, zoudt gij, in plaats van u aan dit ijdel spel te verlustigen, deze vreemde heeren niet den weg naar het gasthuis, het Pauwinnensteen, kunnen toonen?
Achter hem stonden zwijgend twee streng uitziende vreemdelingen, wier lange, zwarte mantels in rechte plooien op de hooge laarzen vielen; op de ronde, wit gesteven halskragen lagen de scherp besneden koppen met grijzende puntbaarden als op blanke tinnen schotels en hun rond geschoren kruinen doken weg in zwart vilten hoeden, waarvan zij de randen diep over de oogen getrokken hadden. Een van hen droeg onder den arm een grooten, in leder gebonden foliant met zilveren sloten, dien hij onder zijn mantel trachtte weg te stoppen.
Nu wist ik, zooals ieder straatjongen, dat het Pauwinnensteen de bekende wijntapperij van Willekyn van der Schueren in de Lange Munte was, waar ze tevens Rijnschen wijn en Poitou saam verkochten, iets wat verboden was en waarom ze destijds Willekyn zelfs hadden bekeurd, zoodat het mij verwonderde hoe een | |
[pagina 22]
| |
knaap met deze bijzonderheden onbekend kon zijn. Dus bracht ik den jongen en de twee vreemdelingen over den Hooiaard en de Vischmarkt tot in de Lange Munte bij de tapperij, waar die heeren mij heuschelijk bedankten en dan nog een poosje met hun geleider bleven staan praten. Reeds slenterde ik verder in de richting van de Vrijdagmarkt, terwijl ik hier en daar voor de uitstallingen van de goudsmeden nog wat treuzelen bleef, toen dezelfde knaap mij kwam achternageloopen om weer te vragen: - Vriend, kunt ge ook de woonst toonen van den leertouwer Lieven Onghena, en het steen van Karel Utenhove, en waar wonen Pieter de Rycke, Jan van Campene en Claes de Saleere? Als gij mij dat alles kunt toonen, wil ik u graag een halven stuiver geven. Niet zonder verwondering bekeek ik den schamel gekleeden jongen, die mij zoo maar een ganschen halven stuiver bood om enkele woonsten van ingezetenen te toonen, die alom waren bekend; ook vroeg ik mij af wat die vreemdelingen bij deze burgers wel mochten te stellen hebben. Want Karel Utenhove had zijn steen in een der voornaamste straten van de stad; Pieter de Rycke en Jan van Campene, zooals ook Willekyn van der Schueren en Claes de Saleere, waren welgestelde, vermogende kooplieden; en ofschoon Lieven Onghena maar een leertouwer van de Plottersgracht was, was hij kapitein van de zwarte ruiters of lands- | |
[pagina 23]
| |
knechten in Duitschland geweest, waarom hij bij zijn medeburgers hoog in aanzien stond. Daar ik, zooals alle jongens van mijn leeftijd, liever mijn tijd op straat dan op de schoolbanken sleet en dus gansch de stad op mijn duimpje kende, viel het mij niet moeilijk het beloofde geld te verdienen. Zoo voerde ik den knaap, terwijl de beide heeren blijkbaar in het Pauwinnensteen gebleven waren, eerst naar het Utenhove-steen, welks eigenaar Karel Utenhove, nademaal tot de nieuwe religie overgetreden zijnde, in de daarop volgende beroerten en godsdienstoorlogen alle zijne zeven zoons jammerlijk op het slagveld of den brandstapel heeft zien omkomen. Maar mijn makker had geen boodschap bij den ouden Utenhove noch bij één van zijn zoons; hij merkte zich alleen het huis met den driedubbelen trapgevel goed aan; dan gingen wij naar de Plottersgracht, terug langs de Geldmunt naar de beneden Hoogpoort, waar Claes de Saleere woonde; dan door het Werregarenstraatje naar al de woonsten, welke mij opgegeven waren. Overal prentte de knaap zich de ligging van het huis goed in het hoofd, ondervroeg mij over de naburige erven, zoodat ik wel bemerken kon, dat hij knap en leergierig was en wellicht een ijveriger schoolganger dan ik zelf moest zijn. Eerst den volgenden dag, toen ik naar gewoonte op de Hoogpoort voor het stadspellerijn tegenover het Schepenhuis aan de | |
[pagina 24]
| |
Zaadsteeg te kijken stond hoe een valschspeler in de muit werd tentoongesteld, begreep ik waarom de knaap de huizen van al die burgers kennen wilde. Daar stapte hij inderdaad door het volk aan de zijde van een der beide vreemdelingen; deze was een groot en stout man, met langen rooden baard, waarin reeds zilverharen grijsden; het was dezelfde, die den foliant onder den mantel droeg; nu had hij den hoed in den nek geschoven en keek stoutmoedig de voorbijgangers in het gezicht. Ik begreep dat beiden van Claes de Saleere kwamen, om zich nu naar den Zandberg te begeven. Verheugd dat ik hem herkende, snelde ik op hem toe en, terwijl ik beleefd de kap ter hand nam, bood ik aan, als het hun believen zou, ze door gansch de stad te vergezellen en naar al de plaatsen te brengen, waar zij naartoe moesten, er bijvoegend dat zij mij konden vinden aan de Veebrug, waar ik gewoonlijk te spelen liep, of zoo niet, dat zij even verder de Koornlei zouden oploopen tot aan het Pensestraatje, waar het geklikklak van vaders weefgetouw hun wel den weg zou wijzen. Aldus leerde ik Joos Proveyn kennen, die mij inderdaad later meermaals opzoeken kwam. Hij was een kind van geringen huize, een twijnderszoon, die bij zijn ouders woonde in een der kleine steegskens tusschen het Garenplaatsken en den Krommen Wal. Maar hij bleek leerzaam en vlug van begrip en had bij de Augustijnen de Latijnsche en zelfs de Griek- | |
[pagina 25]
| |
sche taal geleerd, mitsgaders meer andere kundigheden, die men bij een knaap van zijnen stand slechts zelden aantreft. Zoo kwam het ook dat mijn ouders geen bezwaren in dien omgang zagen, doch er zich veeleer over verheugden, wijl ik een ernstigen, strengen makker gevonden had, wiens gezelschap zij voor mij veel beter achtten, daar ik anders te graag liep rondzwerven op straten en pleinen, wat mij reeds menige berisping had bezorgd. | |
II.Te dien tijde ging door de stad de vliegende maar, hoe alom op den lande hagepreeken of veldpredikatiën werden gehouden, waar de zoogenaamde ministers van de nieuwe religie de dwalingen en valsche leerstelsels verkondigden, welke korte jaren te voren door dokter Martinus Luther, Uldaricus, Zwingel, Johannes OEcolampadius, Andreas Carolostadius, Philippus Melanchton, Johannes Wyclef, Johannes Kalvijn, Theodoor de Beza en anderen in schrift waren gesteld en door de drukpers overal verspreid geworden. Wel had men tot dan toe, tot exempel van alle rechtgeloovigen, soms een wederdooper op het Veerlepleintje of den Koornaard levend verbrand, doch sedert in het voorjaar te Brussel de edeldom een verbond of Compromis gesloten had om eenige mildering in het toe- | |
[pagina 26]
| |
passen van de bloedplakkaten voor te staan, hadden veel heimelijke ketters het momaangezicht afgelegd, terwijl ook veel bannelingen uit den vreemde waren wedergekeerd, zonder dat de magistraat het noodig vond, maatregelen tegen al die roermakers en raddraaiers te treffen. Zoo werd er omstreeks dien tijd gepredikt buiten de Sint-Lievenspoort te Gentbrugge, waar de baljuw, Cornelis Croes, die den geuzenpredikant wilde aanhouden, door het gemeen met stokslagen en steenworpen werd verjaagd; verder te Sint-Pieters-Aalst, buiten de Pietercellepoort, buiten de Heuvelpoort, op den Stallendriesch boven Wondelgem, te Eeke op de Schelde, te Landuit en elders, waardoor veel nieuwsgierige burgers, vrouwen en kinderen zich naar deze plaatsen begaven. Het kon omtrent een week geleden zijn, sedert ik vóór het Gravensteen Pauwels Baete, den twintig jarigen zoon van den geleerden Latijnschen schrijver Bartholomeus Batius, had zien, onthoofden, welke halsrechting ik mij onder alle andere langen tijd zal herinneren, dewijl een jonge dochter aangeboden had met den jonkman te trouwen, om hem aldus, volgens 't gebruik, van het zwaard te redden. Maar vermits deze Pauwels Baete den priester van zijn parochie zoo geweldig met een stok geslagen had, dat deze voor dood liggen bleef, werd dit verzoek afgewezen, daar de heeren van den raad vonden, dat het noodig was een exempel te | |
[pagina 27]
| |
stellen, mi de eerbied voor de geestelijke overheid zoodanig was verzwakt. Het kon dus ongeveer een week na voormelde terechtstelling zijn, dat ik eens in den vroegnoen te spelen liep rond den kleinen Koornaard en het Sint-Niklaaskerkhof, toen ik daar per toeval Joos Proveyn ontmoette. Nu schaamde ik mij zeer dat mijn vriend mij hier aan moest treffen, want deze gebuurte stond alsdan, zooals ook heden nog, in zeer kwaden roep. Ditmaal echter berispte Joos Proveyn mij niet over een dergelijke nieuwsgierigheid. - Lieven, zegde hij, als gij heden het woord Gods wilt hooren, kom mee met mij buiten de Pietercellepoort; maar denk er aan wat uw moeder wel zeggen zal, want ik meen niet, dat wij vroeg wederom zullen zijn. Ik begreep dat mijn vriend het had over zoo'n geuzenpreek, waar er in deze dagen zooveel spraak van was. Wij waren midden in de hooimaand, zoodat het wel meer gebeurde, dat ik den ganschen dag buiten de stadspoorten bleef spelen, zonder daarom thuis eenige onrust te wekken. Overigens was de nieuwsgierigheid om een van die geuzenpredikatiën bij te wonen veel te groot, dan dat ik daarvoor niet een berisping van moeder of zelfs een kastijding van vaders ellestok had getrotseerd. Nu had korts te voren de magistraat bij trompetslag op alle hoeken der stad de nieuwe plakkaten van de landvoogdes hertogin Margareta doen | |
[pagina 28]
| |
aflezen, waarbij het aan een iegelijk ten strengste verboden was aan dergelijke samenkomsten deel te nemen, eenige predikanten te herbergen of bij te staan, mitsgaders dat alle ouders en andere personen, die kinderen of om 't even wie onder toezicht hadden, voor dit vergrijp aansprakelijk zouden gesteld worden. Doch niemand lette daar nog op en gelijk zulks wel meer gebeurt, scheen dit verbod de nieuwsgierigen slechts tot ongehoorzaamheid aan te zetten, bijaldien er nooit zooveel hagepreeken gehouden, noch zoo druk bezocht werden. Zoo volgde ik mijn makker door de Veldstraat en over het Recolettenplein, maar toen wij over de Ketelvest aan den Nederkouter kwamen, bemerkte ik wel hoeveel andere wandelaars met ons denzelfden weg opgingen. Men zag er van allen, stand en bedrijf, neringdoeners en ambachtslieden, wevers, volders en twijnders, varensgezellen en korenkoopers, kleine lieden en gezeten poorters, die vrij huis en vrij erf op straat hadden. Naarmate wij vorderden, kwamen er altijd meer; aan de Sint-Pieters Lieve-Vrouwstraat kwamen er den Blandinusberg afgezakt, onderhoorigen van de abdij, buitenmenschen van Zwijnaarde, Melle, Merelbeke, Gentbrugge en nog verder. Buiten de stadspoort, aan het kapelleken van Schreiboom, deed een pont den overzet op de Leie; langs daar kwamen ze door de Bijlokemeerschen met gansche troepen, van Drongen, Mariakerke, Wondelgem, Zomergem en dien | |
[pagina 29]
| |
kant. Vóór den ouden bar reel, aan het Kwaad Taveernken, zagen wij een eersten schildwacht te paard; hij stond daar gewapend met spies en geladen zinkroer, op den uitkijk of er geen onraad was; maar het volk, dat ter predikatie ging, mocht ongestoord door; verder was de hoofdwacht opgesteld, precies als voor een leger, dat kampeerende was. Daar herkende ik den leertouwer Lieven Onghena en zijn broeder Jan, die schoolmeester en rederijker was; ook den inkarnaatwever Gillis Coorne en nog anderen. Het was Lieven Onghena, die, als gewezen kapitein van de zwarte ruiters, over deze wacht bevel voerde en alles dus geregeld had. Nog maar steeds kwam het volk van alle kanten toegestroomd; de wegen zagen er zwart van; daar waren er honderden en daar waren er duizenden. Het was alsof het ter bedevaart of ter jaarmarkt toog; daar waren er te voet, te paard en per wagen; daar kwamen er van heinde en ver, van Eekloo, Oudenaarde, Deinze, Ronse, Zottegem en nog meer afgelegen plaatsen. Men kon het velen aanzien, dat zij een langen weg hadden afgelegd, want hun kleederen waren met stof bedekt en anderen hadden de schoenen uitgetrokken, die zij aan een stok over den schouder droegen, zooals lieden, die ter begankenis gaan. Niemand hoefde den weg te toonen; wij moesten ons slechts laten voortstuwen door den menschenstroom. Bezijden den weg, op den | |
[pagina 30]
| |
driesch van Sint-Pieters-Aalst, was door middel van karren en wagens als een verschanste plaats gevormd, waar de predikatie kon plaats grijpen. Weer stonden hier mannen met schietroeren, bijlen, spiesen en hellebaarden gewapend, om den predikant tegen allen overval te beschermen. Het ging er nog drukker toe dan ik op kermis of jaarmarkt ooit had gezien. Enkelen waren overnachts gekomen, die hun huifkar uitgespannen en hun tent opgeslagen hadden; daar waren straatventers, rondleurders, merseniers, liedjeszangers, waarzeggers en bedelaars, die het armenloodje aan den hoed droegen. Onder een tent werden worsten gezoden, haringen gebraden en heetekoeken gebakken; elders lagen tonnen dobbel en tripel kuit op pijpegalen of kordewagens; uit de tinnen kroezen stroelde het bier in de dorstige kelen. Tuischers hadden hun kwikbord uitgespreid en lieten de dobbelsteenen rollen, of speelden ankers en zonnen. Voor een afspanning, aan de rolbaan, hadden een vedelaar en doedelzakspeler plaats gevat en de koppels schijverden er over het gras; verliefde paartjes slopen reeds weg uit het volk om een veiliger plek voor minnekoozerij te zoeken. In al dat gedrang mengden zich fielten en beurzensnijders; kreupelen, blinden, verminkten, zwangere vrouwen en dutsbetterinnen, die luid jammerend het medelijden van de voorbijgangers afsmeekten. Een reuk van gebraden olie, gezouten schol | |
[pagina 31]
| |
en zweetende menschenlijven dreef over heel dat volk. Boekkraampjes stonden opgesteld, waar allerlei pamfletten, psalmboekskens en andere genzenschriften werden verkocht. De verkoopers prezen hun waar aan met luider stem, die boven al het gerucht uitklonk: Koopt den Heidelbergschen Katechismus, overgezet uit het Hoogduitsch door Petrus Datheen, voormalig religieus te Ieper! De Souterliedekens of psalmen van Marot, door denzelfden overgezet uit 't Fransch! Koopt voor een penninksken van twaalf mijten het boeksken met de nieuwe leer van Johannes Kalvijn! Het vertoogschrift der edele ridders van het Gulden Vlies, dat het woord Gods voortaan vrijelijk gepredikt, mitsgaders dat voortaan niemand om zijn geloof meer gepersecuteerd zal worden! Het vertoogschrift van dezelfde edelen tegen het invoeren van de Spaansche Inkwisitie in de Nederlanden en dies meer. | |
III.Niet ver van daar hield een kerel op een stok een ledepop, gevuld met stroo en dragend een priesterlijk habijt, alsook een bord, waarop geschreven stond ‘Titelman’, daarmee beduidende den hoogeerweerden heer deken van Ronse, Petrus Titelmannus, die van koningswege tot inkwisiteur voor Vlaanderen was gecommitteerd, waardoor er veel heretieken met het vuur, den strop, het zwaard of den put | |
[pagina 32]
| |
geëxecuteerd, ook met boeten, bannissement, kerker en ander poenen waren gestraft. Aldus werd de beeltenis van voormelden inkwisiteur onder groot gejuich verbrand. Een ander weer had op een bord twee religieusen geteekend, met daaronder de namen geschreven van Pieter Debacker en Lieven van den Bossche, welke twee Predikheeren om hun sermoenen tegen de geuzen door dit volk bijzonder werden gehaat, zoodat hun beeltenissen nu op allerlei manieren werden begekt, bespogen en uitgejouwd. Elders toch werden stichtelijker liedekens gezongen; daar verkocht men een zoogenaamd martelaarsboek, waaruit de omstanders op jammerlijken toon het verhaal zongen van twee wederdoopers, die kort te voren te Valencijn in Fransch-Vlaanderen waren verbrand. Plots week de menigte, die zich rondom de liedjeszangers, de tuischborden en kramen verdrong, eerbiedig uiteen. Hooggezeten op zijn appelgrauwen schimmel, kwam daar een ridder of eenig ander aanzienlijk heerschap aangereden; een mantel van fijn inkarnaat viel in breede plooien tot beneden het zadel; daaronder werd een engsluitend purperen wambuis zichtbaar, met pofmouwen gespleten op amarant; het gebit van zijn paard en de stijgbeugels waren puur van zilver; onder den fijn geplooiden en gesteven pijpenkraag daalde een zware gouden keten op de borst, met het juweel van het Gulden Vlies. | |
[pagina 33]
| |
Waar hij voorbijreed, gingen kappen, hoeden en bonnetten in de hoogte; een schildwacht brandde zijn musket los; anderen staken pieken en hellebaarden in de hoogte, terwijl ze luidkeels riepen: Vive le geus! Liever Turksch dan Paapsch! Ofschoon de ridder een zwart fluweelen masker droeg, dat hem ten halve het gelaat bedekte, moest hij hier dus wel bekend zijn, want hij groette heusch en gevleid; hij deed zijn paard steigeren, zoodat enkele vrouwen en kinderen gillend wegliepen, en wuifde daarbij zijn blauwzijden baret met roode krulpluim, waardoor het golvend goudblond haar hem tot op den fijnen kraag nederviel. - Joos, vroeg ik, waarom draagt die ridder een armenloodje aan den hoed, en wat beteekent dat houten kroesken daar? - Dat is een geuzenpenning met bedelnap; dat dragen deze edele ridderen sedert de Spaansch- en Roomschgezinden hen voor geuzen schelden, omdat zij Gods woord vrijelijk gepredikt willen zien en niet dulden, dat de Spaansche Inkwisitie hier te lande wordt ingevoerd. Die ridder, dat is Nikolaas van Hame, een bastaard van zeer hoogen huize, anders ook genaamd Gulden Vlies, omdat hij ridder van deze orde is, zoowel als om zijn blondgulden haar, dat hem overal herkennen doet. Op alle predikatiën is hij te zien, opdat door dit voorbeeld van een aanzienlijk edelman en vliesridder het gemeene volk zou weten, dat voortaan een iegelijk vrij de nieuwe leering | |
[pagina 34]
| |
hooren mag. Ook is hij een der ijverigste leden van het Compromis, een vriend van Lodewijk van Nassauwen en van Brederode, den Grooten Geus. Gulden Vlies was de wagenverschansing binnengereden; wij volgden de baan, die zijn paard in den dichten drom vrijgelaten had. Hier heerschte stichtelijker, vromer stemming; de menschen stonden bij groepkens onder malkanderen te praten, of zaten neer op het gras, want de preek zou eerst straks beginnen; achter op den driesch, die te allen kant met schaarhout omgeven was, had men een ladderwagen tot een soort van gestoelte ingericht en daarboven op spiesen en hellebaarden een doek gespannen, om den predikant tegen de zon te bschutten. Rond den predikstoel zaten er sommigen psalmen te zingen of te lezen in de boekskens, die men daar verkocht. Nog nooit had ik zooveel volks bijeen gezien, zoodat ik mijn makker vroeg vanwaar al die menschen toch komen mochten, want hij scheen hier wel bekend, wist over alles bescheid en had reeds menigen bekende goeden dag geknikt. Nu herkende ik ook meer aanwezigen, onder wie veel welgestelde en aanzienlijke lieden. Daar was Lieven Heyndrickx, de zijdelakenkoopman uit den Granaatappel in de Lange Munte, die, als een eerlijk en godvreezend man bekend stond en schepen van der keure geweest was; en daar was zijn gebuur Gooris van den | |
[pagina 35]
| |
Boomgaarde, ook zijdelakenverkooper en die eveneens, zeer jong nog, schepen van den ghedeele was geweest; en daar Lieven d'Herde uit den Griffoen op de Hoogpoort, op den hoek van het Werregarenstraatje, wiens vader nog in vijftienhonderd negen en dertig wegens de beroeringen tegen Keizer Carolus werd onthoofd. Daar was verder Nicolaas de Saleerne, de apotheker uit den Kranenburg op den hoek van de Vischmarkt en de Beneden Hoogpoort, met al zijne elf kinderen, zoodat het jongste nog door de maarte gedragen werd; hij ook stond bekend als een man, zeer rijk, maar mild en liefdadig zijnde; daar was de grijze Karel Utenhove met zijn zeven zoons; daar was Pieter de Rycke en zijn broeder Christiaan de Rycke, de schoolmeester uit den Regenboog op de Hoogpoort tegenover het Sint-Jorishof, die met al zijn leerlingen naar de preek gekomen was. Ja, men had kunnen denken dat heel de Hoogpoort, de Lange Munte en de Vrijdagmarkt waren leeggeloopen om hier ter predikatie te komen. Als wij eenigen tijd hadden staan luisteren hoe de menschen al deze dingen bespraken of over de kwestiën van religie disputeerden, over het Compromis van den adeldom en het vertoog aan de landvoogdes, kwam er al meteens een groot stilzwijgen over heel dezen volkstoeloop. Uit de tent in de nabijheid van den ladderwagen was een man buitengekomen in zwarten rok, met witten halskraag en kort geschoren | |
[pagina 36]
| |
