Historische verhalen
(1944)–Paul Kenis– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
[pagina 218]
| |
Dit uittreksel is een deel van een breed opgezet verhaal, dat de schrijver onafgewerkt naliet. Afwijkend van den trant, die hem scheen te willen besluiten binnen de grenzen van den historischen roman, leidt Paul Kenis ons hier in de droomerige heide, om er alledaagsche menschen in hun eenvoudig gedoe na te gaan. Even rustig en stil als de streek, waarin de schrijver ons verplaatst, schrijdt hier de handeling voort zonder uitbarsting van hevige gevoelens, noch botsing van sterke karakters. Gemoedelijk en stemmig openbaarde Paul Kenis hier ten volle de teergevoeligheid van zijn licht ontvankelijk gemoed, die den lezer boeit en bekoort. | |
I
| |
[pagina 219]
| |
Nooit heb ik mij ergens zoo ontzettend verveeld. Nooit heb ik mij zoo gelukkig gevoeld, als toen het mij eindelijk gegeven werd, dat verloren, afgelegen nest te verlaten voor de universiteitsstad, die ik mij, met mijn fantasie van vijftienjarigen knaap, voorstelde als de uitverkoren plaats, van waar ik naar het vrije, volle leven mijn vlucht zou nemen. Maar nooit ook heb ik zoo hartstochtelijk naar iets terug verlangd, als naar die loome, onverstoorbare atmosfeer, die mij destijds toch zoo drukkend zwaar gewogen had. Nooit heb ik een heimwee mij zoo aan het hart voelen knagen, als naar het heidelandschap, dat aan deze anders zoo 'n onbeduidende plek haar innige, onweerstaanbare bekoring bijzet. Dat zal nu wel bijna twintig jaar geleden zijn. Naar het eigen geboortestadje heeft mijn weg mij niet meer gevoerd. Ik heb er vriend noch familie achtergelaten, waarschijnlijk, na al deze jaren, zelfs geen kennis meer. Mijn vader was een staatsambtenaar, wien het toeval van zijn administratieve loopbaan nu eens hier, dan eens daar, voor enkele jaren nederzette, zonder dat het ons ooit den tijd liet ergens wortel te schieten. Behoudens dat wel wat kinderachtige heimweegevoel, heb ik dus nooit eenig voorwendsel gehad, daar nog eens terug te keeren. De oorlog heeft ons trouwens geleerd aan geen sentimenteele bevliegingen toe te geven. Zoo heeft mijn heimwee de ongeschonden herinnering bewaard aan al de plekjes, waar ik als kind heb gespeeld. | |
[pagina 220]
| |
Ik weet het wel. Twee weken zullen voldoende zijn om dat alles weer even saai en vervelend te vinden, opdat ik weer even vurig verlangen zou aan die beknellende omgeving te ontsnappen. Toch heb ik dankbaar de gelegenheid aanvaard, die deze studiereis mij thans biedt: mijn kans op Marten van Rossem. Maar daarover spreek ik wel op tijd en stond. Dus heb ik, bij het uitstappen van de tram, de groote baan in de lommer van haar eikenboomen laten liggen, om maar dadelijk langs de mastenbosschen in te slaan. O! de heerlijke harslucht van dat dennenhout, na al het stof en het roet van zoo 'n trammetje! Zeker, ik had ook den trein kunnen nemen, - een boemeltreintje, wel is waar - die mij zelfs een half uurtje van den duur van mijn reis had uitgespaard. Doch zoo 'n trein zet iemand, zonder eenigen overgang, zoo maar neer midden op het stationspleintje, dat ik mij nog al te goed voorstellen kan: twee hotels, drie huurhouders, en in het midden de rood geschilderde brievenbus, met haar sporen van onzindelijk hondenbezoek. Rond het ijzeren hek, bij den uitgang, slungelt de eenige boodschapper van de stad, in de hoop dat een handelsreiziger ook koffers of valies te sjouwen heeft. Zes menschen vullen voor een oogenblik het plein met een ongewone drukte. Hun stap weergalmt nog wel vijf minuten door de doodsche straat. Neen! zoo 'n aankomst had aan dit weerzien al zijn bekoring ontnomen. Ik ware in staat | |
