| |
| |
[pagina t.o. 4]
[p. t.o. 4] | |
PAUL KENIS.
| |
| |
| |
[Voorwoord]
Op 1 Augustus 1934 werd Paul Kenis, pas negen en veertig jaar oud, onder begeleiding van een dichte schaar vrienden en vereerders ten grave gevoerd.
Prof. Aug. Vermeylen bracht toen een laatsten groet aan den rusteloozen werker, den door een onverpoosd zoeken bezielden Vlaamschen schrijver, wiens romans en verhalen ‘te beschouwen zijn als het meest kenschetsende onder het werk van het letterkundig geslacht, dat zich onmiddellijk vóór den oorlog van 1914-18 deed gelden’.
Zijn leven was kort, maar rijk gevuld.
Op 11 Juli 1885 werd hij te Bocholt geboren. Zijn vader, e.a. conducteur van Bruggen en Wegen, was, wegens de eischen van zijn ambt, tot veel verplaatsingen gedwongen. Ten slotte kon hij bepaald te Gent verblijven. Paul Kenis bracht er heel zijn jeugd door. Aan Gent was zijn hart verpand. Geestdriftig spoorde hij de schoonheden op, die de oude stad, als in een wonderschrijn, eerbiedvol bewaart en bewaakt. Zijn bewondering en opgetogenheid laaiden telkens op, wanneer hij een nieuw schilderachtig plekje mocht ontdekken. Die liefde straalt door in enkele zijner werken, waarvan Gent den achtergrond uitmaakt.
Na de volledige Humaniora uitgedaan te hebben, liet hij zich als student in de Faculteit
| |
| |
van Wijsbegeerte en Letteren opnemen, om zich vooral op de studie der geschiedenis toe te leggen. Een herinnering aan het studentenleven liet hij na in de schets ‘Idylle’, die in den Almanak van ‘'t Zal wel Gaan’ - in 1906 - verscheen. Paul Kenis behandelde er het steeds oud en tevens jong liefdethema; hij verraste toen reeds door een sterk uitbeeldingsvermogen, een psychologisch doorvorschingstalent en een rake taal, die den opkomenden letterkundige lieten vermoeden.
Goed wordt hier gevoeld, dat wat Paul Kenis schreef, door hem doorleefd, zoo niet beleefd werd.
Intusschen werkte hij mede aan het studentenblad ‘Den Goeden Dag’ te Brugge. Hij liet daarin verzen verschijnen, meestal vrije bewerkingen van gedichten van Verlaine, Rimbaud en vooral van Tristan Klingsor.
Een typisch voorbeeld volstaat om de strekking aan te toonen, waartoe Paul Kenis zich toen aangetrokken gevoelde.
Ik heb mijn hert verloren
Langsheen een groenen weg.
Een bedelaar hee 't gevonden
Bij kruimel, gruis en korsten
Die lag het in zijn tesch
En klotste broederlijk samen
Met 't water in zijn flesch.
| |
| |
Al langs dien weg gezeten,
Frisch als een appel rood
Die heeft hij 't opgegeten.
In het eerste jaar aan de Universiteit hield hij het reeds niet meer uit.
In zijn bewogen ‘Sturm- und Drang-periode’ kon Paul Kenis zich niet schikken in de toen heerschende sociale toestanden.
Met een anderen 't Zalwelganer, die later in de Belgische letteren naam zal maken, Jean Ray, den Belgischen Edgar Poe, trok hij naar Parijs, aangelokt door den kunstroem van de ‘Ville Lumière’.
Zij schreven samen een één-akter, ‘Roode Vertelling’, waarop Jules Desmet muziek componeerde. Het verzeilde echter heel snel naar den vergeethoek.
Paul Kenis dweepte met Baudelaire en de Fransche symbolisten: Verlaine, Rimbaud en den eersten surrealist de Lautréamont.
Hij vertaalde meer dan de helft van de ‘Chants de Maldoror’, het vreemd, veelbelovend en eenig werk van dezen laatsten auteur, die op twintigjarigen leeftijd gestorven is.