kruin. Hij was heel jong nog, klein en tenger van gestalte; kijk! dat was Kees of Nicasius van der Schueren, de zoon van den waard uit het Pauwinnensteen, waarnaar ik enkele weken vroeger nog mijn vriend Joos Proveyn den weg had getoond. Men zegde van hem, dat hij te Leuven eenigen tijd in de medicijnen had gestudeerd, om daarna naar Frankrijk te gaan, waar hij voorzeker met deze Kalvinistische ketterijen was besmet. Veel menschen, die hem kenden, wisten te getuigen, dat hij zeer geleerd en eerzaam van leven was, want kort daarvoor had hij omtrent Oudenaarde gepredikt, waar veel volk naar hem hooren kwam. Het hiet dat zijn vrouw, een zeer schoone en rijke jonkvrouw, met wie hij nog maar pas getrouwd was, van verdriet ziek te bed lag, sedert zij vernomen had hoe hij meedeed aan deze nieuwigheden. Dus waren de menschen benieuwd om te vernemen wat de zoon uit het Pauwinnensteen wel vertellen kon; velen namen hun kap af; het was zoo stil geworden, dat zijn stem ver en duidelijk hoorbaar klonk. Eerst knielde hij devotelijk neer om den zegen des Heeren af te smeeken op deze vergadering en op hem zelf, dat God hem zou verlichten in zooverre hij Zijn woord hier verkondigen ging. Daarop legde hij de Heilige Schrifturen uit, toonde in het Testament hoe het daar geschreven stond, niet in het Grieksch of in 't Latijn, zooals de priesters plegen te lezen, maar in de Nederduitsche taal, | |
[pagina 37]
| |
opdat iedereen het begrijpen mocht, wat groot opzien baarde en waarom velen ook geloofden in den predikant. Voorts bad hij voor zijn vijanden, voor de overheid, den paus en den koning, dat God hen mocht verlichten, zoodat het woord Gods voortaan in vrede en verdraagzaamheid zou worden verspreid. Toen hij zweeg, ging er een luid gejuich op bij allen, die tot dan toe zwijgend en aandachtig hadden toegeluisterd: de schildwachten losten hun zinkroers, zoodat sommige vrouwen en kinderen, een overval vreezend, wilden wegvluchten; anderen wierpen met groot lawaai hun mutsen of kappen in de hoogte; anderen weer zongen luidkeels psalmen, terwijl de steeds herhaalde kreet van Vive le geus! overal weerklonk. Nog vóór rumoer en opschudding heelemaal waren gestild, stond daar op den wagen, ernstig en zwijgend, een sterk en vierschoot man, mager in 't habijt, maar groot en kloek van gestalte; over zijn witten halskraag en zwarten tabbaard golfde in de laaiende Junizon de breede stroom van een vollen baard. Zoo meteen herkende ik den man met den lederen foliant, dien ik reeds op de Veebrug en in de Hoogpoort in gezelschap van Joos Proveyn had ontmoet; nu begreep ik ook plots, dat hij het was, over wien er zooveel gesproken werd; hoe het volk van allen kant toestroomde om hem te hooren preeken, daar hij zoowel bespraakt en hooggeleerd was, dat geen | |
[pagina 38]
| |
priester of monnik het wagen dorst over eenig punt des geloofs met hem te disputeeren; hoe zijn hoofd op prijs was gesteld voor wel zeshonderd carolusgulden of honderd pond Vlaamsch groot, doch hoe hij steeds had weten te ontsnappen aan allen, die waren uitgezonden om hem te vangen, en steeds onversaagd de nieuwe leer bleef verkondigen. Anderen echter, bijzonder die, welke ijverig den ouden godsdienst voorstonden, wisten te vertellen, dat hij een weggeloopen religieus uit Zwolle in Gelderland was, die de kap over de haag had gesmeten, dat hij een dronkaard en een groote botterik was, met twee wijven te gelijk getrouwd en erger nog. - Dat is Herman de Struycker of Strickerius, legde Joos Proveyn uit, een beroemd predikant uit Holland, ook nog genaamd Modet; nu luister goed naar wat hij zeggen gaat, want hier zijn velen tot tien mijlen uit den ronde en verder nog gekomen, alleen om dien man te hooren. De predikant wachtte geduldig, tot er stilte komen zou; dan strekte hij zijn armen uit over de schaar en begon: ‘Gij volk van Vlaanderen dat naar mij luistert, Gij broeders in den Heere, Een zaaier ging uit om te zaaien; aldus staat er geschreven in de Schriftuur, dat is Gods woord zelve, Markus IV, 3, dat ik u kom verkondigen, want de Heer heeft | |
[pagina 39]
| |
gezeid: gaat ende onderwijst alle volkeren. Zoo ben ik de dienaar van zijn woord, de zaaier van het goede zaad, maar een deel daarvan is langs den weg gevallen, waar de vogelen het hebben opgepikt; dat beteekent: het zaad is bij Heidenen, Joden en Turken gevallen, wien de Satan het ware geloof uit de harten heeft gerukt. En een ander deel is gevallen op de dorre rots bij de Libertijnen, Epicuristen en Sofisten, die Gods woord wel met vreugde hebben ontvangen, doch het alras lieten verdorren, daar zij den Mammon der aardsche en vleeschelijke lusten dienen, waardoor het Woord bij hen geen wortel kan schieten, noch zelfs ontkiemen in hun gemoed. En een derde deel viel onder doornen en distels, die welig opschoten en het verstikten, zoodat het geen vrucht dragen kon; dat is onder de Roomsche papisten, die het door hun superstitiën en afgoderijen hebben verduisterd, het onder allerhande mommerijen verborgen hebben, zoodat God zelf, laat staan zijne schepselen, dit Woord niet zou hebben herkend. Zoo ben ik dan ook minder de zaaier dan wel een wieder, die al het onkruid uit komt rukken, om het zaad weer in zijn reine heerlijkheid te laten kiemen en bloeien. En de Heer heeft mij gezegend, want mijn arbeid gedijt voor dit land. Met honderden en met duizenden zie ik ze toestroomen, in dichte scharen, uit alle gouwen, om te luisteren | |
[pagina 40]
| |
naar de woorden van mijnen mond. Niet mij, maar Hem zij de eere, want ik ben een zondig mensch, een modderpoel van alle kwaad, doch het heeft Hem behaagd mij te verheffen tot zijn voetschabel, van mij te maken zijn uitverkoren werktuig en zijn goed instrument, zooals Hij een iegelijk onder u allen uitkiezen kan als zijn getrouwe dienaars, die hem zullen belijden hier op aarde, zooals Hij ze dan ook zal belijden hiernamaals vóór zijnen hemelschen Vader en voor alle engelen Gods! Velen echter zijn geroepen, doch weinigen uitverkoren. Luistert dus naar het woord des Heeren, nu Hij tot u sprekende is door mijnen mond. Ik heb ze gekend, de eerste troppelkens getrouwen, de gemeenten onder het kruis, de kleine kudde in Abrahams schoot, hoe ze bloeiden en vermenigvuldigden midden in de vervolgingen. Zalig zijn zij, die vervolging lijden om de rechtvaardigheid. Niet den mensch, maar God alleen zult gij gehoorzamen: zoo zult gij dan ook die lieden niet vreezen, welke Gods woorden zoeken te verdonkeren met den rook der mutsaarden van brandstapels, omdat zij u dit sterfelijk lijf dreigen te nemen, maar Hem alleen, die lijf en ziel zal nemen om ze te werpen in den eeuwigen poel der helle. Ik heb ze gezien, de getrouwen, hoe zij hun hoofd neerlegden op het valblok, terwijl zij den naam des Heeren beleden en hoe zij psalmen zingend ten brandstapel stegen. Ik | |
[pagina 41]
| |
heb hem gezien, mijnen doorluchtigen vriend en broeder in den Heere, Franciscus Junius, den trouwen herder van de kleine kudde Fransche Hugenoten ter stede Antwerpen, die gij allen kent; ik heb hem gezien, zeg ik, hoe hij in een huis ter Groote Markt aan zijn getrouwen het Woord verklaarde des nachts bij het licht der brandstapels, waarop hun broederen en geloofsgenooten zongen: looft den Heer’. Daar voer een rilling door de zwijgende menigte, want iedereen wist hoe ze hem, den predikant zelf, hadden achtervolgd als een stuk opgejaagd wild. Dat iedereen, dief of moordenaar, hem dooden mocht waar hij stond en daarvoor niet alleen de vergeving van al zijn eigen misdaden kon bekomen, maar ook nog een belooning van honderd pond Vlaamsch groot. Toch wist iedereen hoe hij onlangs nog had gepredikt, zittend op een molensteiger te Sint-Amandsberg bij de poorten der stad, toen hij plots moest wegvluchten langs een jachtpaviljoen, waar ze hem ter achterdeur hadden uitgelaten, zoodat hij zich zwemmend over de walgracht redden kon. En hoe hij kort daarop alweer buiten de Sint-Lievenspoort predikte, waar steeds vijf of zes man denzelfden hoed en mantel droegen als de predikant, opdat de heeren van de wet niet zouden weten, wien van deze zes zij moesten gevangen nemen. Ook dat de baljuw van Gentbrugge, Cornelis Croes, hem had willen aanhouden, toen hij daar zijn | |
[pagina 42]
| |
leer verkondigde, doch de jonge mannen zich tusschen hem en zijn vervolgers hadden gesteld, aldus een wal met hun borsten vormende, roepend: Staat, broeders, wilt niet wijken! Het was alsof de predikant geraden had wat er in het gemoed van zijn toehoorders omging, want na een poos stilte ging hij voort: - ‘Niet mij, maar Hem zij de eere! Zij hebben belagers en vervolgers op mij afgezonden, maar de Heer heeft zijn arm over mij uitgestrekt; en ik was als een klein vogelken in Gods hand en zijn uitgespreide vingeren waren als zooveel bastions, waarop hun aanvallen te pletter liepen. Zoo zal Hij ook zijn arm over u uitstrekken, omdat gij niet geschroomd hebt zijn naam te belijden trots kerker, trots mutsaard en schavot. Want gij zijt zijn uitverkoren kuddeken onder al die duizenden en honderd duizenden afgodendienaars, die uit het slijk dezer aarde de beelden hebben vervaardigd van Dago, Baal ende Belial. Hun priesteren zijn niet de goede herders, die hun leven geven voor hunne schapen, maar de knechten van rijken en machthebbers, die liever met het zwaard heerschen dan met den herderstaf. Maar voorwaar, voorwaar ik zeg het u, dat het uur nakende is, waarop die hoogmoedigen zullen vernederd en de nederigen zullen verheven worden. Want daar staat geschreven: gij zult geen gesneden beelden maken en hij | |
[pagina 43]
| |
die met het zwaard speelt, zal met het zwaard vergaan. De adem des Heeren zal over den lande varen en zijn vijanden zullen uiteenstuiven als kaf voor den wind; Hij zal de afgodenbeelden en mommerijen neersmakken in het stof en tot puin vermolmen onder onzen voet. ‘Dan zal er gejuich en gejubel zijn; de Heer zal de zijnen herkennen, om onder hen zijn rijk te vestigen, het rijk van zijn eeuwig woord in alle zijne reine glorie ende heerlijkheid!’. Een enkel zinkroer brandde los en één enkele kreet van ‘Vive le geus!’ weerklonk eenzaam en zonder weerklank tegen den muur van elzenloof en schaarhout, die het uitgestrekte plein omgaf. Want de stem van den hageprediker, die luid doorklonk tot in den verst afgelegen hoek en verder nog over dien houtkant en buiten de wagenschans tot op de Kortrijksche baan, was over al die luisterende koppen gegaan, zooals een schroeiende zomerwind over de korenaren. Vrouwen schreiden en mannen lagen neergeknield; er werd een kind gedoopt volgens de nieuwe leer, zonder eenige plechtigheid of mommerij, met het water, dat men voor den predikant uit een nabije sloot had geschept. Ook werd er een koppel getrouwd, waarbij de geuzenpriester eenvoudig de handen der jonge lieden in elkander legde en over hen zijn zegen uitsprak: gaat en vermenigvuldigt. De ver- | |
[pagina 44]
| |
mogende lieden van de nieuwe gemeente, als daar waren Karel Utenhove, Pieter de Rycke, Claes de Saleere, Gilles Coorne en anderen, deelden rijke aalmoezen uit aan de armen, die daar aanwezig waren. Toen klonk ook weer van over het groen het geluid van vedelaars en liedjeszangers en van de marskramers, die daar hun kraampjes hadden opgeslagen. | |
IV.De daarop volgende dagen werd in de stad slechts gesproken over Hermannus, den Geuzenpredikant, die met Nicasius van der Schueren daar nog twee dagen op den driesch van de Pietercellepoort zijn predikatiën hield. Op dien tijd stroomde wel de halve stad als een begankenis daar naar toe; en toen de magistraat, om dezen voortdurenden toeloop te beletten, de Over- en de Pietercellepoorten deed sluiten, werd er gepredikt op den Stallendriesch te Wondelgem, buiten de Saspoort en tot onder de stadsmuren zelf. Onder de burgers kwam er daardoor groote twist en oneenigheid, tusschen diegenen, welke deze veldpredikatiën, al zij het dan ook maar uit nieuwsgierigheid, bijwoonden, en diegenen, welke in hun ijver voor het Roomsch Catholiek geloof de eersten voor ketters en schismatieken uitscholden, hun daarbij toeroepende, dat zij gaarne den bast zouden knoopen, waaraan de laatste geus werd opgehangen. Ook bij de | |
[pagina 45]
| |
Fremineurs, in de Dominikanenkerk en elders nog, werd dagelijks van op den predikstoel de bliksemende hand des Heeren en het zwaard des konings tegen al deze verfoeilijke praktijken ingeroepen. Mijn moeder was een strenge, godvreezende vrouw, die elke week hij de witte paters of Dominikanen te biechten ging; op straat zou zij geen monnik zijn voorbijgegaan zonder hem zijn benedictie te vragen en des Zaterdagsavond kwam Pater Pancratius van de Cellebroers bij ons zijn avondmaal halen, waarvoor hij dan zijn bijzonder gebed beloofde te lezen, dat voor een gansche week ons christelijk huisgezin den zegen des hemels bezorgen moest. Daarom had ik het ook niet gewaagd iets over mijn tocht naar de hagepreek te verklappen. Toen allerwegen steeds meer over deze predikatiën gesproken werd en de stoutmoedigheid van de predikanten steeds aangroeide, zoodat zij zich openlijk in de stad vertoonen dorsten, omgeven van gewapende mannen, die hen tegen allen overval moesten beschermen, kon ik niet nalaten het op straat vernomen nieuws ook in huis te dragen. Met veel ophef vertelde ik hoe de predikant Hermannus, wiens hoofd op prijs was gesteld, gisteren kort vóór den noenstond bij den president van den Raad van Vlaanderen verschenen was om te zeggen: ‘Zie, mijnheer, ik ben hier: wilt gij honderd pond Vlaamsch verdienen, dan neem mij gevangen!’ En daar de president | |
[pagina 46]
| |
over zooveel stoutheid zoo verslagen was, dat hij eerst geen woorden vond, voegde de andere er aan toe: ‘Stel dieven en schelmen op geld, maar eerlijke menschen niet!’, waarop men hem vreedzaam vertrekken liet. Nog denzelfden namiddag is de predikant weer ten huize van den magistraat verschenen, om ditmaal te bevelen, dat alle vervolgingen tegen die van de nieuwe religie zouden gestaakt en diegenen, welke om wille des geloofs gevangen zaten, in vrijheid gesteld worden. Wat de andere daarop geantwoord had, wist niemand, maar zeker was het dat ook ditmaal de predikant ongestoord kon vertrekken, waaruit velen besloten, dat groote veranderingen op handen waren. Toen moeder, die bij het venster spoelen te winden zat, mijn kinderpraat hoorde, viel haar wiel stil en vroeg zij, met de handen ten hemel, welke malheuren er wel te wachten stonden, als men de heretieken aldus hun gang liet gaan en waar het geloof ongestraft mocht begekt worden. Vader weefde rustig voort, tot zijn schietspoel was leeggeloopen; dan, terwijl hij er nieuwe uit moeders korf zocht en zorgvuldig den draad vastlegde, wedervoer hij lachend: Laat de papen al schelden, moeder, omdat er meer volk naar de hagepreek dan naar hun kerk komt, als zij de schamelen niet meer onwijs houden, dan houden de heeren hen ook niet langer klein. Of het nu kwam door het bezoek van Hermannus bij den voormelden president, kan niet | |
[pagina 47]
| |
worden gezegd, maar den volgenden dag werden allen, die om de misdaad van heresie in den kerker zaten, uit hun boeien geslaakt, wat de ketters grootelijks in hun stoutmoedigheid versterkte. Joos Proveyn, dien ik sedert onzen tocht naar den driesch van Sint-Pieters-Aalst nog vaak had ontmoet, daar hij overal te schaffen had, was mij komen halen om de vrijgelatenen te zien, die door de predikanten aan het volk werden getoond. Op den Koornaard, vóór het Chastelet, was er een groote toeloop, waarin ik terstond de mannen met hun zwart habijt en schotelvormige halskragen herkende. Daar was een zoogenaamd minister van de wederdoopers, die jaren lang in den kerker van het Chastelet had gelegen, zoodat hij pijnlijk met het been hinkte, waaraan hij zoolang geklonken bleef; ook een doopsgezinde vrouw, die uit de gevangenis van de Sint-Pieters-abdij was losgelaten en jammerde: Zij hebben mijnen armen lieven man om Gods woord ter dood gebracht en mij al mijn have en goed ontnomen; wat kan mij nu nog deze vrijheid baten? De predikanten verklaarden, dat nu de tijden waren vervuld, waarop Gods woord ongestoord mocht gepredikt worden. De gewapende geuzen, die steeds als een lijfwacht hun ministers omgaven, riepen telkens luider: Vive le Geus! of Looft den Heer! Daar ik in de zomerweken vrij van schole was, slenterde ik meer dan ooit door de stad, | |
[pagina 48]
| |
om toch maar niets te verliezen van al het ongewoons, dat er gebeurende was, of vergezelde Joos Proveyn op zijn talrijke boodschappen, die hij bijna dagelijks te verrichten had. In deze dagen van onrust en beroerte waren er inderdaad menigerhande dingen te zien; ook had niemand beter dan mijn vriend de menigvuldige vragen kunnen beantwoorden, die ik ieder oogenblik te stellen had. Spoedig kende ik al de geuzenpredikanten, die in de stede verwijlden en zich thans openlijk in de straten vertoonden; want behoudens den zoon uit het Pauwinnensteen en den vermaarden Hermannus, was daar nog een zekere Jacques Carpentier, die in het Waalsch predikte, en de veel geprezen Petrus Datheen, de predikant met den rooden baard, die nog meer dan Strickerius zelf in aanzien stond. Eerst veranderden zij iederen nacht van logement, om aan de vervolgingen te ontsnappen; dan liep ik 's morgens met Joos naar de mij goed bekende woonsten van Pieter de Rycke, van Gillis Coorne, van de gebroeders Onghena, om daar eenige boodschap te brengen. Als mijn makker zelf soms al te druk bezig was, stuurde hij mij alleen met eenige missieve of enkele woorden, waarvan ik de bediedenis niet vatten kon. Spoedig oordeelden de geuzen het niet meer noodig nog bedekte wegen te gaan. Door Lieven, den krijscher, werd op alle hoeken der straten uitgeroepen waar en om wat uur er volgens | |
[pagina 49]
| |
de nieuwe of gereformeerde leer zou gepredikt worden; en toen te Deinze een groote preek zon plaats grijpen, kondigde hij het uur aan, waarop wagens en schepen vertrekken zonden. Meer dan tien duizend burgers trokken er naar toe, onder het geleide te paard van Gillis Coorne en van de gebroeders Onghena, waarvan de jongste, Jan, die schoolmeester geweest was, in de kameren van rhetorieke zeer bekend stond om de konstige refreinen en aardige liedekens, welke hij vervaardigen kon; ook was hij, om de troniën, waarmede hij het volk te vermaken wist, knaap van vele broederschappen en gilden en diende tot zot van de voetboogschutters, als dezen naar feest of landjuweel togen. Om paal en perk aan al deze ongeregeldheden en misbruiken van deze laatste dagen te stellen, alsook om alle rustverstoring te vermijden, die in dezen duren tijd van het gemeen volk zeer te vreezen stond, besloten de heeren van de wet de notabelen en hoofdmannen der neringen op het schepenhuis te ontbieden, ten einde nachtwachten in te richten en daarover vingteniers aan te stellen. Veel aanzienlijke kooplieden, onder wie de meeste geusgezinden, weigerden echter daaraan mee te doen, zeggend dat zij wel bereid waren lijf en goed voor 's konings eer te wagen, maar niet voor de papen, die zichzelf best beschermen konden, noch om vreedzame lieden te beletten Gods woord te hooren. Ten slotte werden de | |
[pagina 50]
| |
geusgezinden zoo overmoedig, dat zij de magistraat en den Raad van Vlaanderen met allerlei rekwesten en supplikatiën lastig vielen om eenige plaats of kerk te bekomen, waar zij hun godsdienst konden uitoefenen, wat verder troebelen vermijden zou. Iets wat men de gereformeerden wel zou moeten toestaan, meende Joos Proveyn, daar dezen anders de papisten zelf zouden verjagen, juist zooals Christus de wisselaars en sjacheraars uit zijn tempel joeg. Ook vroeg Joos mij hem te laten weten of bijwijlen mijnheer de graaf van Egmont, goeverneur van Vlaanderen, niet in zijn steen op de Koornlei aangekomen was; want dagelijks vertrokken boden uit het schepenhuis naar mevrouw de landvoogdes te Brussel, of kwamen weer terug met adviezen en mandementen, zoodat het voor mij een steeds nieuw genot was, op het paradeplein aan het Sint-Jorishof de renboden van hun zweetende en met schuim bevlokte paarden te zien springen, om haastig hun missieven aan de heeren schepenen te gaan overhandigen. Eens, toen ik 's morgens weer uitzetten wou, om volgens gewoonte langs de straat te slijpen, waar geen enkel nieuwsje mij nog ontsnappen mocht, bemerkte ik dat er leven gekomen was achter de vensters van het steeds gesloten Fiennehof, wat mij veronderstellen deed dat daar iets op handen was en wellicht mijnheer de graaf van Egmont zelf er werd verwacht, | |
[pagina 51]
| |
nu de magistraat den goeverneur zoo dringend had verzocht zijn goede stad Gent onder zijn bescherming te nemen. Vensters werden geopend om de ruime zalen te luchten, waar in het halve duister een glans van zilveren luchters en bont tapijtwerk zichtbaar werd; stemmen weerklonken, deuren gingen open en toe; langs het achterpoortje, dat in onze Pensensteeg uitgaf, kwamen twee dienstknechten water scheppen aan de trap in de Koornlei. Dus was ik zeer verheugd zoo'n belangrijk nieuws aan mijn vriend te kunnen vermonden. Ik trof hem nog thuis, waar zijn vader hem juist belast had een pak twijn ter weverij te dragen; maar eens zijn boodschap achter den rug, volgde hij mij dadelijk naar Tusschenbruggen, waar wij den ganschen dag bleven rondslenteren, wachtend wat er gebeuren zou. Het groote Fiennehof lag daar weer blank en opgepoetst te slapen in de middaghitte, midden in het drukke bedrijf op de beide leien. Eerst tegen valavond, toen Joos er al aan dacht huiswaarts te keeren, woonden wij den intocht bij van mijnheer Lamorael, graaf van Egmont, die hier alle troebelen en beroerten stillen moest. Hij kwam van de Keizerpoort over de Sterrebrug, waar aan den hoek, tegenover den Lintworm, een kleine groep stond te roepen ‘Vive le Geus!’, waarop hij vriendelijk met de hand groette, zoodat de witte pluim van zijn bassinethelm naar hen toe wuifde. Onder den blauwsatijnen mantel glom het | |