[pagina 221]
| |
geweest om weer dadelijk in den trein te stappen. Voor wie nog geduld bezit om het stadje, zooals uw dienaar, te benaderen - een klein beetje gevoel voor romantiek is daarbij trouwens ook niet overbodig - ontplooit het zich daarentegen geleidelijk met al de stemming van dit prachtig zomerlandschap. Daar rechts van de baan liet ik het dorp liggen met zijn miraculeus Mariabeeld, een van de oude bedevaartplaatsen uit dit nog zoo vrome Kempenland. Ieder jaar, in de Meimaand, trokken wij er stoetsgewijs naar toe, het gansche college, leerlingen en professoren, van de rhetorika tot de kleinste klas. Nog zie ik ons daar, in de lichtgroene schaduw van het jonge eikenloof: de met bloemen en linten getooide offerkaars, die door zes groote leerlingen gedragen werd, en wij allen daarachter, behoorlijk in rang, onder den strengen blik van den pater-surveillant. Vooraan stapte de fanfare, zoodat het rozenkransgebedgeprevel, de kantieken en litanieën afgewisseld werden door een vroolijken marsch, die de kleintjes zoo ongemerkt heenhielp over de vermoeienis van den wel wat al te langen weg. Nog hoor ik een discant van koorknapen en misdieners, boven de zware basstemmen van de voorzangers uit. Nog zie ik de bonte wemeling van roode soutanes, witte koorhemden, goudbestikte stolen en kazuifels op het groen langs de baan. De harslucht, die ik hier inadem, is ze niet de wierookgeur van toen? | |
[pagina 222]
| |
In het kerkje, waarvan de torenspits zeker niet boven de kruinen van de eeuwenoude boomen reikte, zong de pater-rector dan een solemneele mis, waar geen eind aan kwam. Eindelijk toch werden wij losgelaten. In een bekende afspanning aten wij broodjes met ham en dronken er kapperkens zuur bier. De processievanen werden opgevouwen; de misdienaars hadden hun fijn gesteven koorhemd alweer ingepakt. De rest van den namiddag hadden wij vrijaf en mochten naar hartelust spelen op den Lieve-Vrouweberg, die zijn schraal begroeide helling plots in een geweldige glijbaan van goudblond zavel openbreekt. Des avonds keerden wij naar huis, doodvermoeid, de frissche zomerpakjes deerlijk gehavend, de knieën en ellebogen bruin bekorst, tot groote ontsteltenis onzer mama's. De gelukkige kleintjes had een ouderwetsche sjees reeds vooruit naar huis gebracht. Het is de eenige hoogte, in deze overal elders, uren in den omtrek, anders zoo hopeloos vlakke streek. Als het bosch, waar ik nu al een half uur mijmerend voortstap, maar eens ophouden wou, zou ik de lichte golving misschien nog aan den gezichteinder ontdekken. Maar de dennenbosschen hier zijn ondoordringbaar. Met de zon goed in 't oog te houden, kan ik mij anders wel voldoende orienteeren. Doch zoek mij de zon hier maar eens. Daar straks, heel in de verte, heb ik de klok van het dorp nog wel middag hooren kleppen. Het is met geen woorden te omschrijven, de | |
[pagina 223]
| |