Te Parijs zag hij met zijn makker heel wat zwarte sneeuw dwarrelen; zij kwamen moeilijk aan den kost door aan een aantal kleine weekbladen mede te werken: ‘Mon Dimanche’, ‘Loisirs’ en andere.
| |
| |
Een ‘Suite Fantastique’ werd aangenomen door een uitgever, die hun daarvoor vijftig frank vooruit betaalde, maar eenige dagen later zijn uitgeverij stopzette...
Ze vonden steun bij Gustave Hervé, Jehan Rictus, den volkschen cabaretvoordrager en dichter, en André Theuriet, die echter heel kort nadien stierf.
Parijs had ten slotte kunnen meevallen... Paul Kenis kwam er toe medewerker te worden van Robert de Montesquiou, voor wien hij opzoekingen deed in de bibliotheek van Sainte-Geneviève en bestanddeelen aanbracht voor voorlezingen, die zijn beschermer in letterkundige salons hield. Hij vertaalde zelfs gedeeltelijk de ‘Hortensias bleus’ van de Montesquiou en zou stellig den gunstigen invloed van dezen aristocratischen dichter ondergaan hebben, indien hij niet door ziekte overvallen werd. Hij moest in het Lariboisière-hospitaal opgenomen worden.
Genezen, keerde hij naar Gent terug. Hij had voor goed 't land aan Parijs; hij had niettemin het materiaal verzameld voor een Parijzer roman, ‘Cerisette’, een uitgebreide novelle, de geschiedenis van zijn liefde voor een ‘midinette’, een sober, weemoedig, teer verhaal.
Een merkwaardige studie, die hij maakte over de Quincey, en zijn ‘Gedenkschriften van een opiumrooker’ gingen verloren; ook een éénakter, in medewerking met Jean Ray: ‘Le
| |
| |
Chemin du Songe’, die aangenomen was door de ‘Grand Guignol’.
Zijn volkomen redding werd hem geboden, toen hij in den vertaaldienst van het Ministerie van Landsverdediging mocht treden. Bij het uitbreken van den oorlog in Augustus 1914 volgde hij de Regeering in Le Havre. Toen de vrede gesloten werd, vestigde hij zich te Brussel.
Hij stichtte er zijn gezin en nam, naast zijn ambtsbezigheden, het secretariaat waar van de Vereeniging van Letterkundigen. Zijn rusturen wijdde hij ten volle aan de literatuur.
Wat Paul Kenis op dit gebied voortbracht, wordt in het helderst licht gesteld in het roerend ‘In Memoriam’, waarin de fijnvoelende stylist, Johan De Maegt, zijn kunstvriend voortreffelijk herdacht.
Daarin wordt vermeld, dat Paul Kenis zich aanvankelijk liet gelden in het tijdschrift: ‘De Boomgaard’, en na den oorlog in ‘Het Roode Zeil’. Op de voornoemde novelle ‘Cerisette’ volgde ‘De Roman van een Jeugd’, die als ondertitel ‘Een Ondergang te Parijs’ droeg. Het is een somber gestemd boek over de groote stad, knap gesteld, waarin zijn eigen zoeken naar de beteekenis van het leven uitgebeeld wordt.
In ‘De Apostels van het Nieuwe Rijk’ teekende hij kleurig het verloop van een kolonie ergens in de Ardennen, waar idealisten een toekomstmaatschappij willen stichten, een
| |
| |
nieuw rijk, in vrede en eendracht en onbeperkte vrijheid.
De hartstochtelijke theorieën, die er verkondigd werden, botsten op de harde werkelijkheid.
In ‘De Roman van een Jeugd’ verhaalde Paul Kenis hoe een schamele dichter uit het huis wegtrok, en er, ontgoocheld, maar rijk aan ervaring, terugkeerde. In die personage herkent men gemakkelijk den schrijver zelf. Ze herinnert tevens aan den ongelukkigen Ledegouwer, den jongen leerling van het Koninklijk Athenaeum te Gent, die, met bijzonderen dichteraanleg begaafd, naar Parijs toog en er jammerlijk verging. De schrijver gunt hier een vinnigen terugblik op eigen jong leven, met ontroering neergepend.