[pagina 52]
| |
zwart stalen harnas met gouden filigraan; het juweel van het Gulden Vlies hing aan een zware keten op de borst; uit den halsberg plooide de kanten kraag, waarop zich de volle donkere baard ontplooide met een eerste zilvering tegen de slapen. Zijn gelaat stond ernstig strak: een diepe rimpel liep van den neusvleugel verloren in den mondhoek; in het voorhoofd groefden de rimpels hun lijnen evenwijdig met den rand van het bassinet. Naast hem reden de pensionaris Adriaan Borluut en de hoogbaljuw Mijnheer Adolf van Burgondië, heer van Wacken, de baljuwsroede in de hand; dan de schepenen van der keure en van den ghedeele met den sekretaris Prijsbier; daarachter volgde een klein vendel krijgsknechten, waarvan de lansen mij deden denken aan de bewimpelde masten van de schepen op de Leie. De hooge heeren verdwenen achter de bespijkerde poort van het Fiennehof; het krijgsvolk bleef te paard op de lei wachten, onder den toeloop volk, dat van den Poel, den Hooiaard en den Koornaard toestroomde. Na een poos kwam de graaf met zijn gevolg weer buiten, om verder naar het schepenhuis te rijden, waar de nieuwsgierigen hem naliepen. Toen ook Joos Proveyn hem tot daar wilde volgen, ging ik naar huis, waar ik moeder voor de deur vond, die met de buurvrouwen over de gebeurtenissen aan het praten was. Op den dorpelsteen zat frater Pancratius van | |
[pagina 53]
| |
de Cellebroers, de beenen wijd uitgestrekt op den grond - om de koelte, zegde hij - en tusschen de knieën den tinnen schotel spek met boonen, die moeder voor hem klaar had gesteld; op de huisbank stond een groote stoop versch getapt dobbel kuit. Zijn breede mond en dubbele kin glommen van het vet; telkens wanneer hij drie lepels gegeten had, vaagde hij met de mouw het zweet van zijn gezicht om een diepen teug naar binnen te gieten; dan sloot hij de kleine oogjes en loosde een zucht van voldoening; de kap van zijn pij was hem over den schouder geschoven; zijn van het een oor tot het andere geschoren kruin glansde in de avondschaduw als een roode volle maan. Ik moest voor hem neerknielen, terwijl hij mij in de haast een kruisken op het voorhoofd teekende en den zegen gaf; dan keerde hij zich weer heftig naar de luisterende buurvrouwen: - Mijnheer van Egmont zal deze geuskens en wederdoopers wel andere psalmen leeren zingen: op den mutsaard zullen ze piepen, al die verfoeielijke ketters; en met eigen hand wil ik het rijshout gaan kappen om het vuur mee te stoken, in afwachting dat Satan ze met gloeiende vork in zijn ketels ziedend pek zal doopen ter eeuwige verdoemenis. Weer dronk hij een flinken teug dobbel kuit; terwijl hij zich de lippen lekte en de vrouwkens instemmend knikten, ging hij voort: - En dien vleeschgeworden duivel, dien predikant met den rooden baard, dien wegge- | |
[pagina 54]
| |
loopen monnik uit het Iepersche, die de schaapkens Christi uit den veiligen stal der Roomsche kerke tracht te lokken, om ze op het pad van het eeuwig verderf te voeren, dien wil ik nog zien braden als een haring op den rooster, want hij is de schuld van al het kwaad, dat er over ons komen zal. Maar de goede frater Pancratius herhaalde slechts wat hij zelf in de sermoenen van broeder Jan van der Haeghen bij de Fremineuren had gehoord, want, toen op dat oogenblik een groep aanhangers van de nieuwe leer, psalmen zingend, door de Drabstraat trok - zooals men tegenwoordig overal psalmen hoorde zingen: in winkels en werkhuizen en er 's avonds soms wel honderden daarvoor bijeenkwamen op den Wijnaard achter de Sint-Janskerk - liep hij haastig met de vrouwen mee om de gereformeerden te zien voorbijtrekken. - Kijk! daar is Gooris, de volderszoon uit den Vogelenzang, die met mij zijn eerste kommunie heeft gedaan! riep hij verwonderd uit. Is die nu ook al geus geworden? Zoo'n brave jongen! Maar ik zal straks een rozenhoedje voor hem lezen, opdat hij zich moge bekeeren. En hij ging aan 't zoeken in den reesem medaliekens, die aan het kruis van zijn paternoster hingen, naar een gewijd beeldeken, waaraan volle aflaat verbonden was. - Kijk! zegde hij: drie rozenhoedjes, waarbij men telkens driemaal deze medalie kust, en | |
[pagina 55]
| |
dan nog zeven vaderonzen en weesgegroetjes, en ge verdient een vollen aflaat, bijzonder voor de zonde van ketterij. Hij bleef verder grabbelen in zijn bedelzak, waaruit hij ten slotte een vet beduimeld en verkrookt stukje perkament te voorschijn kreeg. - En dit hier is een stuk van een aflaatbrief, dat ik van den broeder portier der witte paters gekregen heb; elk snipperken perkament, daarvan afgescheurd, hoe klein ook, geeft vollen aflaat voor de zielkens in het vagevuur; maar dan moet gij een aalmoes geven voor den bouw van de arme kerken in Rome. Zes mijten maar voor een snipperken perkament, die gij in den offerblok van onze kapel moet steken, want gij weet wel dat ik zelf geen geld aannemen mag. Voor u, vrouw De Myttenaere, heb ik er een stuksken afgescheurd hier in dezen hoek, dat ge krijgen kunt als ge mij zoo 'n stoop dobbel kuit wilt meegeven voor onzen frater provenier; dan zal hij mij straks geen penitentie opleggen, omdat ik van avond te laat ben binnengekomen. Terwijl moeder den stoop ging tappen en het stuk aflaatbrief eerbiedig onder het Lieve-Vrouwenbeeldje op de schapraai schoof, was de frater midden in het steegsken neergeknield, om luidop een gebed voor de bekeering der geuzen te lezen, waar al de vrouwen mee instemden. Sedert lang was het in de weefkamer donker geworden, zoodat vader ook naar | |
[pagina 56]
| |
de krijgsknechten was gaan zien, die nog altijd voor het Fiennehof de terugkomst van hun meester stonden af te wachten. Nu keerde hij terug en zijn gelaat stond strak, want hij herinnerde zich nog de beroerten uit het jaar negen en dertig, nu meer dan vijf en twintig jaar geleden, toen de schepenen en gildenmeesters en aanzienlijkste poorters, in hun lijnwaad en met den strop om den hals, de genade van Keizer Carolus moesten afsmeeken. Waarop zware tijden voor de stad Gent waren gevolgd. - Bid liever dat de Heer ons behoede voor pest en oorlog en duren tijd! gromde hij, want als men al de handelaars, die de nieuwe leer zijn toegedaan, moest verbranden of verbannen, dan kende ik morgen in de stad geen mensch meer, die mij nog een stuk tijk te bestellen gaf. Ik ben oud genoeg om aan den lijve te hebben geleerd wat er volgt op de komst van zoo'n krijgsvolk, dat moet teren op den rug van den kleinen man. Hij stelde zijn klompen beneden aan de trap naar de voutekamer en ging zwijgend naar boven, waarop mijn moeder mij binnen riep om de deur te sluiten. In de steeg klonk nog de stem van broeder Pancratius, die de gebuurwijven op 't hart drukte dit jaar vooral de processie van Half Oogst goed te vieren, daar Onze Lieve Vrouw wellicht een mirakel kon doen, dat al de ketters in eenmaal bekeerde. Maar dit jaar ging er geen processie uit met | |
[pagina 57]
| |
Half Oogst, zoozeer was de overheid beducht dat dit onlusten verwekken mocht. Wat ten zeerste door de inzaten van Sint-Pieters en van den Blandinusberg werd betreurd, daar de nachtelijke ommegang rondom de kerk en de spelen van rhetorieke in de Munkmeerschen altijd veel toeschouwers plachten te lokken, die daar ruim vertier maakten. Ook heeft frater Pancratius nooit vergeten naderhand alle rampen, die daarop onze goede stad geteisterd hebben, toe te schrijven aan den wrok van de heilige Maagd, omdat men haar aldus had miskend. Toch had de magistraat wijs gehandeld door elke occasie tot volksoploop en rudenesse uit den weg te ruimen, want toen de goeverneur, mijnheer de graaf van Egmont, reeds den dag na zijn komst verder naar Brugge doorgereisd was, staken die van de nieuwe religie dadelijk de koppen bijeen en hiet het, dat zij de helft van de kerken hadden opgeëischt om er hun godsdienstoefeningen te verrichten; ja, daar werd zelfs vermond, dat de predikant met den rooden baard gedreigd had eerlang in de Sint-Janskerk het woord te verkondigen. Doch ook de geestelijkheid en de monniken toonden zich fel om deze dwalingen te bestrijden; de kerken liepen vol volk, dat tegen den geus kwam hooren prediken; in de Sint-Jakobskerk deden de sermoenen van een Augustijn de menschen van uren in het ronde samenstroomen, zoodat er des morgens vroeg, nog | |
[pagina 58]
| |
vóór dat de poort openging, al velen op het kerkhof te wachten stonden. Ook hoorde men allerwegen van geweldenarijen en straatgevechten tusschen rechtgeloovigen en nieuwsgezinden; op veel plaatsen viel de nering stil, zoodat de menschen zonder werk liepen, wat voor de kleine luiden zeer hard was in dezen duren tijd. Zoo kwam het dat welhaast de geusgezinden in dichte rotten, met het geweer op den schouder, naar de predikatiën gingen, wat niemand hun nog beletten dorst. | |
V.Behalve dat van broeder Pancratius, ontving ons huis in de Pensensteeg soms nog het bezoek van een anderen monnik, die echter slechts zelden en bij hooge gelegenheden kwam. Het was pater Serneels van de Preekheeren, bij wien mijn vrome moeder elken Zaterdagavond en op de vigiliedagen vóór alle groote feesten te biechten ging. Hij was een streng en hooggeleerd geestelijke, een ijverig ketterjager, voor wiens sermoenen de kloosterkerk in Onderbergen altijd veel te klein was. Slechts door haar groote godsvrucht had moeder het gewaagd een zoo voornaam biechtvader te kiezen, want van de honderden, die zich alle dagen rond zijn biechtstoel verdrongen, was er slechts een klein hoopken, wier geestelijke leider hij wilde zijn. Eens dat ik met de mazelen lag en moeder in haar angst hem had laten roepen om mij | |
[pagina 59]
| |
te belezen, trof hij in ons steegsken frater Pancratius, die op de huisbank zijn medaliekens en relikwieën en aflaatbrieven had uitgespreid om te kiezen welk heiligdom voor kinderziekten best geschikt kon zijn. Moeder was in den grond van 't harte fier dat haar biechtvader nu eens kon zien hoe er nog meer geestelijken over den drempel harer schamele woning traden; maar als de voorname Dominikaan den armen bedelbroeder bemerkte, fronste hij de wenkbrauwen, waarop de goede frater zonder één woord te spreken zijn boeltje bijeenraapte om deemoedig plaats te ruimen. De Predikheer vond het niet noodig mij te belezen noch eenige gewijde medalie onder mijn oorkussen te schuiven; hij legde mij de hand op het voorhoofd en ried moeder aan vertrouwen te hebben: hij zou voor mij bidden; zoodat ik een paar dagen later genas, wat moeder altijd aan zijn heilige voorspraak heeft toegeschreven. Het kon enkele dagen na Half Oogst zijn, toen kort over den noen het witte habijt van Pater Serneels door het steegje ruischte en zijn schaduw de klaarte boven onze halve deur verduisteren kwam. Vader legde eerbiedig zijn weefgetouw stil, terwijl moeder, vereerd en verlegen, haar handen afvaagde aan haar schort. Ik was bang voor den strengen man, zoodat ik onbemerkt zocht weg te sluipen, maar zijn scherpe blik, die me dadelijk had ontdekt, dwong mij naderbij te komen. | |
[pagina 60]
| |
- Vrouw De Myttenaere, vroeg hij, nadat hij met breed gebaar het gansche gezin gezegend had, is deze knaap wel braaf en godvruchtig en volgt hij in alle opzichten het spoor van zijn vrome moeder? Zijn groote donkere oogen priemden dadelijk tot in mijn binnenste, waar ik mij aan velerhande dingen schuldig bevond, zoodat ik bedremmeld aan de knoopen van mijn kamizool frommelde, zonder aan dien brandenden blik te kunnen ontsnappen. Gelukkig dat moeder mij ter hulp kwam met te zeggen dat ik leerzaam en gewillig was, maar dat het nogal moeilijk viel om de jonkheid den ganschen dag van de straat te houden. - Buitenshuis is er voor knapen van dien leeftijd niet veel goeds te leeren, vooral nu Gods heilige leer overal op straten en pleinen wordt bespot, zoodat alle slecht gezelschap meer dan ooit dient vermeden. Ik dacht aan mijn tochten met Joos Proveyn en aan alles wat ik daarop had gezien en gehoord, maar vooral aan den tocht buiten de Pietercellepoort. De oogen lazen tot op den grond van mijn ziel. Doch moeder, vreezend dat zij met haar heimelijken wenk reeds te ver was gegaan, hernam vergoelijkend: - En vlijtig op school is hij ook, eerwaarde Pater; wij denken hem met Baafmis thuis te houden, om hem ergens op knaapschap te doen. - Meester Johannes à Fontis is een godvreezend man; bij hem moet men niet duchten | |
[pagina 61]
| |
valsche leeringen te saam met de melk der wetenschap te moeten zwelgen, ging de monnik voort.
Nog steeds voelde ik den strengen blik op mij wegen en voorzeker ware mijn verlegenheid hem niet ontgaan, zoo zijn gedachten niet blijkbaar met iets anders bezig waren geweest. Steeds zonder dat hij een woord behoefde te spreken, begreep ik dat ik buiten moest gaan, waar ik geduldig op de huisbank bleef wachten naar wat er gebeuren ging. Ook vader was bescheiden naar de voutekamer gestegen.
Een stondeken later kwam moeder mij zeggen, dat ik met Pater Serneels meegaan moest om een boodschap voor hem te verrichten. Ik volgde hem door ons steegsken, over de Koornlei en het Sint-Michiels kerkhof tot aan het pand der Predikheeren, dat slechts eenige stappen verder lag. Ternauwernood waagde ik het op te kijken naar de witte gestalte, die barrevoets en in strak plooiende pij vooraanstapte. Zijn gelaat was als uit oud, vergeeld ivoor gesneden met diepe groeven om neus en mond. De bloedeloos dunne lippen sloten vast op elkaar tot een rechte, smalle streep; kruin en gelaat waren glad geschoren, zonder eenige schaduw, zoodat slechts de donker gloeiende oogen als zwarte holen in het bleeke gezicht geboord schenen.
Wij gingen als in een diepen afgrond tusschen den Sint-Michielstoren en den hoogen | |
[pagina 62]
| |
kloostermuur, waarboven slechts een smal strookje uitspansel blauwde. Op het vochtig groene pleintje, waar nimmer een zonnestraal doordringen kon, stond een zijdeur open op een breede eikenhouten trap, die ons naar de gang op de eerste verdieping voerde. In de schemering boorden langs weerskanten de celdeuren hun zwarte spitsbogen in den witten wand; slechts aan het einde van de gang, heel ver, viel in het trapportaal een gulden streep licht door de schemering. De sandalen sleften zacht op de roode tegels van den vloer; ik ging op de toppen der teenen om den hollen weergalm in deze doodsche stilte niet te wekken. Pater Serneels stiet aan de linkerhand een deur open en stond in zijn cel. Het waren vier naakte, wit gekalkte wanden met tegenover de deur het hooge smalle boograam, waarvan de in lood gevatte ruitjes hun groenigen glans op de druk bevaren Leie en de statige rij trapgevels aan den overkant deden schemeren; een schamele alkoof met een bidstoel onder het groote kruisbeeld vulde gansch den muur; onder het raam stond een eiken schrijflessenaar met looden inktkoker en aangesneden ganzenpennen; de andere wanden verdwenen heel en al achter de boekenplanken, waarop de ruggen in zwijns- en kalfsleer, in fransijn en korduaan en perkament, evenwijdig naast elkander reekten. Beneden stonden logge folianten met zilveren sloten en hoekbeslag; dan de zware kwartijnen, | |
[pagina 63]
| |
verder oktavo's en duodecims, die rij aan rij tot tegen de gewelfde zoldering stegen. - Daar naderen wellicht harde tijden, zegde de Dominikaan na een lange poos stilzwijgen, terwijl hij mij de hand op het hoofd legde, waarin het goed kan zijn, dat de kerk hare schatten in veiligheid brenge: dit hier zijn kostbaarder goed dan goud en edelgesteente of eenig ander vergankelijke rijkdom. Eens zult ge begrijpen, knaap - als de lessen van magister Johannes à Fontis ten minste in geen dorre aarde gevallen zijn - dat dit het beste is wat de mensch op aarde bezitten kan. Ga dan, en breng bij uw moeder de boeken in bewaring, welke ik u overgeven zal. Hij had een voetschabel genomen en streelend gingen zijn spichtige vingers langs de gele en bruine ruggen; maar hij scheen geen keus te kunnen doen onder al deze banden, want van de bovenste plank daalde zijn hand weer besluiteloos naar de folianten, om dan weer terug naar de duodecims te gaan: Summa Theologica - de Civitate Dei - De Salutaribus Documentis - Omnia Sancti Bonaventurae - Opera - Ambrosii de Sacramentis... Zoo las ik op de onderste rijen. Maar zijn hand zocht liefdevol op de bovenste planken, waar hij nu en dan een bandje uitkoos, dat hij mij overgaf om ter zijde te leggen. Weldra rees een gansche stapel op bidplank en schrijflessenaar; als er soms een band openviel op een fijn beschreven bladzijde met | |
[pagina 64]
| |
gothisch of onciaal schrift of sierlijk gerubriceerde drukletteren, herkende ik terloops en tot mijn groote verwondering - schoon ik vele titelen niet verstond, die in 't Grieksch gedrukt waren - dat dit de werken van dichteren en wijsgeeren der heidensche oudheid waren, die de monnik aldus boven de folianten der Kerkvaderen had uitgekozen. Driemaal maakte Pater Serneels mij zoo een pak boeken klaar, en driemaal legde ik zuchtend en zweetend den weg af tusschen de Pensensteeg en het Predikheerenpand, en telkens zag ik den godvruchtigen pater, aarzelend, in gewetensstrijd om te kiezen tusschen de zware boeken der godgeleerdheid en de ijdele wijsheid der ouden; maar telkens behielden deze laatste de bovenhand, en telkens ging een Chrysostomus, een Hieronymus, een Origenes terug naar zijn plank om plaats te maken voor een Virgilius, een Plutarchus, een Horatius, een Ovidius zelfs. Dan eindelijk maakte de hoogte van den stapel van zelf een einde aan dezen pijnlijken strijd. - Ga nu, mijn kind, zegde hij met een ongewoon zachte stem, zooals ik ze bij dezen strengen geestelijke nog nooit had gehoord. God zal u zegenen om al hetgeen gij voor zijn dienaar hebt gedaan. Eerst een paar dagen later, toen over de stad de maar ging dat de geuzen alom in den Westkant, te Ieper, te Poperinge, Belle, Meenen en daaromtrent de kerken plunderden en in brand | |
[pagina 65]
| |
staken, beelden, doopvonten en sakramentshuizekens stuksloegen en de boeken scheurden, of in 't vuur wierpen, begreep ik de voorzorg van Pater Serneels. Want ook in onze stad dreven de wolken van een naderend onweer saam. Dienzelfden avond liep kwaad volk, ribauden en rapalje, thoop voor het klooster der Predikheeren, waarop de geuzen vooral gebeten waren. ‘Weg met de tirannen, de bloedhonden en inkwisiteurs!’ werd er geroepen. Sommigen schoten met hun bussen over de Leie naar de vensters van het klooster, zoodat vele lieden, die daaromtrent woonden, gereed tot vluchten stonden, daar zij vreesden dat hun huizen te zamen met het pand zouden in brand gestoken worden. Er werd ook verteld dat de kanunniken van de Sint-Janskerk veel kostbare ornamenten, alsmede de fiertels, waarin de relikwieën van Sint-Lieven, Sint-Bavo en Sint-Macharius bewaard werden, naar het Nieuw Kasteel hadden doen brengen; elders hadden de kerk- en gildemeesters de schilderijen en altaartafelen doen weghalen, die in hun kapellen hingen. Voorzichtige burgers brachten hun geld en kleinoodiën in veiligheid, of dolven ze weg in den grond; veel priesters dierven niet meer prediken, noch zich zelfs op straat vertoonen, uit vrees gemolesteerd te worden. Slechts bij de Predikheeren, die nochtans het meest bedreigd werden, bleef broeder Jan van der Haeghen standvastig in zijn sermoenen tegen de ketter- | |
[pagina 66]
| |
sche dwaalleer, waarbij hij bitter en fel de geuzen beschimpte; en telkens werd het Sakrament zeer solemneellijk, met een processie van maagdekens en veel toortsen, rondgedragen.
Ook geviel het, dat te dien tijde het koren zeer in prijs steeg, dan wanneer veel schamele arbeiders, zooals daar waren de volders, twijnders en droogscheerders, de lastdragers en kordewagenkruiers, zonder werk zaten, waardoor dit volk desperaat en ongedurig werd. Toen in twee dagen tijd de prijs van het koren met twee schellingen per zak opsloeg, ofschoon de gewassen te velde zeer overvloedig stonden, begon het gemeen volk te murmureeren en liep saam op den Koornaard, waar met de Woensdagmarkt veel korenkoopers aanwezig waren.
Over de huizen heen hoorde ik tot in de Pensenstraat het gejouw van dit gepeupel, zoodat ik haastig over de Veebrug en den Hooiaard ter plaatse liep om te zien wat er gaande was. Klokslag elf waren, volgens gewoonte, de broeders uit het Rijke Gasthuis met hun houten lepels gekomen om hun lepelrecht te nemen, 't is te zeggen één lepel uit iederen zak graan, die ter markt wordt gebracht.