indruk, dien zoo 'n klokkengelui op iemand maakt, in de eenzaamheid van heide of bosch. Reeds begon ik te vreezen, dat ik dan toch verloren geloopen was, maar eindelijk volgt op de bosschen de onafzienbare hei. Ik moet de zon ongeveer schuin in den rug laten, om de richting niet te missen. Nog een poosje dan, en de torens van het stadje wijzen mij verder den weg. Ja, ik herken het landschap reeds: de eindelooze heide, met hier en daar een groepje naar den wind gekromde denneboomen aan den horizon. Om hun rand van lisch en biezen liggen de talrijke vennen: de roerlooze waterplassen, waarin nu de hooge middagzon te schitteren zit. De lichtgrijze, grauwblonde aardeweg slingert zijn karresporen naar de kleine huttekens met het zware stroodak, waar de mik van den bornput hoog boven uitsteekt. De reuk van de gebrande turfschadden is het eenig teeken, dat hier de aanwezigheid van een menschelijk wezen verraadt. Hoe bekend komt mij dat alles voor! Heb ik mijn vermoeide beenen niet langs al deze wegen gesleept? En weer zijn het de herinneringen uit mijn jongelingsjaren, die mij heden niet loslaten willen. Kijk, met ze op te diepen, ligt ook het grootste deel van den weg reeds achter mijn rug. De heide werd opengebroken in magere roggeen aardappelvelden. De vierkanten weiland, in hun omlijsting van schaarhout, wijzen ginder, | |
[pagina 224]
| |
achter die rij knotwilgen, den loop aan van de rivier. Nog een poosje, en achter het populieren gordijn rijst de berookte glazen hall van het stationnetje. Daarboven spitsen de torens van de hoofdkerk, van het begijnhof, van de paters Jezuïeten, en die daar ginder verder moet van de Arme Claren zijn. Rechts wenken de wieken van den molen aan de barreel. Boven de roode daken hangt een rookpluim aan de telegraafdraden. Een goederentreintje fluit aamechtig bij het manoeuvreeren. Ginder tuft een auto over den steenweg. Dat is de eenige verandering. Vroeger was dat het rammelen van een rijtuig over de kassei. Op den toren rammelt het twee uur. Zoo heb ik mijn stadje weergezien. | |
II
| |
[pagina 225]
| |
de zon. Het gebrek aan persoonlijk, oorspronkelijk cachet leest men op de gevels reeds. Die zijn alle van denzelfden, karakterloozen Louis-Philippestijl: baksteenroode of witgepleisterde vierkanten, evenwijdig met zooveel paar vensters doorboord. Er bestaat hier geen spoor van eenig artistiek of geestesleven; geen schouwburg, geen museum, zelfs geen oudheidkundige kring. Nooit heeft dit oord een kunstenaar, een geleerde of ook maar om 't even welk beroemd man voortgebracht. Een amateurschilder van tweeden rang, een plaatselijk archievensnuffelaar, zelfs een hartstochtelijk boekenliefhebber zouden misplaatst zijn in deze algemeene nuchterheid. Op een paar aanzienlijke heerenhuizen prijken arduinen gevels, in de voornaamste straat en op de groote markt, rondom de kerk. Daar huist de aristocratie, achter neergelaten jaloezieën en met vensterspiegeltjes aan het raam. Toch heeft dit stadje een bekoring, die ik in geen woorden vastleggen kan. Ik houd van die kalmte en rust, van de bekrompen kleinburgerlijkheid, die mij vroeger zoo vaak geërgerd heeft. Ik houd van die verlaten straten, waar in de huizen de gordijntjes worden opgelicht, om den vreemdeling te zien voorbijgaan. De vreemdeling, natuurlijk, dat ben ik zelf. Zoo met den tweeden dag van mijn verblijf moet ik wel het voorwerp van de algemeene belangstelling, laat ik het maar zeggen, van de algemeene nieuwsgierigheid zijn. | |
[pagina 226]
| |