Na den oorlog gaf hij de kluchtige ‘Avonturen van Cies Slameur’ uit, een parodie op het soms bombastisch oorlogsproza, een rijke bron van typische Gentsche zegswijzen en een voorbeeld van boeienden verhaaltrant. De schrijver leerde het oorspronkelijke type kennen in ‘Cies de Neuze’, een koetsier, die met eigen ‘vigilant’ reed, vroeger stationneerde op de Vrijdagmarkt, en vooral bekend was voor zijn goede ‘zetten’, zijn vinnigen humor en de poetsen, waarvan hij regelmatig 't slachtoffer was vanwege de Gentsche fuifers en nachtraven.
Verder zijn aan te stippen: ‘Fêtes Galantes’, een reeks fantastische schetsen vol bekoring: ‘Uit het Leven van Lieven De Mytte-
| |
| |
naere’, de historische roman met breeden opzet uit den tijd van de beeldstormers te Gent, waarop nog twee deelen zouden volgen: ‘Jonker van Hembyze’ en ‘Dona Marietta de Pelsenaro’.
Ook een Brusselschen roman schreef Paul Kenis: ‘De lokkende Wereld’, een geromanceerd ‘Leven van François Villon’, en een uitvoerig ‘Overzicht van de Vlaamsche Letterkunde na Van nu en Straks’, dat hij een ‘bescheiden aansluiting noemde bij Vermeylen's: ‘Van Gezette tot Timmermans’. De Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam bezorgde de uitgave van dit ‘Overzicht’, dat, zooals Johan De Maegt te recht opmerkt, ‘dient geplaatst te worden op het rek met de goed gestelde, ernstige werken, die men, uit liefde voor onze letteren, voortaan niet meer missen kan’.
Van Paul Kenis verschenen intusschen tal van gedichten en bijdragen over letterkunde in Vlaamsche, Nederlandsche tijdschriften en in de Fransche uitgave: Le Rouge et le Noir, alsook in de New-York Times.
Hij liet ongedrukt na: ‘De Geeselaars’ en ‘Ulrich von Hutten, De Ridder onder het Kruis’, twee historische romans; ‘Het Leven van Casanova’, ‘Anseele’, een onvoltooide levensbeschrijving, nota's over ‘Herinneringen’ en ‘De Zusters Bronte’, die, het eerste, een studie zou worden over Marten van Rossem, het tweede een essay over beide Engelsche schrijfsters.
| |
| |
Het literair werk van Paul Kenis neemt een eigen plaats in onze letteren in; hij wist grootsche figuren uit het verleden weer op te wekken en ze uit te beelden met een plastische kracht, die bezwaarlijk bij de opkomst van onze jonge literaire beweging haar weerga kan vinden. Elk boek werd met liefde geschreven, met beheersching van het onderwerp en eerbied, in een eenvoudige taal vol leven, vol afwisseling, ernstig van verloop en bedoeling.
In Paul Kenis verloor onze letterkunde een van haar meest toegewijde werkers; hij was onder de bescheidenste ook, een onvermoeibare, eigenlijk een eenzame, die aan zijn literairen arbeid al zijn levenskrachten geschonken heeft.
Paul Kenis was het Willems-fonds met hart en ziel toegedaan. Hij begreep de kultureele waarde van onze Vereeniging en ijverde zooveel hij kon voor de uitbreiding van haar heilzame werking. Wegens de diensten, die hij aan het Willems-fonds bewees en evenzeer om het aandeel, dat hij nam aan den bloei der Nederlandsche letterkunde in onze gewesten, past het, dat wij hem, door deze uitgave, een gedenkteeken oprichten, dat getuigt van onze vereering en onze dankbaarheid.
Wij zijn hem dat verschuldigd, die uitmuntte door een trouwe, openhartige levenswijze en ‘de pen in de hand heeft gehouden, tot de dood ze er uit nam, en over zijn bleek, smal, vermoeid hoofd de eeuwige rust streek’.
|
|