- Kijk, die vetgemeste papen, die alweer hun deel van het arm volk komen afnemen! had er iemand geroepen; daarop waren de broeders door de vrouwen zoozeer beschimpt en geslagen zelfs, dat zij smadelijk de vlucht moesten nemen. | |
[pagina 67]
| |
Toen ik daar kwam, was de Koornaard volop in rep en roer: de uitstallingen van de berrieleggers werden omvergestooten en hun zakken uitgeschud of met messen doorkorven, zoodat het graan over de keien stroomde, waar het jammerlijk vertrappeld werd. Veel koopers lieten hun waar in den steek, om ijlings in de nabije huizen een schuilplaats te zoeken, maar het grauw geraakte steeds rumoeriger en overal werd geschreeuwd: ‘Smijt ze dood, de uithongeraars! Vive le Geus en Papen uit!’. Anderen zegden, dat de Geuzen uit het Westland naar Gent op weg waren, om hier ook de beelden te breken, de kerken te plunderen en het goed van de geestelijken aan de armen uit te deelen. Een lepelbroeder van het gasthuis, die niet bijtijds had kunnen wegvluchten, lag jammerlijk ten gronde gesmeten door de woedende wijven, die hem met de houten schoppen der graanmeters ten bloede sloegen, totdat de wacht hem met veel moeite uit haar handen verlossen en veilig in het Chastelet voeren kon. Alom werden de namen geroepen van rijke korenkoopers of berrieleggers, van wie de maar ging, dat zij de prijzen hadden opgedreven: dat men ze aan den eersten den besten deurpost of wagendissel diende op te knoopen, dat men ze in de Leie zou werpen en hun huis in brand steken. Er werd geroepen op Jaak Lobberjoos, op de gebroeders Lieven en Michiel Braekelman, | |
[pagina 68]
| |
op Lieven de Croock, Thomas van der Craeyen en ook op den amman Jan van Loo, die tevens graankooper was. Maar al deze sluwe handelaars waren reeds lang voor de razende menigte gezwicht en de amman, die op het oogenblik met een der schepenen van den Ghedeele in het gasthuis Den Boom te middagmalen zat, was door dezen oploop zoozeer verschrikt, dat hij zich met de keten afliet in een bornput, waar hij de rest van den dag verscholen bleef. Plots, zonder dat iemand wist waar dit gerucht nu weer van uitging, klonk de maar dat de groothandelaar Jan Doens zijn wagens, die reeds op weg naar de stad waren, had doen ommekeeren, omdat de stapelheeren een hoogsten prijs voor het koren hadden vastgesteld, waarboven er niet mocht verkocht worden. ‘Smijt hem dood! Het water in! Aan de galg!’ klonk het te allen kant. Door het Schuddeveestraatje en de Windasstege stormde het volk naar de Koornlei, waar het huis van den opkooper lag. De deurklopper hamerde geweldig op de zware eiken poort; steenen rinkelden in de looden ruitjes; eindelijk hiet het dat de heer des huizes naar zijn buitengoed op Sint-Pieters, buiten de Walpoort, de wijk had genomen. Terwijl ik achter het rapalje aanliep, dat derwaarts stoof, ontmoette ik op den hoek van de Marioleinstraat Joos Proveyn, die uit de richting van de Paradeplaats kwam. - Lieven, riep hij me toe, loop niet mee met | |
[pagina 69]
| |
dit gespuis, dat slechts aan eigen baat en plundering denkt; dezen loopen saam om de duurte van het koren, doch de mensch leeft niet alleen van brood. Om der wille van Gods woord zullen groote dingen geschieden! Zijn woorden maakten mij zoo nieuwsgierig, dat ik deze foele verderop naar de Walpoortbrug liet loopen, om te vernemen welke grooter maren mijn vriend wel hebben kon. Sedert den morgen, waarop ik hem gemeld had, dat mijnheer de graaf van Egmont voort naar Brugge gereisd was, had ik hem schier niet meer ontmoet, zoodat hij mij over velerhande dingen en gebeurtenissen beleeren kon. Zijn oogen glansden en zijn stem klonk warm van geestdrift. - De kerken gaan van alle afgoden gezuiverd worden, zegde hij, opdat men er voortaan het woord Gods zou kunnen preeken. Bij de Augustijnen zijn eergisteren twee outaars aan stukken geslagen, en gisteren hebben de gereformeerden hun psalmen al in de Lieve-Vrouwenkerk op Sint-Pieters gezongen. Ook in de Sint-Jans-, de Sint-Jakobs- en de Sint-Niklaaskerken hadden die van de religie hun diensten al gehouden, zoo de baljuw met zijn hellebardiers het niet belet had. Maar lang zal hij zulks niet meer kunnen: van al de vingteniers, die door de magistraat werden aangesteld, om de papen en hun goed te beschermen, hebben meer dan de helft geweigerd den eed af te leggen, want, zoo zeggen zij, zij willen | |
[pagina 70]
| |
geen geweld gebruiken tegen degenen, die niets anders voorhebben dan het zuivere woord Gods te verkondigen en alle afgoderij te verdelgen. Joos Proveyn sprak ernstig en met klem, zooals hij dat zelf moest gehoord hebben van de ketters en predikanten, waar hij voortdurend mee omging, waardoor ik wel had kunnen bevroeden, dat hij toen al met hunne afschuwelijke dolingen besmet, of ze ten minste niet ongenegen was. Maar ik was nog een argelooze knaap, die vol ontzag naar den ouderen makker opkeek, wijl deze steeds met al die vreemde heeren te doen had, voor hen allerlei boodschappen verrichten mocht en om zijn scherp vernuft zelfs hun vertrouweling geworden was, waardoor hij mij steeds over al het gebeurde te vertellen wist, zoodat ik mij vereerd gevoelde, als ik eenige opdracht voor hem volbrengen mocht. - Morgen, om één uur na den noen, zoo vertrouwde mij mijn makker toe, houden die van de religie een vergadering aan het Tempelhof; de Westkanters, die reeds hun afgodsbeelden gebroken hebben, worden daar ook verwacht. Ik luisterde niet langer naar wat mijn vriend vertelde: wij waren voort door de Marioleinstraat en over den Kalanderberg in de Koestraat gekomen, waar het volk nog altijd naar de Walpoort toe liep; van daar klonk groot geroep en getier; menschen kwamen aangeloopen met ladders en handboomen; men zegde | |
[pagina 71]
| |
dat de korenkooper Jan Doens, dien zij zochten, zich daar verscholen had in het huis De Belle, tegen den wal, waarin men hem verzuipen wou. Wij konden het huis niet genaken, zoo groot was het gedrum bij de poort, en nog steeds stroomden de menschen toe van de Sint-Jansvest, de Korte-Dagstege, den Kouter en andere straten daaromtrent, met bijlen, breekijzers en houweelen, alsof heel de buurt te wapen liep. Daar klonk plots de roep: ‘Aweet! aweet!’ De baljuw, met de witte roede voorop, kwam toegesneld aan het hoofd van zijn hellebardiers; maar het volk week niet meer eerbiedig op zij, zooals dat enkele dagen te voren nog het geval zou geweest zijn; slechts met moeite gelukten zijn pijkeniers er in, hem een weg te banen door het gepeupel, dat hem op schimpredenen ontving. Er was geen middel om door het gedrang te geraken, dat nog maar immer aangroeide, terwijl er ook steeds duller geroepen werd, dat men de uithongeraars in den wal zou smijten. Achter de dienaars der wet sloot de woelige menschenzee weer haar baren, zoodat ik weggedrongen werd van Joos Proveyn, dien ik weldra in het gedrang verloor. Nog keek ik overal rond, toen het gedrum weer plots vooruitstuwde, in de richting van de poort, waar het gejouw nu oorverdoovend geworden was. De pijkeniers hadden den opkooper gevonden, die zich tusschen de hanebalken had verstopt en wilden hem nu naar het Chastelet brengen, meer om hem daar voor het | |
[pagina 72]
| |
razende volk veilig te houden, dan wel omdat er eenige schuld in hem bevonden was. Nu gingen de menschen hem te lijf, zoodat hij getrokken en geslagen en met steenen geworpen werd en gansch bebloed in de gevangenis aankwam, waar de pijkeniers nog alle moeite hadden om de belhamels van de poort te houden. Dien avond en ook dien ganschen nacht bleef het zee rumoerig op de straat. Tot straf voor mijn lang wegblijven had moeder mij zonder eten naar bed gezonden, maar van uit mijn slaapstee achter vaders getouw, waar ik met de oogen wijd open langen tijd wakend lag, hoorde ik nu eens op de Koornlei de wacht voorbijtrekken, dan weer de geuzen, die psalmen zongen of riepen van ‘Papen uit!’, zoodat ik eerst laat in den nacht eenigen slaap kon vinden. Den volgenden morgen moest ik spoelen winden, zoodat ik, hoezeer de grond mij ook onder de voeten brandde, geen middel zag buitenshuis te komen. Eerst na den noen, toen moeder, Pater Serneel's raad indachtig, mij verder binnen wilde houden, ofschoon nu alles rustig scheen op straat, gaf vader, die anders toch weinig van zeggen was, de toelating: - Laat den jongen zijn plezier zoeken; als hij geen grooter kwaad doet dan wat hij op die predikatie leert, zullen wij daarom niet veel verdriet aan hem beleven. Toen ik, van dien wenk gebruik makend, haastig de straat was opgeslibberd, bemerkte | |
[pagina 73]
| |
ik echter dadelijk, dat het hier om heel wat anders dan een gewone veldpredikatie te doen was. Alom door de straten zag ik menschen Tempelhofwaarts trekken, met pieken en zinkroers gewapend; anderen droegen bijlen, hamers en breekijzers, ladders en touwen, alsof men een stad te belegeren of een huis af te breken had. Onder dezen waren veel kleine luiden en schamele gezellen: tierentijn- en smalwevers, droogscheerders, volders en twijnders, scheeptrekkers en kordewagenkruiers, nagelsmeden en kleine ambachtslieden, die in dezen tijd kwalijk aan den kost geraakten. Aan den driesch vóór het Tempelhof waren reeds veel honderd menschen verzameld; sommigen hadden in de lommer der boomen een beschutting tegen de hooge middagzon gezocht; anderen lagen vreedzaam tegen de grasbermen uitgestrekt; maar anderen ook stonden druk pratend in groepjes bijeen, zoodat men merken kon, dat zij iets in het schild voerden. Wel meende ik hier en daar een gezicht te herkennen, dat ik reeds op een geuzenpreek had ontmoet, of kwam het mij voor een der talrijke kennissen van Joos Proveyn te zien; maar grootendeels waren het vreemdelingen of gasten, die hier slechts in knaapschap werkten, ook varende gezellen, zooals ketelaars, marskramers en schippersknechten uit den Westkant. De ingezeten burgers uit de buurt zelf stonden nieuwsgierig van op den drempel of van uit het venster dien zonderlingen toeloop | |
[pagina 74]
| |
aan te kijken. Al maar door kwamen er anderen bij, nu ook van binnen de stad, bekende roermakers, leegloopers en troebelwater-visschers, zoodat men zich afvragen mocht, op welke nieuwe maar dat alles naar hier was gestroomd; ook nieuwsgierigen kwamen bij, om te zien wat dat alles beteekenen mocht. Ik drong door de omstanders heen, of ik mijn vriend Joos Proveyn niet ontmoette, die mij steeds over alles berichten kon wat er bij de geusgezinden gaande was; in een grootere groep bemerkte ik slechts een vreemden predikant, die voor enkele ijveraars verkondigde, dat de kerken nu ook voor hun dienst zouden opengesteld worden, doch dat men ze eerst van hun afgodsbeelden diende te zuiveren. Een paar bekende geusgezinden, die in den laatsten tijd openlijk voor de nieuwe religie waren uitgekomen, juichten hem uitbundig toe; een paar, die volgens ouder gewoonte hun psalmen wilden aanheffen, werden luid overschreeuwd door den kreet ‘Vive le Geus!’ of ‘Papen uit!’ terwijl men hamers en breekijzers zwaaide. Anderen weer verklaarden, dat men de komst van Lieven Onghena moest afwachten, die bij den hoogbaljuw de toelating was gaan vragen om de kerken te zuiveren, zooals men dat in den Westkant en ook te Antwerpen gedaan had. - Lieven Onghena en zijn broer zijn met Claudeken Goetghebuer naar heer baljuw, om hem te verzoeken de kerken voor den gerefor- | |
[pagina 75]
| |
meerden godsdienst af te staan! hoorde ik in een groepje zeggen. - Hij heeft de commissie daartoe van mijnheer van Egmont en van de edelen van het Compromis. - Op hun vergadering te Sint-Truiden is het besluit genomen... - Mijnheer van Egmont heeft een brief uit Brugge geschreven... - De hoogbaljuw zal zich tegen het bevel van den heer goeverneur niet durven verzetten. - Met of zonder commissie: Vive le Geus en Papen uit! Wij zullen Gods tempels zuiveren, zooals onze broeders in den Westkant gedaan hebben. - Durft Lieven Onghena zoo oorlof vragen aan den hoogbaljuw? - Hij is niet met zijn broeder, maar wel met twee Oosterlingen, twee Duitsche lakenkoopers, die hij in hun land heeft gekend, toen hij daar bij de zwarte ruiters diende. - Is dat de broer van Jan Onghena, den schoolmeester en rhetrozijn, die zulke fraaie refereinkens maakt en met het gilde van den voetboog om prijs uittrekt? Op dit oogenblik ontstond een geweldig gedrang naar de richting van de Sinte-Margrietestraat, waar enkele mannen op uitkijk stonden, om de terugkomst af te wachten van de afgevaardigden bij den hoogbaljuw. - Daar zijn ze! daar zijn ze! klonk het allerwegen, terwijl een gedeelte van de woelige | |
[pagina 76]
| |
menigte naar het kerkhof drumde en de anderen weer de afgezanten tegemoetsnelden. Inderdaad, boven de anderen uit stak de stoute gestalte van Lieven Onghena met zijn twee gezellen, die van uit de verte met de hand teeken deed dat alles goed was. Achter hem kwam Artus Bousse, de dienaar van den hoogbaljuw, aangestapt met drie hellebardiers, die met hun pijken een weg door de steeds woeliger menigte moesten banen. - Kijk! daar zijn de pijkeniers van den baljuw: de overheid zelf geeft het bevel, dat wij de kerken van hun afgodsbeelden zouden zuiveren. Vive le Geus, en Papen uit! Smijt de afgoden stuk. De sleutels hier, of wij beuken de poort in! Niemand luisterde naar Artus Bousse, die door zijn pijkeniers een kring had laten vormen en het volk aanmaande, dat alleen zij die daartoe gecommitteerd waren, de beelden zouden breken, doch dat niemand, op straf van den strop, zich vermeten zou te stelen of iets weg te nemen. Daar was echter geen houden meer aan: over het lage kerkhofmuurken sloeg de branding tot tegen het gebouw: graven werden vertrappeld, zerken en kruisen omvergeworpen; hamers en bijlen bonkten op de poort, maar deze bleek niet te begeven en bleef vast staan in haar onwankelbare hengsels. Ladders werden echter reeds tegen de ramen geplaatst en anderen kwamen met een balk aansleuren om de deur te rammeien. | |
[pagina 77]
| |
Links buiten de kerk verhief een groot Christusbeeld de gekruisigde armen boven den razenden menschenhoop. Tot nog toe had niemand het gewaagd er een hand naar uit te steken. Nu wankelde het boven al die schouderen uit; een kring werd gevormd aan zijn voet: bijlen kwamen neer en spaanderen stoven weg; een strik werd rond de armen geworpen en weldra plofte het kruis krakend op den grond, midden in de beeldstormers, die in allerhaast wegstoven, om het in zijn val te ontwijken; een oogenblik stonden zij besluiteloos, als verschrikt door hun eigen daad; dan vielen allen met verdubbelde woede op het beeld los, met hamers en kapmessen, zoodat de stukken en splinters in het ronde sprongen. Tot dan toe had ik heel deze beroerte en rudenesse van uit de verte aanschouwd, als een nieuwsgierige knaap, wien de jaren nog de bedachtzaamheid niet geschonken hebben, welke in het verder leven door de omstandigheden van ons worden vereischt. Zoo is dan later ook gebleken, hoeveel personen hun doening en handelwijze op dezen dag bitter hebben berouwd. Toen ik het zware Christusbeeld daar op den grond zag neerstorten, vreesde ik niet minder dan dat de aarde zou openscheuren om onder bliksems en donderslagen al deze heiligschenners levend te verzwelgen, zooals pater Pancratius had voorspeld. Ondertusschen was Lieven Onghena met de hellebardiers van den baljuw den koster gaan | |
[pagina 78]
| |
opzoeken, die nu niet langer de sleutels durfde weigeren, zoodat weldra de kerk wagenwijd aan geuzen en beeldenbrekers overgeleverd was. Als een onstuimige zee stroomden zij naar binnen, waar, boven gejoel en rumoer, de doffe slagen uitklonken en aantoonden hoe de beelden van hun voetstukken werden neergehaald; knuppels vlogen in de geschilderde glasramen, waarvan de bonte scherven rinkelend op het kerkhof neerhagelden; hamers beukten op de marmeren altaartafelen, die stuk sprongen; langs deuren en vensters werden onthoofde en verminkte heiligbeelden, verscheurde schilderijen, verwrongen kandelaren, gebroken kerksieraden naar buiten gegooid. Terwijl de eenen dus in den tempel bezig waren, verbrijzelden de anderen grafsteenen op het kerkhof, of rukten de koperen platen met de wapens en opschriften van de zerken. En nog al maar door groeide het getal beeldenbrekers aan. Buiten hielden gewapende geuzen de wacht, opdat het vernielingswerk door niemand zou gestoord worden; ook nieuwsgierigen deden nu mee, zeggende: - Kijk! De overheid is het, die het geboden heeft. Daar zijn de dienaars van den baljuw; hij heeft gezegd dat men de beelden moest neersmijten, maar dat niemand iets stelen mocht. En een ander weer: - Nu loop ik gauw naar huis een instrument halen om mee te breken. | |
[pagina 79]
| |
Ondertusschen waren de religieuzen van het nabijgelegen Augustijnenklooster en de Karmelieten van het Vrouwenbroersklooster, die wel zagen dat de beurt aan hen komen ging, met groote vrees bevangen, zoodat zij in allerijl de deuren sloten, om hun grootste kostbaarheden in veiligheid te brengen. 't Was, alsof de geuzen uit heel den omtrek echter wisten, wat er in de stad gebeuren moest: van buiten de muren, van Wondelgem en Meulestede, van Drongen, Mariakerke, Rooigem kwamen gewapende benden toegestroomd, terwijl ook het gepeupel, dat zijn vernielingszucht bot vieren mocht, talrijk kwam aangeloopen. Als nu de gebroeders Onghena, die zich als kapiteins van de beeldenbrekers aanstelden, zoo'n groote macht onder hun bevel vereenigd zagen, werden zij nog veel stouter van gemoed en begaven zich naar de abten en priors van beide kloosters, om hun aan te raden liever gewillig de poorten te ontsluiten, daar zij anders voor hun mannen niet langer instaan konden. De kloosteroversten zagen wel, dat tegen die razende menigte geen weerstand baten zou: balken en handboomen werden reeds aangebracht voor de deur, terwijl sommigen schreeuwden dat men liever mutsaards diende aan te schaffen om, nu men het hier toch van papisten zuiveren wou, heel het wespennest uit te branden. Om erger geweldpleging en wellicht ook bloedstorting te vermijden, besloten | |
[pagina 80]
| |
de religieuzen geen nutteloozen weerstand te bieden; velen waren trouwens reeds weggevlucht, of hadden een schuilplaats bij bekenden gezocht; anderen weer hadden hun kostbaarheden in veiligheid gebracht bij vrienden uit de buurt, of waren naar de magistraat gesneld om bijstand te vragen. Zoo begon nu ook het verbrijzelen en vernielen bij de Augustijnen en de Vrouwenbroers, maar met nog verdubbeld geweld: ladders werden tegen de muren gesteld om de glasramen stuk te slaan, de beelden naar beneden te werpen, de schilderijen met messen te doorkerven en het snijwerk van voetstukken en kolommen met hamers te verbrijzelen; altaren en biechtstoelen werden omvergetrokken, de orgelpijpen afgerukt of ingebeukt; daarop werd alles naar buiten gesleept en op het kerkhof tot een hoogen hoop gestapeld, waarboven weldra een dikke rookwolk in de hoogte kronkelde. Ik liep nu eens naar het Augustijnenklooster en vandaar naar de Vrouwenbroers en dan weer terug naar het Tempelhof, om toch maar overal bij te zijn bij al deze gruwelijke dingen, die mij nu nog het hart in het lijf verstijven doen van angst. Over de torens en tinnen van het Prinsenhof, achter de boomen aan den anderen kant van de Lieve, begon de neigende zon reeds een rooden gloed aan de kim te ontsteken, zonder dat ik er toe besluiten kon huiswaarts te keeren, ofschoon ik wel gissen kon, welke | |
[pagina 81]
| |
strenge berisping mij daar te wachten stond, als ik dezen onheilvollen dag nog zoo laat op straat dorst blijven. En ofschoon ik wist hoe ongerust moeder thans moest zijn, bleef de nieuwsgierigheid sterker dan de vrees voor straf. Vrouwen en kinderen deden mee aan het spel; ik zag er rond loopen, met koorhemden en kazuifels gekleed; ze sleurden de processievanen door het slijk, of droegen kelken, gewijde vaten, kandelaars en flambouwen; anderen zamelden het kostbaar metaal in van de stukgeslagen ciboriën, monstransen en patenen, zoogezegd om deze waardevolle zaken in handen van de magistraat te leveren. Bij de Vrouwenbroers werden de beeldstormers geleid door den loodgieter Gijselbrecht Cools, wiens broeder in het klooster geprofest was geweest, doch sedertdien de kap over de haag geworpen had om een dier gereformeerde veldpredikanten te worden. De manke Gijselbrecht zelf, die lang in het klooster gewerkt had, waar hij dus goed bekend was, toonde den weg door gangen en kamers, roepende: - Hier zijn nog al meer tafereelen geschilderd en gesneden; komt mede, ik zal ze wel vinden. Welke beeldenbrekerij hem kwalijk gediend heeft, want hij werd daarom korts na datum aan een kruisgalg, te saam met Jan Cooman en nog andere beeldstormers, opgehangen. | |
[pagina 82]
| |
Onder het volk, dat de Vrouwenbroers geen bijzonder kwaad hart toedroeg, werd er geroepen: - 't Is genoeg alhier! 't Zijn geen kwade knechten, de Vrouwenbroers! Laat ons naar de Preekheeren trekken! - Ja! naar het pand van de Preekheeren! Weg met de inkwisiteurs! Smijt ze dood, de bloedzuipers! De Leie in! Achter de boomen van het Prinsenhof was de zon reeds verdwenen, zoodat ik het niet wagen dorst nog langer over de straat te slenteren. Door de Tinnen-Potstraat en het Groot Gewad wilde ik huiswaarts keeren. Overal snelden groepen beeldstormers met ladders en koorden naar kerken en kapellen, om er hun werk voort te zetten. - Naar het Veerleplein! hoorde ik roepen. Naar de Sint-Veerlekerk en het gasthuis! Naar 't klooster van Galileeën! Naar Sint-Pieters! Naar de Bijloke en den Groenen Briel! Naar de Zwarte Zusters en de Sint-Agnete! Naar het Rijke Gasthuis! Naar het Groot Begijnhof! Naar de parochiekerken! Smijt het al omver! Papen uit en Vive le Geus! Langs de straat lagen stukgeslagen kerkmeubelen, flarden van goudbestikte misgewaden, afgehouwen ledematen van heiligenbeelden of van wassen dankoffers; gebeeldhouwde deuren van altaarhuizekens, biechtstoelen en kommuniebanken; losgescheurde bladen van kostelijk verluchte missalen fladderden in den | |
[pagina 83]
| |
avondwind. Kinderen in kerkgewaden, met verminkte beelden, verscheurde schilderijen en processievanen, trokken psalmen zingend voorbij. In dezen zomeravond stonden de rustige burgers, met den dood in 't harte, dit schouwspel aan te zien. Tenden de Breidelstraat meende ik rechtsaf naar huis te keeren, maar aan den tol van Aishove, vóór de Veebrug, hoorde ik hoe overal rondom de beeldstormers bezig waren: het kapelleken van de bierkruiers was stukgeslagen, het Lieve-Vrouwenbeeldje op den hoek van de Drabstraat uit zijn nis gehaald; de stukken van de lantaarn lagen ten gronde tusschen vertrappelde offerkaarsen. Links, over de huizen van den Hooiaard en het Schuddeveestraatje, hoorde ik het rumoer rondom de Sint-Niklaaskerk; rechts moesten ze bezig zijn op Sint-Michiels, achter mij op het Veerleplein. Heel de stad was overgeleverd aan de beeldenbrekers. Over het water zelf, recht vóór mij uit, kwam het oorverdoovend geraas van de Sterrebrug. Daar lag het klooster van de Predikheeren, de Dominikanen, die in den raad van inkwisitie zetelden en waartegen de grootste haat van de ketters raasde. Afgerukte paneelen en portalen, afsluitsels en bidstoelen dreven, met stukken papier en handschriften, op het donker glanzende water. Plots herkende ik een stuk gebeeldhouwde leuning van het doksaal: een engel, die op zijn uitgebreide vlerken het evangelieboek droeg en wiens | |
[pagina 84]
| |
naakte voet zoo glimmend was gepolijst, omdat wij kinderen er steeds met de hand over streelden, als wij de mis of de vespers moesten gaan zingen. Op een draf snelde ik over de Koornlei, zonder te bedenken, dat hier vlak bij, in de Pensensteeg, vader en moeder zich wellicht doodelijk ongerust maakten over mijn lang uitblijven in al dit tumult. Het gedrang was zoo groot, en zoodanig stroomden van alle kanten de nieuwsgierigen toe, als bij een grooten brand, dat ik de brug niet eens over kon, doch een omweg moest doen langs de Veldstraat en de Nodenaysteeg, om weer op de lei te komen, waar aan den overkant de achtergevel van het Predikheerenklooster zwart uit het water oprees. In de lange rij spitsboogvensters, die nog zwarter den donkeren muur doorboorden, trachtte ik dat van de cel te herkennen, waar Pater Serneels mij nog geen twee dagen geleden zoo liefdevol over kostbaarder schatten dan goud en edelgesteenten gesproken had: de boeken en manuscripten, die nu als waardeloos stroo met het water meedreven. Waar mocht Pater Serneels nu toeven? Hij was een van de grimmigste ketterjagers, een onverbiddelijke inkwisiteur, een van de felle predikers, wiens sermoenen de kerken deden volloopen, tot buiten het portaal, in het kerkhof en op straat. Hadden de geuzen hem, zooals ze zoo dikwijls hadden gedreigd, door het raam | |
[pagina 85]
| |
in de Leie gesmeten, of hadden ze hem aan een wagendissel opgeknoopt? Had hij kunnen wegvluchten of zich verstoppen? Wat was er van zijn andere boeken geworden, die hij hooger schatte dan al het vergankelijk goed? Weer trachtte ik in den donkeren muur het venster van de cel te onderkennen, maar zag slechts een eentonige rij spits toeloopende vlekken van gelijke grootte naast elkaar. Hier en daar hing een stukgeslagen raamkozijn uit den gevel; nu en dan plofte nog een voorwerp in het water: een knielbank, een stuk huisraad of een crucifix; zwarte gestalten werden even in het donker van een raam zichtbaar en hun schimpscheuten en hoongelach klonken luider telkens bij het oppletsen van het water in de Leie; boeken vooral werden bij armvollen naar beneden geworpen, zoodat de losgescheurde bladeren als sneeuwvlokken op het water dreven. Want de librarije van de paters lag aan den overkant, tegen de Leie, en geen klooster was zoo rijk van schriften voorzien als dat der Dominikanen. Tegen de Sterrebrug waren twee menschen bezig de boeken op te visschen, waarvan zij reeds een kordewagen met gansche zakken vol hadden. Maar toen een vrouw hen daarover verwees, zeggend dat de baljuw wel toegelaten had te breken, maar niet te stelen, waren zij daardoor zoodanig verschrikt, dat zij hun zakken terug in het water uitstortten, wat zeer jammer was. | |
[pagina 86]
| |
- Zij hebben het nogal bont gemaakt, hoorde ik een burger naast mij zeggen: in de cellen, in de refters en dormters, in kelder en keuken, tot op den zolder toe, nergens hebben zij iets heel gelaten; schabellen, stoelen en schapraaien, tot de steenen potten en fiolen, alles is stukgeslagen; de bedden hebben zij opengesneden en de pluimen in den wind gestrooid. - In de kelders hebben zij de kranen uit bier- en wijnvaten getrokken, zoodat zij tot over hun enkels in het nat stonden en den drank met pullen en kitten scheppen konden; ja, daar waren er die het bier uit hun bonnetten dronken. De boterstullen hebben ze tegen den muur gesmakt en de waskaarsen onder de voeten vertrappeld. - En op het grasplein vóór het pand, daar is het al overgoten met den drank, die daar gestort werd; de kanariesuiker, de saffraan en de honingraten, ze liggen zoo onder den voet... - Ze zeggen dat de geuzen wel voor meer dan honderd gulden boeken van broeder Anthonius Eduaert alleen verdestruweerd hebben; Lieven Van den Bosch heeft er ook voor meer dan honderd ponden groot bij verloren; die zal voortaan in zijn sermoenen nog feller tegen den geus kunnen uitvaren. - Als ze hem de tong maar niet doen inslikken! Achter de ramen laaide hier en daar een gloed van toortsen of ontstoken papierbundels; in den gloed zag men nog duidelijker de | |
[pagina 87]
| |
schaduwen, die op kapiteelen en voetstukken hamerden, de tapijten en het behangsel van den wand rukten, met hun toortsen het vuur in de gordijnen staken. - Bij de Fremineurs gaat het nog schromelijker toe; daar zijn ze nu bezig; broer Jan van der Haeghen zal zijn sermoenen mogen berouwen. - Gaat men deze moedwilligen dan al onze schoone kerken laten vernielen? Waar blijft de magistraat? - De hoogbaljuw heeft voor van avond den schepenenraad met al de gildemeesters en de aanzienlijke ingezetenen op het schepenhuis ontboden. - Wat! dat ze 't maar al aan stukken slaan: de hoogbaljuw, mijnheer Adolf van Burgondië zelf, heeft bevel gegeven dat men de afgodsbeelden wegnemen zou; al de kerken moesten van deze afgoderij gezuiverd worden voor de nieuwe religie. Morgen prediken Herman Modet en de predikant met den rooden baard in de Sint-Jans-kathedraal. - Ze breken het toreken af, dat de Dominikanen jongst nog op hun kapel deden bouwen. Die zullen nu ook wel een toontje lager zingen. - Ze zijn allemaal weggevlucht: papen, inkwisiteurs en Fremineuren, naar hun ouders en familie of vrienden en kennissen. Troepen beeldstormers, met brandende toortsen en flambeeuwen, die zij in de kerken gestolen hadden, trokken af, om elders den | |
[pagina 88]
| |
dans voort te zetten. De beduchte burgers, die met het vallen van den nacht onraad of plundering vreesden, hadden reeds lang het luik vóór het venster en den grendel vóór de deur geschoven. Het aantal nieuwsgierigen verminderde zienderhand, naarmate de troebelwatervisschers, de guiten en fielten, schalken, rabauwen, vaganten en kinkeneeren uit de steegskens langs den waterkant kwamen kijken of er hier eenig voordeel te rapen viel. Niet alleen voor de ijveraars van het oude geloof, maar voor alle goede borgeren werd het onveilig op straat. Door het venster van een kloostercel walmde een dichte rookwolk van verbrande boeken en perkament; hier en daar vunsde het nog in vergane gordijnen en draperieën; door de gangen laaide de toortsengloed van een troepje aftrekkende geuzen; geleidelijk werd alles stil, tot het pand der Predikheeren daar verwoest en verlaten lag in den nacht. De val van een laatste beeld klonk hol door de eenzame kloostergangen. Een walm van verschroeid leder dreef over de Leie. Op de Sint-Michielsbrug merkte ik door de schier verlaten Sterrestraat, hoe de beeldstormers nog bezig waren in de Sint-Niklaaskerk; door de gebroken ramen zag ik den weerglans van hun toortsen tegen de gewelven en kapiteelen van den middenbeuk; op het kerkhof hadden zij een grooten brandstapel gemaakt van stoelen en knielbanken, en de laaiende gloed | |
[pagina *1]
| |
Een Wever uit de XVIe eeuw. (Naar J. Amman).
In de gehoorkamer van de magistraat. (Naar: Praxis rerum criminalium van J. de Damhoudere - 1569).
| |
[pagina *2-*3]
| |
Terechtstellingen. (Naar een teekening van N. de Visscher).
| |
[pagina *4]
| |
De beeldstormerij in het jaar 1568, in Vlaanderen en Brabant. (Naar een ets uit dien tijd - Koninklijke Bibliotheek Brussel).
| |
[pagina 89]
| |
wierp zijn schijn tot op de ronde hoektorentjes van de kerk. Tegenover het Chastelet speelde nog een groep kinderen met allerlei stukken kerksieraden, die zij gevonden hadden. Zij hadden een heiligenbeeldje in hun midden rechtgesteld en met stokken gewapend, dreigden zij zooals ze de beeldstormers hoorden doen: - Roept Vive le Geus! ofte wij onthoofden u! Dan sloegen ze luid juichend den heilige het hoofd af en wierpen de stukken in 't water. Nog een tijd lang bleef ik luisteren naar het wegstervende geluid, bang om zoo laat nog naar huis te keeren, waar mij nu wel een geweldig bedsermoen zou wachten. Over de grillige rij trapgevels van de Koornlei, die zwart op den donkerblauwen hemel afstaken, weerklonk van uit de verte nog psalmgezang door het gerinkel van gebroken glazen. Een blaffende hond rukte geweldig aan zijn ketting, ergens op het Fiennehof. Boven het huis der vrije schippers rees de avondster. Toen sloop ik, bang voor de straf, die mij wachtte, met beklemd hart naar ons huis in de Pensensteeg. | |
VI.Vader De Myttenaere oordeelde nu, dat zijn zoon veel te lang school geloopen had; hij deed hem in de leer bij Meester Jan Serlippens, lakenkooper in de Lange Munt. | |
[pagina 90]
| |
Het slenteren door de straten leverde overigens voor Lieven gevaren op. Niet alleen was hij geneigd om steeds en overal getuige te zijn van de wandaden, die de stad verontrustten, maar het luidruchtig rumoer in de ‘taveernen van plezancie’ oefende een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem uit. Daar merkt hij, dat het mooie Mayken Pelseniers veel belangstelling betoont voor Joos Proveyn. Hij vermoedt, dat zijn vriend zich door de jonge deerne laat bekoren. Hij wil als minnebode optreden.
Joos Proveyn stoot, hoogmoedig, karaktersterk, Mayken van zich af, om de groote zaak der ‘Geuzen’ te dienen, waarvoor thans een zware tijd aanbreekt.
Er kwam groote vrees en beroering onder diegenen, welke zich aan de kerkschenderij hadden schuldig gemaakt. Velen, onder wie ook de gebroeders Onghena, maakten zich uit de voeten; zij die redenen hadden om iets te duchten, hielden zich schuil, terwijl anderen reeds de stad verlaten hadden om het platteland af te loopen en daar hun heiligschennend bedrijf voort te zetten.
Zoo vermochten die heeren van de wet het, de rust te herstellen; na enkele dagen kon weer mis gelezen worden in de Sint-Jans-kathedraal, ofschoon aanvankelijk onder de hoede van hellebardiers, die bij de deuren hadden post gevat. Toen kort daarop de maar verspreid werd, dat de heer van Bakkerzeel, sekretaris | |
[pagina 91]
| |
van den graaf van Egmont, omtrent Geeraardsbergen een troep gewapende genzen verslagen en de overigen dadelijk gehangen, gegeeseld of verbannen had, waren ook ter stede alle nieuwsgezinden zoodanig met vrees bevangen, dat de magistraat weer voor goed het regiment in handen kreeg. Tot aller exempel werden dan ook drie van de beeldstormers, die op het Nieuw Kasteel gevangen lagen, op den Koornaard met den strop gestraft. Maar het waren kleine luiden: de loodgieter Gyselbrecht Cools, dien ik zoo dapper de beeldenbrekers in het Vrouwenbroerskloosters den weg had zien toonen, roepend dat hij 't al wist waar er iets stuk te slaan viel; een Waalsche ticheldekker van achter het schepenhuis, die gebranden wijn verkocht, en een lochtingman, Jan Coomans, die zeer konstig de tuinen of lochtingen te stoffeeren wist met allerlei schoone beeldekens, die hij zelf uit potaarde modeleerde. Hij stond als een naarstig en eerzaam ambachtsman bekend; ook had hij nog het schootsvel voor, waarmede hij te arbeiden placht. Aldus stierven zij alle drie, zeer luid verklarend dat zij onschuldig het leven lieten, daar zij niet geweten hadden iets te misdoen door mede de beelden te helpen breken, want de halve stad had daaraan medegedaan, en als men hen daarvoor straf aanrekende, dan moesten er velen gehangen worden, die zij hier onder de omstanders herkenden. | |
[pagina 92]
| |
Maar zoo gaat het gemeenlijk met deze justiciën: slechts kleinvisch en grondelingen laten zich in de mazen van haar net verstrikken, terwijl de groote snoeken ongedeerd weten te ontsnappen. Ziende dat de beroering in den lande aanhouden bleef, deed mevrouw de regentes alom getrouwheid aan den koning en de oude religie zweren; degenen, die zulks weigerden, moesten hun wapens inleveren, waarbij hun namen opgeteekend werden. Dies werden alle inwoners, wijk voor wijk en straat voor straat, op het schepenhuis ontboden, om den eed af te leggen. Velen echter weigerden, zoodat er op gansch de Vrijdagmarkt slechts vier, en vijf in de Lange Munte daaraan voldeden; maar velen, zich bedacht hebbende, zijn den volgenden dag gegaan, hetgeen ook door mijn meester werd gedaan. Over dezen eed werd veel gesproken onder het volk, dat zich afvroeg welke edelen zich daaraan zouden onderwerpen; of de Prince van Oraniën zulks al dan niet zoude doen en hij zich nu tegen de geuzen ging keeren. Zelfs gebeurde het, dat Marten de Pestere, die als sekretaris van der Keure den eed afgenomen had, den volgenden dag aan een apoplexie overleed, hetwelk door de geuzen als een teeken van Gods hand werd uitgelegd, waarover zij zich zeer verheugden. Ook toonden zij een kwaad gezicht aan hun geloofsgenooten, die aldus teeken van onderwerping gegeven hadden, | |
[pagina 93]
| |
waarom Joos Proveyn het huis van mijn meester in den eersten tijd niet meer betreden wilde. Overigens is het kort daarop echter gebleken, hoe wijs mijn meester aldus gehandeld had, want alras werd het ruchtbaar, dat het geuzenleger onder Marnix van Toulouse jammerlijk te Oostruweel voor Antwerpen zou verslagen zijn. Eerst werd er heimelijk over gemompeld ten huize van meester Serlippens, nadat de bode uit het land van Waas was toegekomen. Dien dag keken de gezichten bedrukt; de meester sloot zich op in zijn komptoor, om orde in zijn zaken te brengen, zoo het hiet, terwijl al den huisgenooten zorg en kommer op het gelaat te lezen stond.
Enkele dagen naderhand kwam ook frater Pancratius, die de levende loopmare voor alle tijdingen was, het triomfantelijk nieuws aan de vrouwkens uit de Pensensteeg vermonden.
- De geuskens zullen nu wel andere psalmen zingen, kraaide hij zuchtend en blazend, terwijl hij zich op de gevelbank liet neervallen. Zij, die een bezieken van de geuzenhage geplukt hebben, mogen 't zich wel deerlijk berouwen, want zij gaan er kwalijk om varen.
Vader, die volgens gewoonte na den noen een stondeken in 't deurgat stond, kwam naderbij om de maar te vernemen; moeder, die de geschuurde tinnen schotels op de vensterbank te drogen had gesteld, ging haar breipriemen | |
[pagina 94]
| |
halen om beter te luisteren; weldra stond heel de steeg rond den cellebroeder, die met den zoom van zijn pij het zweet van zijn glimmende tronie vaagde, want hij was in alle haast komen aangeloopen, en het was een eerste luwe zomerdag in den uitkomene, zoodat men aan den overkant van den hoogen muur, in het Fiennehof, de musschen op de bottende boomen hoorde tjilpen. - Ja! ging hij voort, mevrouw de landvoogdes zal ze naar andere pijpen leeren dansen! Die landverraders hebben te Antwerpen een legerken willen lichten voor den Grooten Geus! 't Is hun wel bekomen! Eerst zijn zij scheep gegaan om Zeeland te vermeesteren, maar die van het kasteel van Rammekens te Vlissingen, die daar al af wisten door het beurtschip uit Antwerpen, dat met de tij binnengeloopen was, hebben ze met geschut onthaald. Met hangenden steert hebben ze moeten wederkeeren naar Antwerpen, waar zij dan een tijd lang te Oostruweel gelegen hebben en plunderend het land afliepen om zich van leeftocht te voorzien. Ook hebben de geusgezinden uit de stad hun spitsbroeders victualie en geweer gebracht, want het meerendeel van die schoone krijgsknechten had zelfs geen wapens. Daarom heeft de regentes spoedig een eind aan de rebellie gemaakt. De heer de Lannoy en kapitein Lamote zijn met vierhonderd soldaten van de garde der landvoogdes uit Brussel vertrokken; twee vendels roode rokskens van den graaf van | |
[pagina 95]
| |
Egmont, die te Axel lagen, zijn over de Schelde gevaren en de drossard van Brabant is er met het garnizoen van Lier op los getrokken. Aldus werden de geuskens verrast en besprongen, zoodat ze smadelijk in het zand moesten bijten. Hun aanvoerder, jonker Marnix van Toulouse, is er dood gebleven met Antoon van Bomberg, den luitenant van den Grooten Geus; ook jonker van der Aa van Mechelen en die van den Boetzelaar, hier ter stede wel bekend, mits hij veel bij zijn moei op het kasteel te Aalter verbleef, waar hij verleden zomer kort na de beeldenbrekerij dien aartsschelm van een geuzenpredikant, Hermannus, die 't alles in gang heeft gestoken, had gesalveerd. - Ze hebben zijn hoofd op prijs gesteld: vijftig pond Vlaamsch groot! liet de stem van een buurvrouw zich vernemen. - En dat van den predikant met den rooden baard! - En de hoogbaljuw, mijnheer van Burgondië, is gisteren, uit het hof van Wakken op den Poel, aan 't hoofd van twee vendelen roode rokskens naar Zeeland vertrokken, om er den aanhang van dien jonker Marnix van Toulouse de duimschroeven aan te leggen, mengde een portier uit het Fiennehof, die dus goed ingelicht moest zijn, zich in het gesprek. Mij griezelde het koud langs de ruggegraat, want plots zag ik weer den kranigen, levenslustigen jonker van den Boetzelaar, zooals hij, | |
[pagina 96]
| |
gevolgd door zijn schildknaap, aan het hoofd van de geuzenruiters reed. Nu zag ik zijn bloedend en beslijkt lijk in het brakke Scheldewater, tusschen lisch en biezen in het slib vóór Oostruweel, of misschien half verkoold in de afgebrande schuur, waar Toulouse met zijn laatste getrouwen zich tot ter dood verdedigd had. ‘Van drie kanten te gelijk, zoo had Jozijnken, de jongste dochter van meester Serlippens, mij verteld, hebben zij de ontwapende en over het land loopende verstrooide geuzen aangevallen; degenen, die niet in de Schelde werden gedreven, hebben zich verdedigd in een landhuis, waar de jonker van Toulouse zijn hoofdkwartier opgeslagen had; ze zijn er dood gebleven in de schuur, waar de papisten het vuur aan hadden gelegd...’. Ik dacht aan al de gezinnen hier ter stede, waar nu gerouwd werd om de weggetrokken zoons en broederen. Voor de steeds talrijker toestroomende buurvrouwen en nieuwsgierigen bleef frater Pancratius voort triomfeeren over de geslagen geuskens: - 't Zal met al die geuzerij nu spoedig gedaan gaan zijn. Zij, die hebben meegeloopen, beginnen hun kazakskens al te keeren. De Heer heeft de vervloekte ketters met blindheid geslagen om den triomf van zijn eenige, ware kerk te bevestigen. Martinisten, Kalvinisten, Anabaptisten en andere Sofisten, | |
[pagina 97]
| |
ze vechten ondereen als kat en hond. Want de Lutheranen of Martinisten dienden daar den Prince, om die van Kalvijn in bedwang te houden. En terwijl die aartsschelm van een predikant Hermannus - Satanas moge hem levend ter helle voeren - vóór de gesloten poort zijn handlangers tot den heiligen, wat zeg ik, tot den strijd der verdoemenis aanvuurde, moest hij van op de stadswallen machteloos toezien, hoe zijn trawanten hier op aarde reeds een voorproef van het eeuwig hellevuur vonden. Hij evenmin zal zijn gerechte straf hier op aarde ontgaan; hij moge zich dan al wegstoppen onder allerlei namen, zooals Hermannus of Herman Modet, of de Struycker of Strickerius, of Herman Busschius, zij zullen dien suppoost Satanas wel weten te vinden om hem in levenden lijve nog aan den beul over te leveren. Want wie onder u, wie zou er geen vijftig pond Vlaamsch groot willen verdienen, vijftig pond en een vollen aflaat voor al uw zonden, om een geuzenpredikant op den brandstapel te helpen? Frater Pancratius was op de gevelbank geklommen, om regelmatig deze preek te houden, zoodat zijn dikke, behaarde armen boven de hoofden van de toegestroomde luisteraars bleven molenwieken met het stuk aflaatbrief, waarvan hij snippers te koop aanbood. Voor mij was het nu tijd, om naar den winkel te gaan, hoe angstig benieuwd ik ook was om verder nieuws over de nederlaag van | |
[pagina 98]
| |
de geuzen te vernemen. De woorden van den Cellebroeder volstonden echter om den brand der onrust in mijn hart te ontsteken, niet alleen voor mijn goeden meester, maar ook nog voor mij zelf, bijzonder als ik peinsde aan al de verdachte boodschappen, welke ik had gedaan, en meer nog aan alles wat Joos Proveyn mij op eeuwig stilzwijgen had verteld. Toen eenige dagen later een genaamde Jan Denys uit de Hoogstraat, bij wien ik menige boodschap had gebracht, gevankelijk naar Brussel werd gevoerd om daar scherp geëxamineerd te worden, als hebbende te zijnen huize heimelijke vergaderingen gehouden om volk voor het geuzenleger aan te werven, werd ik zoo ongedurig en onrustig, dat ik er den eetlust bij verloor en des nachts door akelige droomen gekweld, ja, meermaals door de nachtmerrie berederf werd. Dus nam ik mij voor niet alleen geen verdere boodschappen meer voor mijn makker te verrichten, maar zelfs zijn gezelschap te vermijden. Reeds waren degenen, die geuzenboekskens hadden verkocht, uit de stad gebannen; aan alle geusgezinde magisters was bevel gegeven hun scholen te sluiten; ook had men nog een beeldstormer opgeknoopt, waarbij de vier stadsvendelen in het geweer op de markt stonden, opdat het grauw den gevangene niet met geweld zou pogen te verlossen, - ofschoon zulks niet langer te vreezen bleek, daar groote benauwenis en verslagenheid bij de geusgezinden heerschten. | |
[pagina 99]
| |
- De genzen hebben de boter gegeten, zegde moeder op een avond, toen zij van de vespers in de Sint-Michielskerk kwam, waar broeder Jan van der Haeghen had gepreekt, want het was juist in de Paaschweek, zoodat er bijzondere boetedoeningen tot zoen van de kettersche gruwelen gehouden werden. De geestelijkheid zal aan de magistraat vragen om de geuzenkerk te doen afbreken; dat is de plaats, waar de onnoozele zielen naar den poel van de eeuwige verdoemenis worden gesleept, heeft broeder van der Haeghen gepreekt. Zelfs het ongeboren kind in den schoot zijner moeder, zegde hij, is den eeuwigen hellebrand vervallen, als de moeder maar éénmaal den drempel van dit voorgeborcht der helle overschreden heeft! Vader antwoordde niet, doch ging voort met de schering op den weefboom aan te zetten. - Meent ge niet, ging zij voort, dat wij ongelijk gehad hebben onzen Lieven bij meester Serlippens in de leer te doen gaan? Ik weet wel, daar valt niets op den man te zeggen, maar met wien men verkeert, wordt men geëerd, zegt Pater Serneels, en... - Luister eens, vrouw, onderbrak vader haar - en ik hoorde aan zijn stem hoe verstoord hij was - wij mogen meester Serlippens dankbaar zijn, dat hij onzen jongen in knaapschap aangenomen heeft. En dan, wie zal er de boete aan de nering betalen, zoo hij zijn leertijd niet uitdoet? Zoo waar, gij bekent het | |
[pagina 100]
| |
zelf: op meester Serlippens valt er niets te zeggen, maar al moest hij nu ook naar den mutsaard rieken, hij is een eerzaam man, recht van handel en wandel; kan het ons dan schelen naar welke kerk iemand te bidden gaat? - Maar manlief, dat zijn juist de gevaarlijksten, heeft Pater Serneels mij vaak in den biechtstoel gezegd, zij die door eerlijk leven de anderen verleiden en voor hun kettersche dwalingen het oog doen sluiten. Dat zijn de wolven in schapenvacht; daar hebt ge het pastoorken van Sleidinge... Doch vader was reeds in zijn weefstoel gestegen, waar hij de schietspoel met zooveel geweld tegen de lade sloeg, dat de woorden niet langer hoorbaar waren. Onderwijl had broeder Jan van der Haeghen echter de waarheid verteld, toen hij predikte dat de geuzentempel ging gesloten worden, want kort daarop werd ten tinne van het schepenhuis het voorgebod afgelezen, dat alle predikatiën en diensten in de nieuwe kerk te Rooigem verboden waren, omdat de sectarissen zich vermeten hadden, als rebellen tegen den koning en de heilige Roomsche kerk op te staan. De laatste, die daar predikte, was Jan Micheus, een klein en tenger manneken, van wien ook de Roomschgezinden moesten bekennen, dat hij een achtbaar en geleerd man was, sprekende vele talen en zeer ervaren in de | |
[pagina 101]
| |
Schriftuur, ofschoon zijn mysteriën veelal te hoog en te sterk waren voor den gemeenen man, die daarom liever naar de preeken van Hermani Modet of naar die van den predikant met den rooden baard ging luisteren. Dezen waren echter toen reeds op de vlucht gegaan; kort na de laatste preek van Micheus, op Paaschmaandag, zijn nog drie vendelen voetvolk meer de stad binnengerukt, welke enkele dagen later den tempel eerst gansch verdestruweerd en daarna tot den grond afgebroken hebben. Het waren Waalsche soldeniers, komende van Valencijn, welke stad zich eindelijk op genade of ongenade had moeten overgeven, zoodat er daar veel borgeren ‘metten vieren, stroppen oft metten zwerd waren geëxecuteerd’, onder wie ook de hier vernoemde Guy de Bray en Peregrin de la Grage, alsmede een rijke koopman, Michel Herlijn, dien ze 't hoofd van het lijf geslagen hebben. Van deze drie vendelen, elk ongeveer tweehonderd man sterk, is het eerste zoo wat twee uur na den noen langs de Sint-Lievenspoort de stad binnengetrokken en heeft ze ook weer langs de Muidepoort verlaten, om verder naar Zeeland de sectarissen aldaar een breidel aan te leggen. Maar de andere twee vendels, die tegen valavond langs de Pietercellepoort binnenrukten onder een fijnen motregen, die toen juist begon te vallen, werden bij de borgeren gefoerierd, | |
[pagina 102]
| |
meestal rond de Vrijdagmarkt, de Hoogpoort en de Lange Munte, waar velen van de nieuwe religie woonden, bij wie de soldeniers veel last veroorzaakten. Twee dagen na hun aankomst is een troepken van deze Waalsche soldaten de glazen vensters in de geuzenkerk gaan uitsmijten; voorts werd daar ieder-en nacht geplunderd en gestolen, tot de kapiteins van de verschillende vendels het lot geworpen hebben wie de kerk geheel afbreken zou. Dit op Artus Bousse gevallen zijnde, is hij den volgenden morgen aan 't hoofd van zijn kompanie met vliegend vaandel en slaande trom er op afgetrokken. Terwijl de magistraat de poorten van de stad gesloten hield, heeft hij met behulp van de Walen den tempel in twee dagen tot tegen den grond afgebroken. Waaruit later groot dispuut ontstaan is tusschen de verschillende kapiteins, om 't profijt van het verkochte materiaal, zoodat, naar men zegt, Artus Bousse en Frans Stoppelaer vechtensgereed met getrokken messen tegenover elkander stonden. Zoo werden overal in Vlaanderen de geuzenkerken afgebroken en de preeken verboden; daar waar die van de religie nog te sterk waren, zooals te Deinze, Oudenaarde of Eekloo, heeft de onderbaljuw er een vendelken krijgsknechten uit onze stad op afgestuurd, die de geuzen uiteendreven en hun tempel in brand staken, na den predikant aan den eersten den besten boom te hebben opgeknoopt. | |
[pagina 103]
| |
Middelerwijl hebben deze Waalsche soldaten de inwoners, bij wie ze in garnizoen lagen, grooten overlast aangedaan en ook veel andere personen gemolesteerd. Bij mijn goeden meester waren er twee ingekwartierd, die daar het hooge woord voerden, de schoonste kamer en het beste eten en drinken op tafel eischten. Maar daar hij een vermogend man was, die het vertier der soldaten in de taveernen bekostigen wou, heeft hij zich kunnen vrijkoopen en daar verder ook geen last meer van gehad. In deze dagen is meest alle nering en negotie stilgevallen, zoodat er voor veel lieden maar klein gewin meer was, waardoor het ook meermaals gebeurde, dat er geen werk op den winkel of geen boodschappen voor mij meer te doen waren. Dan ging ik op straat het gedoe van de Waalsche soldaten gadeslaan, hoe zij in het Olieslagershuis op den Koor naar d te dobbelen zaten, of op het Paradeplein vóór het schepenhuis de wacht optrokken. Bij regenachtig weer of ontij bleef ik met Tanneken en Jozijnken, meester Serlippens' twee dochters, over de droeve tijden in den achterwinkel zitten praten. Nu de geus alom bedwongen scheen, liepen de soldaten het platteland af, om den boer uit, te schudden, zoodat de kapiteins zelf aan de poortwacht bevel moesten geven den buit te verbeuren, dien deze plunderaars in de stad zouden willen smokkelen. Schier eiken nacht werd er op den Reep en in het Overscheldsche | |
[pagina 104]
| |
schromelijk tusschen deze Waalsche knechten en de Gentsche stadssoldaten gekrakeeld en gevochten, waarbij de borgeren dan partij voor hun stadsgenooten kozen, zoodat dit alles dikwijls op moord en doodslag uitliep. Ja, het ging zoover, dat in het voorjaar, toen er niets van den geus meer te vreezen scheen en men hopen mocht, dat deze troebele tijden nu hun einde naderden, de magistraat de stadswacht eerst tot op de helft verminderd en korts daarna heelemaal afgedankt heeft. Zoo bleven er nog, behoudens het garnizoen in het Nieuw Kasteel, slechts de twee vendelen Walen onder hun kapiteins Montembougis en Germeny. Maar door dezen maatregel is in dezen tijd van kleine winning de armoede nog verergerd, want de afgedankte soldaten bleven ledig loopen en over het land zwerven, zoodat overal daarover klachten oprezen. | |
VII.Onlusten braken voort uit. De magistraat bleek niet bij machte er paal en perk aan te stellen. Men zou weldra overrompeld worden door de Spaansche troepen, die, onder leiding van den Hertog van Alva, de ‘rust’ in het land zouden herstellen. Het geviel omtrent dezen tijd, dat meester Jakob Hessels, de prokureur-generaal van den Raad van Vlaanderen, dien ze ook den stouten | |
[pagina *5]
| |
Leger in aantocht. (Naar Hans Sebald Beham).
| |
[pagina *6]
| |
Plundering en verwoesting van een stad. (Naar J. Amman).
| |
[pagina 105]
| |
advokaat noemden, doordat hij zoo scherp ter tonge was, zoo 'n groote bedrijvigheid aan den dag legde, dat het mij opviel, hoeveel druk verkeer daar nu om zijn woonst op den hoek van ons Pensensteegsken was en hoe vaak de ijzeren klopper de wit en zwart getichelde huisgang weergalmen deed. Meermaals gebeurde het, dat ik den officier krimineel, die op het Wijkhuis of den toren boven de sluis van de Kuipgaten woonde, des avonds nog naar het huis van den stouten advokaat zag stappen. Alom waren de geuzenlegers verslagen: Hendrik van Brederode, de Groote Geus, had smadelijk, eerst uit Vianen en daarna uit Amsterdam, naar Duitschland moeten vluchten, terwijl Meghen, Arenberg en Mansfeld de resten van zijn leger uiteensloegen. Ook de steden Antwerpen, 's-Hertogenbosch en Amsterdam, waar de Geus een tijd lang aan het roer had gestaan, hadden het hoofd in den schoot moeten leggen, zoodat de Prince van Oraniën, die geweigerd had den nieuwen eed aan mevrouw de regentes af te leggen, met Hoogstraten, Culemborg, Nikolaas van Hamme en nog veel andere edelen van zijn aanhangers naar zijn graafschap Dillenburg was getrokken. In de stede ging de maar, dat Dukdalf aan het hoofd van een machtig leger Spaansche krijgsknechten in aantocht was, om in de landen van herwaarts over alle ketterij en rebellie voor goed den kop in te drukken en allen, die daaraan hadden medegedaan, ten strengste te | |
[pagina 106]
| |
straffen. Daar de heeren van de magistraat mi bevreesd werden, dat men hen van lauwheid bij de onderdrukking mocht beschuldigen, heerschte de straffe hand alom: de kerkers zaten volgepropt met gevangenen; velen werden naar de galeien verwezen of uit den lande gegeeseld, terwijl een nog grooter getal gevlucht was of zich schuilhield op het platteland. Aan de boomen langs de wegen hingen als rottende vruchten de lijkentrossen van hen, die men daar tot kortrecht, zonder verder protest, had opgehangen. Ook werden dat jaar geen Goede-Vrijdagskinderen losgelaten, zooals men de gevangenen pleegt te noemen, wier banden anders op dezen dag, ter nagedachtenis aan de bittere passie Onzes Heeren, door de magistraat werden geslaakt. Op de Vrijdagmarkt, den Koornaard en het Veerleplein waren dobbelgalgen opgericht, waaraan dagelijks beeldenbrekers werden gejusticieerd; omstreeks dezen tijd werd ook Jan Onghena, de rhetrozijn, die met zijn broeder een van de belhamels bij de beeldenbrekerij was geweest, te Antwerpen gearresteerd. Om al deze redenen heerschte groote onrust en misbaar onder de nog overgebleven aanhangers van de nieuwe religie; veel rijke kooplieden hadden het land verlaten, om naar Frankrijk of Engeland te trekken; zij verbleven in de havens van de Cinqueporta of in Oostland in de Hanzesteden, te Overhembden, Kleef, Wezel en Duisburg op den Rijn. Op een | |
[pagina 107]
| |
zomermorgen, vóór den noen, toen ik op de Schipgracht naar het Sas was gaan kijken, waar ze korts te voren in aanwezigheid van den voorschepene, jonkheer Jan Damman, heer van Oombergen, den zoeten en den zouten zeedijk hadden doorgestoken, omdat langs daar, zoo men onder het volk zegde, de koning van Hispaniën met zijn schepen aan zou komen, zag ik van op den dijk hoe beneden, tusschen de boomen van de groote baan, een lange stoet witgehuifde vrachtwagens naar het Noorden toog. Gewapende ruiters, die hun speerpunten lieten flikkeren in de zon, vergezelden den tocht; dat waren Waalsche krijgsknechten, wier geleide tot aan de grens de uitwijkelingen voor eenig handgeld hadden afgekocht. Zelfs bij mijn goeden meester Serlippens, ofschoon deze zich niets te verantwoorden had, werd meermaals besproken, of het niet wijs gehandeld ware eveneens de wijk te nemen, zoolang daartoe nog gelegenheid bestond. De ijver van Jakob Hessels verschoonde immers niemand: velen, die maar eenig aandeel in de geuzerij hadden gehad, werden door hem of door den hoogbaljuw ingedaagd; zij werden driemaal, telkens met acht dagen tusschenpoos, bij trompetslag tot compareeren gedagvaard; meer dan dertig in getal, die allen voortvluchtig waren, - zooals Pieter de Rycke, Cornelius Teymont, Claes de Saleere, Jakob Taeyaert, Jan Ruytinck, de heer van Gothem, Jan van der Luere, Lieven Hendrickx, Marc de Mil, die | |
[pagina 108]
| |
vermogende kooplieden, prokureurs of advokaten bij den Raad van Vlaanderen waren, of secretarissen bij de schepenenbank, zooals Jan Pyls, Jaak Lobberjoos, Renier de Pestere en anderen meer. Daar hij echter niet tot de ingedaagden behoorde en anderzijds de goederen van de voortvluchtigen door den fiskaal gekonfiskeerd werden, wilde mijn meester zijn gezin niet tijdelijk aan den ondergang blootstellen, noch aldus eenige vermoedens op zich trekken; doch evenmin wilde hij alle verdere vlucht onmogelijk maken, zoodat hij voorgaf in dit seizoen veel voor zijn handel op reis te moeten, of veeltijds op een buitengoed verbleef, van waar het hem in geval van nood gemakkelijk zou zijn te ontsnappen. Zoo waren er velen, die zich bij kennissen, vrienden of bloedverwanten schuilhielden. Heel den verderen zomer was er steeds meer spraak over het leger van den Dukdalf, dat den koning vooruitreed, nu hij de Nederlanden kwam straffen. Toen kort vóór half-Oogst door den abt van Sint-Pieters wagens, karren, paarden en ander gerij opgevorderd werden om het leger te gemoet te trekken, dat nu de grens van het Luxemburgsche genaderd was, konden ook de meest verstokte twijfelaars de overkomst niet langer loochenen. Nademaal begonnen de schepenenboden van huis tot huis te trekken om logement voor de vreemde troepen te foerieren; zij namen de beste en schoon- | |
[pagina 109]
| |
ste kamers eerst, te beginnen met de Vischmarkt, Hoogpoort, Lange Munte en Vrijdagmarkt; vervolgens op de Veemarkt, het Pas, den Steendam, den Houtbriel, in het Nieuwpoortje en den Kwaadham, den Krommen Esch, de Braampoort, Koornlei en Koornaard, Zandberg, Oudbrug en andere kwartieren, zonder iemand te verschoonen. Waar Walen in garnizoen hadden gelegen, jammerde men zeer over den nieuwen last, doch met schralen bate, want niemand bleef gespaard. Slechts bij kleine luiden, zooals in onze arme Pensensteeg, kon geen kwartier opgeëischt worden, maar overal elders zag men de menschen met kateil en beddegoed sleuren, om voor de Spanjaards plaats te maken. Pas een luttel dagen vôôr Dukdalf's komst, werden te Gent de Waalsche vendels ontbonden, zooals dat overal elders in den lande met de ordonnantiebenden van Egmont, Oranje, Hoogstraten, Hoorn en Brederode reeds was geschied; waaruit iedereen bemerken kon, dat de Spaansche veldheer met groote volmacht kwam en wel pretendeerde alleen het regiment te voeren. De Walen van kapitein Germeny werden afgedankt met kleine soldij, waardoor velen het getal landloopers en rondzwervende avonturiers gingen vergrooten; ook het vendel van kapitein Montembougis verliet twee of drie dagen later de stad langs de Pietercellepoort; menig burger die hen zag aftrekken, zou naderhand indachtig worden hoe al de | |
[pagina 110]
| |
overlast en het molest, dat zij hem hadden aangedaan, maar kinderspel was bij hetgeen hem van de Spanjolen te wachten stond. Terwijl de laatste knechten van Montembougis nog niet allen buiten de stadspoort waren, had de vrachtrijder op Aalst, die zoo pas met zijn gespan in den Rooden Hoed op het Klein Turkije was binnengeloopen, daar onder de korenwaarden en klerken de vliegende maar verspreid, dat de voorhoede van de Spaansche ruiters reeds te Wetteren, Landskouter, Schellebelle, Lemberge, Melle en andere parochiën, bezuiden de stad, was gezien; de vreemde soldaten deden den landman veel last en onraad aan: zij haalden schuren en stallen leeg, sneden het groen koren af om hun paarden vóór te werpen, roofden eieren en gevogelte op het nest en staken de schapen en runderen de keel af, waar de eigenaars bij stonden. Al meteens was de marktbedrijvigheid op den Koornaard, van het Klein Turkije tot aan de Leie en van het Sint-Niklaaskerkhof tot den Hooiaard en de Vischmarkt, als bij tooverslag stilgevallen: handelaars en ambachtslieden lieten hun toon- of werkbank staan, om op de drempels van afspanningen en tapperijen bijeen te troppelen, ten einde het bange nieuws te bespreken; de marskramers namen draagberd, baalzak of mars weer op den schouder; de buitenlieden spanden hun karren in; de vreemde kooplieden braken hun kramen af, om | |
[pagina 111]
| |
de een na den ander de stad te verlaten. Toen wat later de noen op het Belfort klepte, weerklonken de slagen hol door de verlaten stad; ook daar hadden de neringdoeners hun uitstalramen binnengehaald en de luiken gesloten. Slechts een eenzame luifel wierp zijn schaduw over de door de zon beschenen straat. Daar waren in deze dagen geen krijgsknechten of geen wachten meer te Gent; de stadspoorten lagen onbewaakt; geen schependienaar was op straat, en toch maakte niemand beroerte, of hoorde men van eenig wanbedrijf. De menschen hielden zich zoo stil als een kudde lammeren vôôr het onweer; doch velen, die zich met de geuzerij bemoeid hadden, maakten zich dit laatste respijt te nutte om in allerijl de stad te verlaten, zoodat heel den nacht door de burgers, die slapeloos te bedde lagen, de lange rij zware huifkarren over den straatweg hoorden ratelen. De maar van de gepleegde wandaden, die de krijgsbenden vooruitliep, was wel geschikt om iedereen den angst op het lijf te jagen; men zegde dat zij zich niet vergenoegden met den oogst op het veld, het vee uit de stallen en den voorraad uit kelder en schuur te plunderen, maar dat zij de onwilligen duimschroeven aanlegden, of hun de voetplanken roosterden, om hen te doen bekennen, waar geld of schatten geborgen waren. Als zoo de stad vier dagen en vier nachten lang zonder eenige wacht was geweest, behalve | |
[pagina 112]
| |
het Waalsch garnizoen van het Nieuw Kasteel, maar dat zich ook niet vertoonde, kwam op den Zaterdag, dertigsten Augustus in den jare Onzes Heeren vijftien honderd zeven en zestig, de tijding, dat de Spanjaards omstreeks hoognoen de stad zouden binnentrekken. Van vroeg in den ochtend hadden de schepenen een voorgebod doen afkondigen, dat niemand zich vermeten zou aan de soldaten voor eenige koopwaar een duurderen prijs te vragen dan aan de inzaten zelf. Eindelijk omtrent één uur klonk het alom: - Ze zijn daar! Ze komen langs de Keizerpoort! Veel burgers hielden hun huizen gesloten, zoodat de stad er uitzag als op een zomerschen Zondagnoen, wanneer iedereen in zijn salet het middagslaapje doet, terwijl buiten de uitgestorven straat in de hooge zon te stoven ligt. Maar door de spleet van gesloten vensterluiken loerde menig oog angstig naar buiten; hier en daar, op hoeken en pleinen, troppelde een kleine hoop menschen saam, die het gewaagd hadden de komst van den Spanjaard af te wachten. Ook vrouw Serlippens - de meester vertoefde om dezen tijd weer op zijn buitengoed aan de Muidepoort - had, mij dien dag vrijaf gegeven, daar op den winkel alle bedrijvigheid stilgevallen was. Zoo kwam ik na den noen langs de Braampoort en over de Windgaten geslenterd, toen ik, aan den spriet naar de Sint-Lievenspoort, even bezijden de plaats | |
[pagina 113]
| |
waar ze later de Pesthuizekens hebben gebouwd, de eerste ruiters gewaar werd. Ze reden, bij wijze van voorhoede, de vendels vooraf, die, als schakels van een groote grauwe slang, in de verte over den geel verzengden Munkmeersch traag voortschoven. In de dichte stofwolk, die de paarden vôôr zich opjoegen, glommen de blanke wapenrustingen met looden glans in de middagzon. Scherpe blikken proefden onderzoekend de enkele nieuwsgierigen langs den weg. Soms velde een der ruiters zijn vijf el lang esschenhouten speer, om met een plotsen ruk zijn draver recht op zoo'n groepje menschen af te sturen, dat dan verschrikt over de meerschen uiteenstoof, of haastig achter de boomen en barmen langs de baan een heenkomen zocht. Dan hield de ruiter de teugels in; een wreede glimlach ontblootte in het zwart bestoven gelaat het ivoor der tanden en grinnikend begroette het gelach der anderen den terugkeerenden makker. Ik wachtte hun komst niet af, doch zocht een veiliger plaats op den dam van Sint-Joris-volmolen naast de Vijf-Windgatbrug, vanwaar ik hen ongestoord kon zien voorbijtrekken. Achter deze voorhoede of baanverkenners naderde, op behoorlijken afstand, het leger zelf, met aan het hoofd den opperkapitein, dien zij Maestro del Campo noemen, Allonzo da Ulloa bij name, omgeven door zijn luitenants en officiers. Vooraan kwamen de rondassiers en targedragers, de eersten te voet in hun haven- | |
[pagina 114]
| |
kreeftharnassen, waarvan de geschubde dijen arm-platen ratelden tegen den ijzeren ringkraag en het kuras; aan den linker voorarm droegen zij hun blinkende stalen rondassen, rondom met bonte franjes omzoomd en in de rechter vuist hun korte speren met vlijmende weerhaken of spontons, terwijl de lange rapieren met ronde schelp tot over de keien ratelden. De targedragers, met lange gevlochten schilden, waarover ossenleder gespannen was, zaten heelemaal in 't harnas te paard; velen hadden het vizier van hun platte bourguignotten, ronde pothelmen, ijzeren stormhoeden en helmetten neergeslagen, zoodat slechts het wit der oogen glinsterend achter het traliewerk te zien was; aan de zadelknoppen hingen de zinkroers dooreen, wel bij twee of drie koppels somtijds, de kruithoorns en kogelzakjes, de houw- en slagzwaarden of de sterke driekantige stootdegens van Koningsmark, die men op zijn Fransch ook kolichemaarden te noemen pleegt. Dit waren uitgelezen keursoldaten, die den aanvoerder vergezellen, om hem desnoods met het lijf te dekken; daaronder bevonden zich nog de lichte Albaneesche ruiters, die men stradioten noemt en uit wie ook de doge van Venetië zijn lijfgarde kiest; dezen droegen Turksche kromzwaarden met fijne stradiot-ponjaarden of cinquedea-daggen, die vijf duim breed zijn en daarom ossentongen genoemd worden. Achter dezen stapten te voet nog tien Zwitsersche hellebardiers in wit en rood | |
[pagina 115]
| |
gestreepte wambuizen met groote lussen, lang getrost op zijn Duitsch, den hellebaard of de pertuizaan geschouderd; daarachter, hoog op een vurigen telganger, reed eindelijk Allonzo da Ulloa, de Maestro del Campo in eigen persoon, bevelvoerder over Dukdalf's Napolitaansche brigade, die, negen vendelen sterk, ruim drie duizend manschappen tellen kon. Met hem reden de officiers en kapiteins, elk van zijn schildknapen en wapendragers vergezeld; hij zelf droeg een wapenrusting, vervaardigd door meester Wolff uit Landshut, die koning Philips eigen wapensmid was, van goud en zilver gedamasseerd, met op den hoogen stormhoed een wuivende plumage, zeer triomfant. De anderen waren minder rijk uitgedost, elk volgens zijn staat; daar waren verouderde Maximiliaansche of Milaneesche rustingen, anderen van Passau, Neurenberg, Augsburg, Solingen en meer bekende wapensmederijen, elk herkenbaar aan eigenaardigen vorm of ornamenten, aan de wijze, waarop zij waren gegraveerd en gedamasseerd, geëmailleerd, of met gouden en zilveren filigraan versierd; daar waren geribde en geschubde en geringde harnassen, staalblauwe of bruin gebronsde, Pisaneesche, herkenbaar aan het loofwerk, de muziekinstrumenten en wapenstukken, die er op gegraveerd staan. Achter dien glanzenden stoet kwam het leger zelf in rijen van vijf man, vooraan trommelaars en fijfelaars, met fagotten en schalmeien | |
[pagina 116]
| |
begeleid; maar de muziek stierf weg over de stofferige, door de zon gezengde meerschen en geen van al degenen, die hier gekomen waren om het vreemde heir te zien voorbijtrekken, voelde zijn gemoed bij dit feestelijk geluid. Volgden de bussenschieters, musketiers en arkebussiers, tot aan de knie in blinkend zwart stalen harnas, met hoog gekamde en schoon vergulde morlioenen, die naar vóór en naar achteren spits zijn omgekruld om beter te laten viseeren; zij droegen geschouderd hun zware bussen en musketten, waarvan het serpentijn de gesulferde wiek tusschen de tanden hield, die het vuur aan het kruit in de pan moest steken, en aan de dij hun wreede Albacete-messen. Velen, die hun roer zelf niet wilden dragen, hadden daarvoor onderweg de jonkmnas en boerenzoons geprest, welke zij vóór zich uit dreven als zweetende, zwoegende slaven onder den last van hun bagage. Trotsch volgden de Spanjaarden, hun musketvorken als wandelstokken in de hand, waarmee ze bij de minste gelegenheid hun gedwongen wapendragers ongenadig afranselden; sommigen van die ongelukkigen moesten reeds getracht hebben te ontsnappen, want ze waren met stevige touwen aan de schenen gekneveld, zooals het vee, dat men ter weide laat, en op het gekneusde bont en blauw geslagen gelaat kleefde het geronnen bloed, dat zijn spoor in stof en zweet had achtergelaten. Na de bussenschieters kwamen de pijkeniers of spiesendragers met hun speren, waaraan de | |
[pagina 117]
| |
bonte wimpelkens slap neerhingen in de windstille zomerhitte; dezen hadden metalen halskarkanten en kabassethelmen, die naar achter ombogen in een puntige spoor. Dan kwamen de banierdragers met hun ruischend zijden vaandels, wel tien in getal, met gouden sterren en kruisen geborduurd, sommige gansch verscheurd, met kogels doorboord en van het bussenpoeder verbrand, waaruit men veronderstellen mocht, dat zij in menige batalje waren geweest. Achter dezen kwamen weer bussenschieters en dan weer pijkeniers; en dan weer bussenschieters met pijkeniers, zoodat er geen einde aan kwam. Eerst als de laatste soldenier achter het toreken van de Vijfwindgatbrug verdwenen was, zoodat nog enkel achterblijvers met zeere voeten of hinkende paarden de baan belemmerden, toen de borgeren, na voldane nieuwsgierigheid, met den angst in 't hart reeds huiswaarts wilden keeren, rees aan de bocht van de Keizerstraat een nieuwe stofwolk, die andermaal de komst van een leger, aanduidde. Naarmate men echter onder de reeds roestig gebrande boomenkruinen deze massa naderen zag, bemerkte men algauw dat dit niet langer de vaste rijen van een regelmatig leger waren, maar wel een ordeloos verwarde menigte, die als een kudde rond een eindelooze rij wagens en gespannen drumde. Dat was de legertros met geschut en bagagewagens, de mijnwerkers en schansgravers, de moestatsjen of soldaten- | |
[pagina 118]
| |
knechten, de tros- en spitsboeven, de karren met vrouwen en kinderen, bijzitsters en bastaarden van dit soldatenvolk, heel het gevolg, dat het leger achter zich aansleepte. De wagens met geschut: kleine gotelingen en logge kartouwen, haakbussen van drie el lang, hooge vogelaars, die op een ijzeren spil of mik draaien, slanke koelevrijnen en falkonetten, lichte handkanonnen en zware bankbogen of bombaarden, ijzeren donderbussen, ribaudekijns, bazilisken, spirolen en serpentijnen, wagens met steenen en ijzeren bollen als okkernoten zoo groot; andere met lederen zakken vol bussenpoeder, dat diende droog gehouden te worden. Er was gerij van allerlei vorm en grootte: hooi- en voederwagens en driewielkarren, bij de landlieden opgevorderd, hoog volgestapeld met allerlei voorwerpen, die onderweg in geplunderde steden en dorpen waren buitgemaakt; sjeezen, koetsen, ezels- en hondenkarren en vreemdsoortige gespannen, die men hier te lande nog nooit had gezien. Op kleine paardekens reden veel courtisanen en lichtekooien, vreemd op zijn Spaansch of zijn Italiaansch opgedirkt, met bont geborduurde kleederen, met doeken en kanten om het hoofd, gouden ketenen om den hals en ringen en penningen in de ooren. Sommigen droegen satijnen of fluweelen maskers, die ze door middel van een kristallen knop tusschen de tanden vóór het gelaat hielden; anderen, met gepoeierde en geverfde kaken, lonkten stout- | |
[pagina 119]
| |
moedig de voorbijgangers in het gezicht met booze, donkere oogen, die menigeen aan het bedrijf van den kwade deden denken. Daar waren er van allerlei rang en stand; van de minnares van den Maestro del Campo, die, omgeven van haar gevaarkens en gespeelkens, in een door twee hellebardiers van de lijfgarde begeleide draagkoets haar armbanden en parelmoeren ten toon spreidde, tot de eenvoudige soldeniersmeid, die haar sjofel bundeltje aan een ladderwagen had vastgehaakt en vermoeid de beslijkte voeten voortsleepte. Tusschendoor liepen guiten, fielten, rabouwen, schalken en avonturiers, gezellen van Sinte-Reyn-Uit en van de Blauwe Schuit, te voet en te paard, sommigen blootshoofds en barrevoets; Joodsche sjacheraars en opkoopers, met vaal verkleurde talaren en spits toeloopende bontmutsen, die zij ondanks de warmte niet wilden afnemen, zoodat hun lange zwarte haren sluik van het zweet in de halzen klitsten; Lombardijnsche wisselaars, met tot aan de tanden toe gewapende lijfknechten; verder marketentsters, ronselaars en zoetelaars, kavelotters en paardenkutsers, bedelmonniken met slecht geschoren kruin, kapelaans en veldchirurgen, paarden- en wapensmeden, scharenslijpers, ketelaars en schotelbinders; voorts bedelaars, vagebonden, landloopers, waarzeggers, trawanten, mitsgaders ander slecht volk, dat langs de wegen loopt. Al den tijd dat het leger met dien einde- | |
[pagina 120]
| |
loozen tros voorbijtrok, was ik aan den molenwal vastgeworteld blijven staan. Achter mij hoorde ik het water tegen het vastgelegd rad schuren; de nieuwsgierigheid hield mij daar geplant tot de laatste der achterblijvers in een vaal-rosse stofwolk over de Vijfwindgatbrug de stad binnen was getrokken. Toen werd het overal doodstil. Langs den weg stonden een paar buitenmenschen of hagepoorters, die, zooals ik, zwijgend hadden toegekeken. Zij gingen elk zijns weegs, zonder één woord te reppen over 'tgeen ze hadden gezien, als waagden zij 't niet, daarover hun bange verwachtingen kenbaar te maken. Met grimmig verbeten gezicht kwam de molenaar den ketting losmaken, zoodat het water in een broes van witte schuimvlokken onder de met groenachtig mos ingevreten scheppers schoot. Maar de algemeene stilte woog zoo zwaar, dat het bruisen van den schuimkolk noch het geklepper van den watermolen ze vermochten te breken. De zon ging onder over de Munkmeerschen, die zachtjes wegglooiden naar de onzichtbare Schelde; haar laatste glans broeide nog lang in het leien dak van een wachttorentje boven de zwarte streep van den stadsmuur. | |
VIII.De vreemde soldaten voerden overal het hooge woord, alsof gansch de stad hun op genade of ongenade overgeleverd was. Men | |
[pagina *7]
| |
Oorlogsvervoer uit de XVIe eeuw. (Naar Hans Schauffelein).
| |
[pagina *8]
| |
Een edelman, in een draagstoel vervoerd. (Naar Michel Ostendorfer).
| |
[pagina 121]
| |
zegde dat zij langen tijd in Malta, Sicilië en Calabrië hadden gelegen, waar zij krijg voerden tegen den Turk, wat menig burger deed besluiten, dat zij ook diens manieren hadden aangenomen, want zij gingen erger dan Turken en Heidenen te werk, zoozeer deden zij de inwoners, ja ook de hooge heeren van de magistraat, allen overlast aan, door de groote moedwilligheid, die zij aan den dag legden. Waar zij ingekwartierd waren, eischten zij de schoonste kamers, het beste kateil en het fijnste lijnwaad op; ze moesten bier en wijn hebben, en warm gestookte saletten, en kaarslicht tot laat in den nacht, daarbij altijd zuiver linnen, servetten en ammelakens; doch zij bevuilden en besmeurden alles, juist alsof er zwijnen gehuisd waren, alleen maar om de menschen te ergeren. Nooit vermocht men hen genoeg te gerieven: het was altijd te kort, te lang, te koud of te heet, te veel pap of te veel brokken. 't Hielp niet zich over de kosten of den zwaren last te beklagen, want wanneer iemand zich tot den foerier of den hoofdman durfde wenden, werden hem nog een paar soldaten meer op den haard gestuurd, zoodat niemand zich nog meester in eigen huis kon wanen. Op sommige plaatsen dwongen zij de eigenaars de schotelen voor hen te wasschen, of hun paarden te roskammen; ook waren er huislieden, die in grammen moede hun woning met al wat daarin was aan deze vreemdelingen overlieten, liever dan langer hun kwellingen te verduren. | |
[pagina 122]
| |
Daar haalden zij de huizen ledig, sleepten de ledikanten met dekens, kussens en toebehoorten naar hun kortegaard, ook meubelen en schabellen, tin- en aardewerk, zoodat menig vermogend man totaal geruïneerd was. Nooit werden ze gestraft, ze mochten doen wat ze wilden: in de winkels kozen zij 't schoonste, maar gaven ter betaling wat: hun beliefde; op de markt namen zij vleesch en visch zonder betalen, maar trokken hun rapiers tegen de kooplieden als dezen 't niet gaven, sneden 't gezicht open aan hen, die 't beletten wilden. Zij vertuischten en verdobbelden alles wat zij bezaten, waarop ze den huisman lastig vielen om geld; ook hoorde men dat ze bij nacht de straat onveilig maakten, of het linnengoed van de bleekvelden gingen rooven aan den Houtbriel of aan de kalkovens tegenover den Minnemeersch, waar de ramen van de bleekers waren opgesteld. De overmoed van de vreemde soldaten was zoo groot, dat zij, die hun niet ter wille waren, werden mishandeld of gevankelijk naar de wacht gevoerd; alle dagen hoorde men van vreedzame burgers, die om een niemendal waren gekwetst of doodgeslagen. Om diens wille en om de velerhande oneerbaarheden, waaraan de Spanjaards zich schuldig maakten, vond vrouw Serlippens, die een zorgzame moeder was, het niet langer oorbaar, dat haar beide dochters hier ter stede aan zooveel ergernis zouden blootgesteld blijven. Zoo gebeurde het op een zonnigen dag van den | |
[pagina 123]
| |
nazomer, toen de lindeboomen op de vest reeds in koper en brons begonnen te staan, dat ik met Jozijnken en Margriete, kwansuis al wandelend - want de Spanjaarden hadden zoo pas weer verboden, dat men zonder oorlof de stad verlaten zou - de Muidepoort uittrok om ons naar het landhuis te begeven, waar mijn goede meester nu reeds zoolang op betere tijden te wachten zat. Ondertusschen waren de nieuwstijdingen, die ik naar het landgoed boven Wondelgem kon overbrengen, steeds van aard om daar meer onrust te zaaien. Dagelijks werden personen aangehouden en in het Chastelet opgesloten, omdat zij zich met de geuzerij of het tempelbreken hadden ingelaten. Overal in den lande hoorde men slechts, dat er galgen opgericht en brandstapels ontstoken werden, terwijl de gevangenissen te klein bleken, om al degenen te bevatten, die daar om geloofswille in banden zaten. Velen werden scherp verhoord om te onderzoeken wie de vreemde predikanten in het land geroepen had. Zwaar drukten de kosten van de vreemde soudeniers, die de burger onderhouden moest, te meer nu reeds zooveel huizen leeg stonden, hetzij omdat de bewoners daaruit door den Spanjaard verdreven waren, hetzij omdat zij zelven waren uitgeweken uit hun vaderland, dat meer en meer op een groote gevangenis begon te gelijken. Veel grootere schrik nog beving alle harten, toen het als loopend vuur bekend geraakte, dat | |
[pagina 124]
| |
zelfs de graven van Egmont en Hoorn te Brussel waren aangehouden op het oogenblik dat zij uit den staatsraad kwamen, alsmede de heer van Bakkerzeel, Anthonis van Stralen, burgemeester van Antwerpen en tresorier van de Staten, mitsgaders veel andere aanzienlijke personen meer. Nog wist men dat de zoon van den prins van Oranje, die te Leuven studeerde, daar op bevel van den Dukdalf was opgelicht en dat Spelleken, de roode roede van Brussel, naar het kasteel van Vilvoorde was ontboden, waar hij negentien edelen had onthalsd, die daar sedert den slag bij Oostruweel gevangen zaten. Daaronder ook de jongste van de Battenburgers, wat zeer jammer om dezen bloedjongen knaap was. Als deze ongeluksmaren door mij aan den meester werden vermond, werd ernstig overwogen of het niet raadzaam zou zijn om ook maar, zooals zooveel anderen, naar den vreemde uit te wijken, waar die van de religie vrijelijk naar hun geloof konden leven. Maar wijl dit kort daarna, op verbeurte van goederen, werd verboden, werd het door meester Serlippens, die een vermogend handelaar was, beter gevonden deze droeve gebeurtenissen nog een tijd langer aan te zien, om aldus have en erf voor het gezin te bewaren. Ja, bijwijlen keerde hij zelfs voor enkele uren terug naar de stad, toonde zich in den winkel bij buren en klanten, om aldus allen argwaan te vermijden, doch keerde daarna ijlings naar | |
[pagina 125]
| |
zijn landgoed terug, vanwaar het hem, als de nood aan den man moest komen, gemakkelijker zou vallen te ontsnappen. Zoo drukten zware tijden op de goede stad Gent; aan het huis in de Lange Munte bleef zijn last niet gespaard. Veel personen magerden af door voortdurenden angst en onzekerheid; zij die zich niet schuilhielden, dierven zich, zooals mijn meester, slechts terloops op straat vertoonen. De meesteres, die vroeger gewoon was in huis zoo streng regiment te voeren, schoof onhoorbaar zacht op haar sloffen over den vloer, als vreesde zij een weergalm op te schrikken. Enkele dagen later ging de maar dat de graven van Egmont en Hoorn uit Brussel hier gevankelijk zouden worden overgebracht naar het Nieuw Kasteel, dat de Spanjaards zoo pas van het Waalsch garnizoen hadden opgeëischt; dit laatste lag nu gefoerierd in het Heilig Kerst, meest in de huizen van weggevluchte of gevangen sectarissen. Twee dagen te voren waren zes vendelen Spanjaards langs de Brusselsche baan tot Aalst de gevangenen te gemoet getrokken. Juist in de week voor Baafmis, het patroonfeest van de nieuwe parochie, omtrent één uur na den noen, werden de beide graven langs den Brabantdam, den Reep, de Nieuwstraat en den Steendam naar het kasteel gevoerd. Vooraan reden wegverspieders, die met hun lange spiesen het volk uiteendreven, dat aller- | |
[pagina 126]
| |
wege met hoopjes was saamgeloopen; zij keken achter de hoeken der straten, achter de vooruitspringende huizen; de wagens en huifkarren reden de smalle steegskens binnen, om te schouwen of nergens onraad schuilde. Dan kwamen hellebardiers, ruitiers en pijkeniers, acht vendelen, en meer dan driehonderd man paardenvolk, die van Gent uitgetogen, zoowel als die uit Brussel meegekomen waren, zoodat menig huisman reeds zuchtte over de nieuwe inkwartiering, die te wachten stond. Mijnheer van Egmont was in een draagstoel, met twee muilezels bespannen; de graaf van Hoorn in een slechten mandewagen, zoodat het schande om deze hooge heeren was, die door veel rijk gemonteerde Spanjaarden waren vergezeld. Ik herinnerde mij hoe ik pas een jaar geleden denzelfden heer Lamorael, graaf van Egmont, stadhouder van Vlaanderen, hoog te paard, in zijn zwart stalen harnas met gouden filigraan had gezien, hoe hij hoofsch de burgers groette, die hem opwachtten aan de Sterrebrug, roepend Vive le Geus! Nu lagen diepe groeven om neus en mond; de slapen rimpelden weg in het vergrijsde haar; zijn baard leek schier zoo wit als de pijpekraag, die nu verfrommeld was en bevuild met het stof van den weg. Veel menschen weenden uit compassie en groote vrees, want zij dachten: als er aldus met de machtigen dezer aarde gehandeld wordt, wat zal er dan met den kleinen man geschieden? | |
[pagina 127]
| |
Ook sprak men van Marcus van Vaernewijck, den stapelheer uit de Nieuwstraat, die vóór zijn deur stond, toen de gevangenen voorbijkwamen en, daar het volk uit vrees voor de Spanjaarden hem slechts klein respekt betoonen dierf, eerbiedig de muts afnam, om aldus zijn trouw aan den gevallen heer te laten blijken. Ik stond op den Wijnaard, onder de lindeboomen rond het Mariabeeld, terwijl het geleide voorbijtrok en bewonderde den glanzenden stoet nobelen met dienaren en gevolg, die de gevangen graven omringden, toen ik in den hoop plots pater Pancratius ontdekte, dien ik den laatsten tijd niet meer had ontmoet. Hij was barrevoets, slecht geschoren, de kuiten met modder, bespat, maar zijn glimmend roode tronie toonde hoelang reeds hij zijn geboden vastentijd achter den rug had. Met den rozenkrans in de vuist stapte hij achter een kleine draagkoets, die door twee Spaansche moestatjen gedragen werd. - Wel, frater Pancratius, riep ik, komt gij ook met de gevangen graven van Brussel? - Ei, knaap! de stichter van onze heilige orde behoede u! En hij verhoede 't ook dat ik ooit een ketter zoover te gemoet moet trekken! Neen, ik behoor tot de gezindeGa naar voetnoot(1) van deze doorluchtige dame, die haar heer en beschermer, den Maestro del Campo Allonzo da Ulloa, tot buiten de stadspoort is tegemoetgegaan. | |
[pagina 128]
| |
En hij toonde mij de draagkoets, waaraan, van op afstand, de Maestro del Campo inderdaad teeken deed. Doch wie beschrijft mijn verbazing, toen ik in het vrouwpersoon, dat de gordijntjes opschoof, Mayken Pelseneers herkende! Ik dacht niet langer aan de gevangen graven van Egmont en Hoorn, noch aan de benarde tijden, noch aan Allonzo da Ulloa met zijn Spanjaarden; ik vroeg alleen maar hoe het mogelijk was dat Mayken Pelseneers, die ik ver van hier bij mijn vriend Joos Proveyn waande, daar in dien draagstoel kon zitten. Nog zou ik getwijfeld hebben of zij het was, als zij zich op dat oogenblik niet naar den Cellebroeder had gewend, en mij daarbij gewaar wordende, met hoofschen lach had toegeknikt. - Frater Pancratius! frater Pancratius! riep ik zoo luid dat de Spanjaarden zich omkeerden, maar dat is Mayken Pelseneers! - Zeker, knaap, zeker; gij kent haar dus ook? Mayken Pelseneers is de vriendin van den doorluchten kapitein Allonzo da Ulloa. Hij heeft haar een huis met lovie en lusttuin geschonken, buiten de stadspoort aan 't Einde Were, vermits het niet betaamde, dat zij langer in de ribaudensteeg zou wonen; en daar de Spanjaarden zeer op godsdienst en vroomheid gesteld zijn, heeft ze mij bij haar gezinde aangenomen. Reeds had de stoet de Nieuwbrug bereikt, zoodat de Cellebroeder haastig zijn meesteres | |
[pagina 129]
| |
achterna wilde loopen, maar het gehoorde scheen mij zoo wonderbaarlijk, dat ik er niet recht aan gelooven kon, zoodat ik den frater bij zijn lendenkoord nog altijd weerhield. - Ei, knaap! wat is er dan? vroeg de pater verwonderd. Voorwaar, ik had niets meer te zeggen. Ik bleef beteuterd midden op de Wijnaardbrug staan, terwijl de frater mij nog uit de verte achternariep: - Zeg aan uw moeder dat ik haar het gebed van Sint-Apollonia zal brengen, tegen de tandpijn, met een stuk doodsbeen, dat zij tegen de wang moet wrijven. En ik heb ook nog Sint-Janskruid, voor zonsopgang geplukt, dat goed is tegen donder en bliksem... Ik luisterde niet langer, doch dacht aan Mayken Pelseneers in haar draagkoets, hoe mooi en sierlijk zij er uitzag met haar blonde haren onder het kapsel van zwarte kant, dat de vrouwen ‘Spaansch werk’ plachten te noemen, omdat het in Spanje veel gedragen wordt. Het was haar aan te zien, hoe zij er bovenop gekomen was, want onder de zwart zijden falie droeg zij een keurslijf van bebloemd karmozijn, waarop ik een gulden borstspeld glinsteren zag. En terwijl ik aldus over de onbestendigheid van het vrouwelijk geslacht leerde nadenken, keerde ik, door den Polder en de Hoogpoort, terug naar den winkel van vrouw Serlippens, om aan mijn meesteres te vragen, of ik het | |
[pagina 130]
| |
nieuws der gevangenneming van Egmont en Hoorn maar niet dadelijk aan mijn meester overbrengen zou. Sedert te Brussel de Raad van Beroerten was ingesteld, dien men algauw den bloedraad had genoemd, - zoo streng vielen er de uitspraken, - werden dagelijks talrijke burgers ingedaagd, wie men maar eenigszins verwijten kon, dat zij zich met deze troebelen hadden ingelaten, hetzij omdat ze deel hadden uitgemaakt van het Consistorie, hetzij er hun werd aangewreven eenige hulp aan de rebellen uit Doornik en Valencijn te hebben verleend, hetzij geld of manschappen voor het leger van Toulouse te hebben gelicht. Iederen nacht werden burgers van hun bed gehaald en opgesloten in het Chastelet of het Nieuw Kasteel; ook werden de goederen van de voortvluchtigen allerwegen geïnventariseerd. Sedert Jakob Hessels en Jaak Martens, met nog twee andere Gentenaren, door den Dukdalf tot rechters bij den bloedraad waren aangesteld, was het nog veel drukker geworden aan het huis op den hoek van de Pensenstraat. Renboden uit Brussel, die op antwoord voor hun missieven wachtten, sloegen tot tijdkorting een praatje met de wacht, die in het Fiennehof lag. Het aanzienlijke goed met zijn uitgestrekte hovingen en gebouwen was daar nu als een zinnebeeld van grootheid en verval; het hiet dat het enkwest tegen den graaf van Egmont, op wiens goederen beslag was gelegd, ijverig werd | |
[pagina 131]
| |
doorgezet en dat dezes sekretaris Bakkerzeel reeds herhaalde malen zwaar was gepijnigd. Inmiddels was de moedwilligheid van de Spanjaarden in onze stad zoo groot geworden, dat niemand bij nacht over de straat dierf gaan en zelfs bij dag niet zonder ernstige redenen uit den huize kwam. Zij mishandelden en beroofden iedereen, sloegen zonder eenige oorzaak de menschen, die zij ontmoetten, plunderden winkels en huizen bij klaarlichten dag en dreigden bovendien nog den rooden haan in het dak te steken. Meermaals moesten er wegens moord en dieverij gehangen worden, maar dan verwekten hun spitsbroeders zooveel beroerte en oproer, rukten met hun bloote rapiers op het volk in, dat iedereen haastig weg moest vluchten en er in het gedrang veel weerlooze vrouwen en kinderen omvergeloopen en vertrappeld, verwond en doorstoken werden. 't Moest zijn dat de gecommitteerden van den schepenraad ditmaal bij den Dukdalf ernstig beklag hadden ingebracht, want kort nadien is de eigen bastaardzoon van den hertog, don Ferdinando, vergezelschapt van een honderdtal ruiters, alsmede van den dallinger met zijn roffiaans en henkersknechten, uit Brussel gekomen om onderzoek in te stellen. Deze beul van Brussel, Spelleken geheeten, was een kort ineengedrongen man met rijlaarzen aan en heeft reeds drie dagen later twee van de Spaansche belhamels opgehangen en daarna hun lijken op een blok gevierendeeld en hun | |
[pagina 132]
| |
hoofden op een pin, boven op de galg gesteld. Hetwelk zeer gruwelijke en horribele dingen zijn, want een man uit de Lange Munte, mij goed bekend, is kort daarna van schrik gestorven om dit alles te hebben aanschouwd. Daarmede was ook de rust in de stad hersteld; want nog wel veertig soldaten werden tot de galeien verwezen, terwijl ook een groot getal gedeserteerd was, omdat hetzelfde lot hun te wachten stond, zoodat een iegelijk zich weer op straat vertoonen kon zonder molest te moeten vreezen. Alzoo nu voor de eerbaarheid harer dochteren niet langer te vreezen viel, oordeelde vrouw Serlippens dat het Kerstfeest weer gansch het gezin rond den haard vereenigen kon. De wegen waren hard bevroren en besneeuwd, toen ik den meester met Jozijnken en Margriete naar huis vergezelde. Wit en zwart strekte zich het eindeloos vlakke landschap uit, waarboven een staalblauwe hemel met bleek winterzonnetje koepelde. Over het sneeuwkleed kronkelden de boomenrijen langs banen en grachten naar de stad toe, waar het Belfort, de Sint-Jans en Sint-Niklaastorens, met verder nog ontelbare spitsen en tinnen van kerken, steenen en kapellen, stonden te gloeien in het lage licht. Achter vol gesneeuwde wallen doken de hoevedaken weg onder de witte sprei, waarboven een rookwolk kuilde, terwijl de reuk van de turfvuren door de vrieslucht dreef. Door het geraamte van stammen en struikgewas vlamden | |
[pagina 133]
| |
de stroovuren, waarboven het pas geslachte kerstzwijn werd gezengd; in de holte van een open schuurdeur vlekte in de schemering de ladder met het opengesneden beest, terwijl de maarte groote teilen vol bloed en beulingen wegdroeg. Dan, als de zon met rooden en oranjen weerglans over de vlakte begon te neigen, zagen wij, achter den grauwen walmuur met zijn sneeuwkap, de stad met haar straten, bruggen en pleinen, haar kerken, kloosters en kapellen, godshuizen en gildehoven, kloosterherbergen, ‘hallen en pakhuizen, boomgaarden en kriekerijen, huizen en steenen, moestuinen en bleekvelden, upstallen en hofsteden, een warreling van torens en peperbussen, gevels, koepels, spitsen en kanteelen, waarboven kruisen, weerhanen en windvaantjes schitterden in het laatste licht van de zon. Dit jaar was de winter lang en hard voor den kleinen man; het land zwermde van vilders en voetbranders. Sedert mevrouw de hertogin van Parma het land verlaten had, voerde Dukdalf alom een onbeperkt en straf regiment. Omtrent dezen tijd verscheen weer in de stad, tot groote verwondering van al degenen, die hem als een der aanvoerders van de geuzen hadden gekend, Claudeken Goetghebuer, die openlijk in rolbanen, taveernen en dobbelscholen gezien werd. Zelfs kwam hij op het schepenhuis zijn vrijgeleide toonen met het zegel van den Dukdalf. Desniettemin kort daarop aangehouden en | |
[pagina 134]
| |
naar Brussel gevoerd zijnde, wist hij te Overmeire te ontsnappen, om enkele dagen later weer in handen van den drossard van Brabant te vallen. Maar nadat hij enkele dagen in het kasteel van Vilvoorde had gevangen gezeten, werd hij opnieuw uit de boeien geslaakt; het hiet zelfs, dat hij tot stadhouder van den drossard was aangesteld, dewijl hij nu zijn vroegere makkers beklapte, zoodat velen door zijn toedoen werden aangehouden. Meer dan zestig Gentenaars, die zich nog te Brussel of te Antwerpen schuil hielden, werden dus verraden en gevangen. Toen kwam de vrees voor goed over gansch de stad; zij zat neergehurkt aan elken smeulenden haard en loerde schuw uit de mantelplooien van ieder burger, die geluidloos langs de huizen voortschoof om geen suspicie te wekken. Het ging zoo ver, dat de vriend den vriend niet meer vertrouwen kon, de meester niet meer den dienstknecht, de vader niet meer zijn eigen zoon. Geen dag bleven de galgen zonder vracht. Op de patibulaire plaats buiten de Muide, op den Galgenberg, tenden de Holstraat en op het galgenveld te Mariakerke vlekten op raderen, sprieten en pinnen de bloedige koppen en rompen van de terechtgestelden. Hoe streng de Bloedraad te Brussel ook optrad, toch waagden het enkele ingedaagde Gentenaren, die zich sterk door hun onschuld voelden, daar te verschijnen, om zich te rechtvaardigen; maar ze werden dadelijk aange- | |
[pagina 135]
| |
houden. Sommige gevangenen retrakteerden, maar de meesten bleven vast in de leer. Gelijk die van de religie vervolgd werden, hoorde men ook meer van de boschgeuzen in den Westkant; zij hadden het vooral gemunt op de priesters en monniken, of legden de kloosters zware schatting op. Ze waren zoo gevreesd, dat de overheid er strenge straf op stelde deze boschuilen of wilde geuzen herberg te verleenen of bij te staan. Dit mocht echter luttel baten, want de Spanjaarden waagden het slechts zelden hen in hun dichte bosschen te achtervolgen; zij waren zeer vlug en bleven meestal aan de bovenhand; ook groeide hun getal voortdurend aan met de talrijke vluchtelingen en vogelvrij verklaarden, die steden en vlekken moesten ontvluchten. | |
IXLieven De Myttenaere verneemt, dat zijn vriend Joos Proveyn ook in de handen van het gerecht gevallen is. Deze wordt verdacht met de boschgeuzen in verbinding te staan. Op de pijnbank laat men hem ‘draaien en keeren’, tot hij genoeg uitbrengen zou om al zijn vrienden op den mutsaard te helpen. Maar men is er totnogtoe niet in geslaagd een woord uit hem los te maken. Lieven aarzelt geen oogenblik om zijn vriend te redden. Hij waagt het zelfs tot bij Mayken Pelseneers door te dringen om door haar | |
[pagina 136]
| |
bemiddeling voor Joos Proveyn genade af te smeeken bij den Maestro del Campo. Mayken, die aanvankelijk halsstarrig weigert, betoont zich ten slotte bereid toe te geven ter wille van Lieven. ‘Voor hem doe ik niets. Voor u misschien wel! Ga dus en wees gerust’, zoo luidt haar besluit.
* * *
Kort na half Maart ging door de stad de mare, als zou Jakob Hessels tegen zijn vriend meester Jan van der Burch, die fiscaal van den Raad van Vlaanderen was, verklaard hebben, dat eerlang gansch het land door, te Gent, Brussel, Antwerpen, Doornik, Valencijn en in andere steden meer, een groote executie van ketters en beeldenbrekers zou plaats hebben. Ook hiet het dat enkelen, in wie geen schuld bevonden was, dan uit de gevangenis zouden geslaakt worden. Daar evenwel geen namen waren vernoemd, heerschte groote vrees bij al diegenen, die vrienden of magen in den kerker hadden, want de dood hield zijn zwaard boven aller hoofden. Nu was, sedert het bezoek bij Mayken Pelseneers, mijn laatste hoop ook vervlogen. Elken dag had ik naar de komst van frater Pancratius uitgezien in de hoop, dat deze wellicht een vrijlating kwam melden; misschien had ik zelfs halvelings verwacht mijn vriend zelf, eindelijk vrij, heelemaal uit de boeien geslaakt, terug te zien. Doch, zoo ik in het begin nog gemeend | |
[pagina 137]
| |
had aan Mayken's half ontwijkend antwoord een gunstige beteekenis te mogen toeschrijven, moest ik, nu de dagen zonder eenige tijding verliepen, den armen Joos Proveyn wel als veroordeeld beschouwen. - Voor hem doe ik niets. Voor u misschien wel! Ga dus en wees gerust... Moest dit beduiden, dat zij om mijnentwille den gekerkerde redden zou, of wel dat zij dezen aan zijn lot overliet om alleen aan mij en mijn vrienden voorspraak te verleenen?... ‘Ga en wees gerust’, telkens herhaalde ik deze woorden, maar ze konden mij niet overtuigen; integendeel, de onrust folterde mij pijnlijker met het zelfverwijt, dat ik mijn vriend had vergeten om alleen aan mij zelf te denken. Al deze dagen zat ik somber in de asch van den uitgedoofden haard te turen; vaders weefgetouw lag stil, nu er in dezen slechten tijd voor zijn werk toch geen gewin te verwachten viel, terwijl buiten de Maartsche buien op het venster geeselden. Moeder maakte zich over mijn toestand ongerust, zoo ongewoon was mijn zwijgzaamheid en zoo fel was ik in de laatste dagen afgevallen. Eindelijk, den vóórlaatsten dag van de maand Maart, klonken, vroeg in den ochtend, de Spaansche trommelen door de straten van de stad. In den vooravond waren verscheidene ketters, die tot nu toe in het Chastelet hadden gelegen, overgebracht naar het Gravensteen, zoodat men begreep, dat heden de groote | |
[pagina 138]
| |
executie zou voltrokken worden. Veel borgeren sprongen overhaastig uit het bed om dit spektakel niet te missen, en vermits ik meende dat ook het laatste uur van mijn makker geslagen was, haastte ik mij de straat op, waar reeds de Spaansche vendelen, in harnas en geweer, op parade trokken. Overal moesten de menschen hun huizen gesloten houden en waren de hoeken der straten met bussenschieters afgezet, zoodat allerwegen het volk samentroppelde, om zich af te vragen of er weer iets bijzonders gaande was; zij, die van de groote executie gehoord hadden, begaven zich naar den Koornaard, de Vrijdagmarkt of het Veerleplein, waar deze Justitiën gemeenlijk plachten te worden gedaan. Op het Veerleplein was zavel gestort en een groote kring nieuwsgierigen keek toe hoe de moerkinders en stadsknapen, onder toezicht van scherpkok en ribaudenkoning, bezig waren in druk bedrijf met het aandragen van balken, planken en schragen, van stroo en rijs- en mutsaardhout. Het was een koud, windig weer met een scherpen Noord-Oostenwind, die vinnig in de ooren en in de toppen der vingers beet. Soms sloeg een nijdige vlaag den hoek van de Gravenbrug of van de Kraanlei om en zweepte het opgejaagde stof den menschen in ooren, oogen, mond en neus, maar niemand dacht er aan heen te gaan, want nu stond het vast, dat heden het dreigement van den stouten advokaat in vervulling ging. | |
[pagina 139]
| |
- Het zal een schoone justitie worden, zegde een droogscheerder, die zich naast mij bevond: meester Frans Cortewille, met den fiskaal en den secretaris van den Raad, is daar straks binnengegaan, om de veroordeelden hun sententie af te lezen.
- En pater van den Bossche, van het Preekheerenklooster, om hun biecht te hooren, want daar zijn er, die zich bekeerd hebben. Die komen er met de galg van af; maar de anderen worden gestraft metten viere. Kijk! ze zijn den brandstapel al aan het oprichten.
Aan den kant van het plein tegen het Gravensteen had men de schragen opgetimmerd tot een schavot, waar vier palen, gansch noesch, krom en slom, boven uitstaken. Ten anderen kant, tegenover Wenemaer's Godshuis, waar de galg stond, waren ze nog een tweede dubbele potentie aan 't rechtstellen. Enkele stadshellebardiers stapten daar heen en weer en hielden den weg vrij tusschen het volk, dat zoo talrijk bleef toestroomen, dat de plaats al te klein ging worden. Met hun spiesen en javelijnen dreven zij de menschen achteruit, welke dadelijk begonnen te morren; enkelen, die in 't blank harnas waren, hadden arkebussen, die zij vóór zich uit op de vorken plaatsten, terwijl zij hun wieken ontstaken, wat nogmaal onrust wekte.
Toen het tien uur geslagen had, kwamen ook een paar Spaansche vendels ingerukt, die wachten opstelden aan de Hoofd- en de Graven- | |
[pagina 140]
| |
brug, vóór het Gravenkasteel en aan de Groote Kraan. - Nu gaat het beginnen! 't Volk moet al achteruit! hoorde ik zeggen. Vóór het Gravenkasteel hadden de Spaansche pijkeniers hun spiesen geveld en dreven de menschen met geweld achteruit, om den weg naar de twee galgen vrij te maken. Wat niet zonder groot misbaar geschiedde, vermits de toeschouwers zoo dicht opeengepakt stonden, dat zij bijna in de Leie of in 't water van de vest gedrongen werden. Dan plots galmden de straatkeien van de Gravenbrug onder den zwaren hoefslag van de geharnaste ruiters, wier lange lansen reeds van uit de verte zichtbaar waren; been- en armplaten kletterden tegen de schachten van de bewimpelde spiesen, die ze vast tegen het lijf gedrukt hielden. Hier en daar vonkte de bleeke zon een schittering in al dat metaal. Vooraan reed de Maestro del Campo, Allonzo da Ulloa, op zijn zwarte merrie, gansch in het blauw gepolijst staal van zijn Pisaneesche wapenrusting; onder den platten bourguignothelm met opgeslagen vizier flitsten wreede tanden in het getaande gelaat; de nijdige oogen gluurden scherp links en rechts. Achter hem kwamen de officieren van de Spaansche ruiterij met de heeren van de magistraat: de hoogbaljuw Adolf van Burgondië, in blank harnas met zijn roede en gevolg; de schepenen van der Keure en die van den | |
[pagina 141]
| |
Ghedeele in hun zwarten tabbaard met den fluweelen band om den linker schouder; de heeren van den Raad van Vlaanderen; de heeren van de wet in hun rooden tabbaard, mitsgaders de lagere officieren, sergeanten, stadsknapen en schepenboden, en eindelijk ook Hanske de Hangman met zijn henkersknechten en de Cellebroeders, die de patienten bijstaan zouden. Maar plots stond mijn bloed stil. In het gevolg van den Maestro del Campo had ik de draagkoets herkend, die mij eens, in den stoet der gevangen graven van Egmont en Hoorn, zoo in 't oog gevallen was. Was dit... was dit Mayken Pelseneers zelve, die nu de supplicie wilde zien van hem, die haar eenmaal verstooten had? Want ik kon er thans niet langer aan twijfelen, dat ik mijn armen vriend hier weerzien ging, met de andere patienten, wier lijken straks op een horde naar den Galgenberg zouden gesleept worden. Kon die Mayken Pelseneers het mooie Mayken Pelseneers zijn, dat naar hier gekomen was om dergelijk schouwspel te zien? De groenzijden gordijntjes van den draagstoel bleven onverbiddelijk dicht, zelfs toen hij even bezijds den weg was neergezet, niet ver van den brandstapel, half verborgen achter de karren met mutsaardhout en toebehoorten. Maar de hooge heeren hadden geen haast, zoodat het volk, dat daar nu al zoolang in den kouden wind te wachten stond, weer aanving | |
[pagina 142]
| |
te morren en menig oneerbiedig gezegde aan het adres van de wet werd gehoord. Waarom werd deze justitie niet gehouden op den Koornaard of de Vrijdagmarkt, waar die heeren hun vensters vrij hadden, in den Olifant en het Tooghuis, waar zij, onder het drinken van enkele stoopen wijn en het knabbelen van gebraden kastanjes, dit spektakel op al hun gemak konden zien? Toen omtrent elf uur Hanske de Hangman met zijn ladder en stroppen uit het Gravensteen kwam, heerschte dan ook groote tevredenheid, omdat men eindelijk iets te zien zou krijgen. Ofschoon nog een knaap, was ik hoog opgeschoten voor mijn jaren, zoodat ik, als ik op de teenen stond, tusschen de hoofden heen kon zien hoe Hanske zijn ladder tegen de kruisgalg stelde en op het dwarshout kroop, waar hij zijn stroppen gezapig in orde legde. Ondertusschen, langzaam, maar luider, naarmate stilte onder het volk kwam, begon op de Sint-Pharaïldekerk de doodsklok te kleppen, terwijl de veroordeelden werden buitengebracht: de eerste twee waren Willem Rutsemelis en de zeepzieder Pieter Andries, de eerste bijgestaan door den Dominikanerpater Lieven van den Bossche, de andere door een Onze-Lieve-Vrouwenbroer. Onder het donkere booggewelf van het Gravensteen stonden zij een oogenblik verblind van het helle middaglicht, want het was bijna twee jaar dat zij in de gevangenis zaten. | |
[pagina 143]
| |
Zij werden aan de oude galg gehangen en stierven manmoedig allebei: eerst Willem Rutsemelis; hij was een rijk man, prokureur bij den Raad van Vlaanderen, een grijsaard met langen baard, wiens zoon nu voortvluchtig en predikant bij de wederdoopers was. Toen de wetsdienaren hen uit het Gravensteen voerden, klepte de doodsklok nog altijd, zoodat de woorden, welke deze twee spreken wilden, grootelijks verloren gingen, maar iedereen zag hoe zij geknield onder de galg te bidden lagen en men begreep tusschendoor hoe Pieter Andries aan de omstanders vroeg, dat men het later zijn kinderen niet zou verwijten, hoe hun vader aldus een smadelijken dood gestorven was, zoodat veel aanwezigen deerlijk weenen moesten. Beiden waren schuldig bevonden aan beeldenbrekerij, maar, daar zij hun dolingen hadden afgezworen, werden, nademaal de lichamen van de galg afgenomen, door de Cellebroeders, de eerste bij de Predikheeren, de andere bij de Augustijnen in gewijde aarde begraven. Aan de tweede dubbele potentie, bij het gasthuis, werden nog vijf anderen gehangen: eerst de ticheldekker Jan Rooze uit de Onderstraat, mij wel bekend, die geen antwoord wilde geven op alles wat men hem zeggen mocht, ook niet aan de twee fremineurs, die hem vergezelden en op den dood moesten voorbereiden; daar hij gekneveld was, moest hij door twee stadspijkeniers op de ladder geheven worden. Naast hem werd gehangen Lieven Desmet, | |
[pagina 144]
| |
een vermogend lakenkooper en vriend van mijn meester, uit den Samson op de Hoogpoort, waar hij lang in zijn woning gevangen gelegen had, terwijl zijn familie naar Embden op den Rijn gevlucht was. Hij was een oud man van zeventig jaar, met langen grijzen baard en zwart fluweelen bonnet op het hoofd. Hij stierf kloek van herte, volhardend in zijn geloof. De derde was de inkarnaatwever Grilles Coorne, dien ik gezien had bij de geuzenwacht op den dag dat Joos Proveyn mij voor de eerste maal den weg naar de veldpredikatie buiten de Pietercellepoort had getoond, een rijk man, sierlijk in de kleeren en schoon van statuur, zoodat het zonde scheen dezen schamelijken dood te moeten vinden. Hij stierf even kloekmoedig als zijn vriend Desmet. Aan den anderen arm van de galg werden nog gehangen Jakob de Schoenlapper, die vroeger dit bedrijf had uitgeoefend, maar thans licenciaat was in de medicijnen en een zeer vermaard piskijker, mitsgaders een mij onbekende stadsbode uit Antwerpen. Als al dezen hun smadelijken dood geleden hadden, schudde, over de daken en puntgevels van de markt, de wekker van het Belfort de tonen van zijn middagvooizeken uit; dan roffelden dof de slap gespannen trommelen met daarboven uit het gepiep der fijfelaars, die zich weer opstelden. Veel burgers gingen heen, die, daar het nu noentijd was, thuis de pap niet wilden laten koud worden. Enkelen naderden | |
[pagina 145]
| |
het open vierkant, waar er nog slechts een wacht bij stond, om meer van nabij de galgen te beschouwen, waaraan de reeds stijf geworden lijken hingen, met de tong tot over de kin in het blauw vertrokken gelaat. Maar de meesten drongen naar de Sint-Pharaïlde-kerk, waar het schavot met den brandstapel stond en waarbij de heeren van de wet reeds hadden plaats genomen. Al dezen tijd had ik de gesloten draagkoets in 't oog gehouden, welke ik zocht te benaderen om eenig teeken te geven, of wel om nog een laatste poging bij Mayken Pelseneers te wagen. Want nog steeds kon ik niet aannemen, dat het mooie, lachende meideken zoo wreed kon zijn om zich te verlustigen in de supplicie van den man, die haar verstooten had. Maar zoo fel was het gedrang, dat ik geen middel zag om bij de koets te komen; telkens moest ik mij op de teenen stellen om, over de koppen heen van de omstanders, haar maar even in 't oog te krijgen en de Spaansche pijkeniers hielden met gevelde spiesen den kring vrij, waarbinnen deze tweede justitie zou geschieden. Eens zag ik den Maestro del Campo, die hier alles regelde en bestuurde, tot de draagkoets overbuigen, als om een woord met de inzittenden te wisselen en meende ik ook in de schaduw van 't gordijn een bekend gelaat te herkennen. Maar dan werd ik weer vooruitgestuwd door het volk, in de richting van den brandstapel toe. | |
[pagina 146]
| |
Mijn blik hing aan den grooten ingang van het Gravensteen, waar ik ieder oogenblik verwachtte mijn vriend te zien buitenbrengen, daar ik wel gissen kon dat hij, om de veelvuldige hem aangewreven wanbedrijven, veeleer tot den mutsaard dan tot den strop moest veroordeeld zijn. Doch hoe groot was mijn verwondering, toen daar nu vier jonge mannen, van vooraan in de twintig, uitgeleid werden, slechts met dunne linnen rokskens gekleed, die nauw tot aan de knieën reikten. Ik hertelde de staken boven den brandstapel. Ja, daar waren er vier... Het kon dus moeilijk zijn dat er nog andere patiënten te wachten bleven. Een groote vreugde zonk mij dadelijk in de borst. Zou mijn vriend dan toch genade gekregen hebben? Ik kon het haast niet gelooven. Maar waarom was Mayken Pelseneers dan hier?... Alleen om deze gruwelijke executie bij te wonen? Ik wist niet langer wat denken; alles woelde mij zoo verward door het hoofd, dat ik er de vier patiënten schier bij vergat. - 't Zijn wederdoopers, hoorde ik iemand zeggen, vier hoedenmakers uit de Kempen; die anderen zijn van ketterij van Kalvijn; daarom werden dezen ook tot het vuur verwezen. - Ze zullen tot het volk spreken, zooals het bij hen de manier is, zegde een ander. Inderdaad, weer drongen de soldaten het volk met geweld achteruit, want daar het gemeenlijk gebeurt, dat deze woorden, op het schavot | |
[pagina 147]
| |
of den brandstapel uitgesproken, ook andere onnoozele zielen tot ketterij aanzetten, wilde de Maestro del Campo niet dat de menschen hooren zouden wat zij te zeggen hadden. Daar het volk gedrumd stond, gingen de krijgsknechten er met het plat van hun espada's op los; anderen namen mutsaardstokken en sloegen in den hoop of stieten met het hout van hun pieken de menschen in de lenden, zoodat alom, onder luid geschreeuw en gegil, vrouwen verpletterd en kinderen onder de voeten vertrappeld werden. Inmiddels waren de vier jongelingen op het schavot geleid en daar in het rieten huizeken gedrumd. Een van hen viel op de knieën en begon luid tot zijn hemelschen vader te bidden, hetwelk de Spaansche hopman niet wilde gedoogen, maar er met den stok van zijn pertuizaan op los sloeg, wat het volk niet gaarne zag en waarover velen begonnen te murmureeren, daar men vond, dat één justitie moet volstaan zonder er nog meer kwellingen bij te voegen. Maar als de beul, op den brandstapel geklommen zijnde, den eerste beet pakte om hem te worgen, zooals de gewoonte was, heeft de Maestro del Campo zich daartegen verzet, want deze wederdoopers, in hun boosheid volhardende, moesten hun straf tot het bitter einde ondergaan. 't Volk had mij achteruitgedrongen tot tegen de Onthoofdingsbrug, vanwaar de draagkoets, achter de karren en het rijshout voor mijn blik | |
[pagina 148]
| |
onzichtbaar was. Maar het deerde mij hartsgrondig voor Mayken Pelseneers, hoe iedereen nu merken moest welk een wreedaardig man Allonzo da Ulloa toch was. Het duurde lang, vooraleer er iets verder gebeurde. Boven de koppen van de menigte klepte de doodsklok weer in de Sint-Pharaïldekerk. Eindelijk kwam de hangman van zijn kar met een gesloten korf, waaruit hij de ketenen en de ijzeren halskarkanten kreeg. De krammen ingeslagen zijnde en de vier elk daaraan met een halskarkant vastgemaakt, heeft de beul een strooiwisch genomen en het vuur aan het rijsthout gestoken. Eerst knapperde een kleine, roode vlam beneden aan het stroo, maar sloeg dan in de mutsaarden, zoodat de wind ons dikke rookwolken in het oog kwam jagen, maar eens deze opgeklaard, laaide plots een helle vlam den patiënten aan den voet, die, daar zij niets dan hun linnen hemdekens over het lichaam aan hadden, daar naakt in hun opperkousen ofte broek stonden met bloote beenen, zoodat het vuur hen terstond aan het vel kwam schroeien. Maar boven het vuur en den rook klonken schoon de vier stemmen, God hunnen Heer aanroepende naar hun manier, zoodat de psalm tot aan de uiterste straten te vernemen was. Uit hertens grond zoo roepen wij:
Ontsluit voor ons uw ooren,
Neig tot ons, Heer, genadig neer
Wil onze stem aanhooren...
| |
[pagina 149]
| |
Daar klonk in hun stemmen zooveel toeverlaat, dat het menig mensch erbarmde, deze jonge lieden aan dit jammerlijk einde te zien prijs geven. Doch de Maestro del Campo, daarover zoo vergramd, riep in de Spaansche taal, dat hij henlieden wel andere liedekens zou leeren zingen, waarop hij bevel gaf eenige mutsaarden van den brandstapel weg te nemen om hen alzoo langzamer en wreeder te zien sterven. En terstond daarop, de vlam in hun lichaam geslagen zijnde, is door de schromelijke pijn van het vuur hun zingen in een gruwelijk en onverstaanbaar krijschen vergaan, dat de omstanders door merg en been sneed, zoodat velen wegliepen, daar zij dit niet langer konden hooren. Maar dit duurde niet lang, want terstond daarop werden de kelen van deze arme zondaars heesch, zoodat de stemmen daarin stikten van benauwenis. Het vuur brandde lang en fel door den blakenden wind, die de vlammen voortjoeg, zoodat het volk, dat te dicht bij den brandstapel stond, plaats ruimen moest. Want nu de patiënten door de groote pijn gestikt waren, werden de Spanjaarden zoo nijdig, dat zij al het rijshout en de mutsaarden op den brandstapel wierpen; de vlammen laaiden zoo hoog, dat bij elke windvlaag de hitte met de stikwalmen van het verbrande vleesch tot mij overwoei. Het vuur dan verminderd zijnde, zag men de vier arme lichamen daar staan, met de vlam, brandende ten diveersen plaatsen, het | |
[pagina 150]
| |
vleesch zwart en opgezwollen, de beenen half verteerd, klaar als lanteernen in de vlammen. Zoo gruwelijk had deze executie mij ontroerd, dat ik er al mijn beslommeringen door vergeten was en met draaiend hoofd aan de brugleuning steun moest zoeken. 't Volk begon zeer te verminderen, want de noenstond was al lang geslagen en velen voelden hun hart kwalijk van al hetgeen zij hadden gezien. Ook was het mij vreemd te moede, als ik aan Mayken Pelseneers, aan den Maestro del Campo of aan mijn armen vriend Joos Proveyn dacht; 't leek mij of Mayken nu een vreemde voor mij geworden was. Niemand lette thans nog op den verlaten draagstoel, die achter den smokenden brandstapel tusschen de karren met het beulsgerief en de mutsaarden stond. Een dienstjufferken maakte zich daar nu druk om een kruik water en brandewijn te schaffen, waaruit ik wel besluiten mocht, dat dit schouwspel haar meesteres kwalijk bekomen was. Toen ik nader trad, herkende ik in de schaduw van de koets een ontdaan, doodsbleek gelaat met twee radelooze koortsoogen, dezelfde lachende oogen, die steeds zoo vrank naar elken man opkeken. Maar ofschoon haar ontzetting zeer kompassielijk was, deerde het mij minder dan alsof ik haar nooit had gekend. Aan den ingang van het Gravensteen stond nog een hoop nieuwsgierigen te wachten, terwijl elders plein en straten ledig liepen. | |
[pagina 151]
| |
- Daar zijn er nog, die uit den kerker worden geslaakt... - Ze zijn tot eeuwigdurend bannissement buiten 's konings landen verwezen. - Zij zullen eerst rond de vier pilaren van de veemarkt gegeeseld worden. - Neen, maar telkens te vierweegschen, langs den grooten keer, vier en twintig maal, met den bast om den hals en het brandmerk op den rug... - Ze moeten in hun lijnwaad en met brandende kaars remissie in de parochie vragen... Plots schoot het mij als een lichtstraal door den geest: Joos Proveyn werd vrijgelaten en Mayken was tot hier gekomen om hem een laatsten keer te zien! Niet om de executie was zij hier, maar om hem! De Maestro del Campo was weer op zijn merrie gestegen; de Spaansche soudeniers maakten zich gereed om af te trekken; twee moestatjen meenden de koets op te heffen. De Cellebroeders kwamen aan om de lijken van de galg te doen. Ik voelde iemand aan de mouw van mijn buis rukken. - Kijk, Lieven De Myttenaere, hebt ge gezien hoe die aartsketters ter hel gevaren zijn? Onze juffrouw is er waarachtig kwalijk van gevallen, zoo wreed was het om te zien; zij wist niet wat hier gebeurd was, maar mijnheer da Ulloa heeft haar medegenomen, zeggend dat de gevangenen werden geslaakt. Het was frater Pancratius, die mij bij den arm had gepakt. Met de andere hand woelde | |
[pagina 152]
| |
hij in zijn bedelzak en haalde er, na lang zoeken, een rooszijden lint uit:
- Kijk! dat is een kouseband van de juffrouw; dien ga ik rond de galg knoopen; dan is het een onfeilbaar middel tegen koortsen en hoofdpijn; het zal wel krachtig werken, nu er zeven aan één hout hebben gehangen...
Maar daar kwam de valbrug neer. Achter de bereden krijgsknechten met spiesen stapten de bannelingen, twee aan twee, hun pak op den schouder, sommigen geketend nog; vrienden en magen wilden naar hun bekenden toesnellen, maar werden door de pieken van de ruiters op afstand gehouden.
Daar, den vierde in de rij, herkende ik mijn vriend. Het was hem aan te zien dat ze hem zwaar hadden gepijnigd, want het voorhoofd, waar ze den paternoster plegen aan te leggen, was nog gezwollen en met bloedige doeken omwonden; zijn polsen en enkels waren afgeschaafd en gekneusd; moeizaam leunend op den arm van een metgezel, strompelde hij voort. Een flauwe glimlach lichtte over zijn gelaat als hij mij gewaar werd, terwijl hij met de hand teeken tot afscheid deed.
- Kijk! de jonkvrouw heeft mij opgedragen hem een teerpenning mee te geven voor den weg, zegde de monnik, terwijl hij opnieuw in zijn bedelzak aan 't zoeken ging. Eindelijk vond hij de welgevulde beurs; voor den geestelijke weken de ruiters eerbiedig op | |
[pagina 153]
| |
zij. Maar plots week de bedelbroeder, als had een giftige slang zich voor hem opgericht. Joos Proveyn had eerst den buidel aanvaard, maar toen bleef zijn blik strak gevestigd naar de andere zijde van het plein, waar de Maestro del Campo met zijn gevolg reeds weggereden was, zoodat de draagkoets daar alleen op de keien stond: de beurs met de wegrollende carolussen vloog over het straatpad, waar bannelingen en krijgsknechten elkander vechtend verdrongen om een goudstuk machtig te worden. Achter mij klonk een half gesmoorde vrouwengil. Ik keerde mij om en zag in de wankelende koets, die door de dragers werd beetgepakt, voor de nu heelemaal weggeschoven gordijntjes, het betraande gezicht van Mayken Pelseneers. - Ei! zie me nu dien onbeschaamden geuzenjongen eens! bromde frater Pancratius. Mij zoo te blameeren! Maar wij zullen hem nog kortooren, want honger is een scherp zwaard, en nood doet oude kwenen draven! Ik antwoordde niet. De bannelingen stapten de Geldmunt door en sloegen nu de Steenstraat in. |