Lees ik niet op al de gezichten steeds de vraag: - Wat mag die hier wel komen doen? Nog zie ik het verwonderd gezicht van mijn hospita, toen zij vernam, dat ik mijn kamer ten minste voor twee weken wenschte te huren. Zoolang had het nog geen vreemdeling hier uitgehouden. En toen ik er bijvoegde, dat mijn koffer nog denzelfden dag zou aankomen, en dat ik, al naar gelang ik opschoot met mijn werk, ook wel een maand, of misschien nog langer, zou moeten blijven, toen steeg haar verbazing ten top. Duidelijk las ik van haar half geopende lippen de vraag, wat voor een geheimzinnig werk mij toch wel naar hiertoe voerde. Want natuurlijk ben ik niet afgestapt in een van de twee hotels, die zoo statig op het stationplein staan te kijken. Daar blijft soms nog wel, voor een paar nachten, een handelsreiziger. Ik weet beters. Waar ik ben afgestapt, is de vreemdeling een onbekende zeldzaamheid. Het is een van ouds bekende afspanning, in een zijstraat, achter de kerk. Nog staan er de zes lindeboomen voor de deur. Het uithangbord - ‘In den Hertog van Lorreijnen’ - met zijn bonte schildering en in hout gesneden ornamenten, zou zeker een prachtstuk uitmaken voor een folkloristische verzameling. In de gelagzaal is het, ondanks deze zomerhitte, schemerachtig en lekker frisch. Daarachter ligt een opkamerken, dat uitzicht geeft op den tuin en waar ik, tijdens mijn maaltijden, | |
[pagina 227]
| |
de meest ongestoorde eenzaamheid genieten kan. De keuken laat in niets te wenschen over. Ik heb een slaapkamer, zoo groot als een danszaal, met, in de verte van den witgeschuurden vloer een ouderwetsch ledikant. Men slaapt er lekker, tusschen frissche lakens, die ruiken naar lavendel en tijm. Overigens hangt er over de gansche kamer een eigenaardige, niet te bepalen geur. Een reuk van lang opgesloten dingen, van appelen, van gedroogde kruiden en van boenwas. Het was dezelfde reuk, die er bij grootvader op den zolder hing, en die daarom wellicht mij steeds zooveel visioenen uit den kindertijd voor het geheugen roept. Hier heb ik mij dus geïnstalleerd voor een langdurig verblijf. Boeken en papieren op tafel geplaatst, en de tafel voor een van de ramen geschoven, met het uitzicht op den tuin en daarachter de bleekerij van de gasthuismeerschen. Een onafzienbaar vergezicht, heel aan den einder slechts afgesloten door wat kuivend geboomte, waar nog een paar molenwieken boven uitsteken. De kamer ligt aan den achterkant van het huis. Het zal hier rustig en prettig zijn om te werken. Dat men voor zijn arbeid ook een inktkoker kan behoeven, schijnt men hier echter niet te beseffen. Als mijn vulpen begeeft, ben ik overgeleverd aan het noodlot. Zoo ben ik, na den noen, op ontdekkingstocht vertrokken, om mij het onontbeerlijke aan te schaffen. | |
[pagina 228]
| |
Ja! het is nog wel hetzelfde stadje! Tegenover het college, nog dezelfde papierwinkel, waar ik destijds mijn schrijfboeken en mijn schoolgerief kocht. En inkt voor mijn vulpen, bleek er, Goddank! niet onbekend. Zelfs verkoopt men er thans romans van Felix Timmermans en Ernest Claes, zoodat ook de vooruitgang tot hier doorgedrongen is. Veel verder gaat die gelukkig niet. De juffrouw uit den papierwinkel kijkt mij al even verwonderd aan als mijn hospita daar straks. Op straat heb ik den onbehaaglijken indruk van zooveel spiedende oogen in mijn rug. In minder dan een uur heb ik reeds al de plekjes bezocht, waaraan mij nog een lieve herinnering bond: het huis, waar wij gewoond hebben; het straatje achter het college, dat ik zoo vaak, met mijn boeken onder den arm, afgedraafd heb; het begijnhof, vanwaar mij nog het vage beeld is bijgebleven van een oude juffrouw, die mij stichtelijke verhalen deed uit de Bijbelsche geschiedenis; het oude kasteel, het eenige zweempje romantiek in heel deze nuchtere wereld, en dat nu tot gevangenis dient. Maar dat is ook alles. Eer ik het zelf wist, lagen de huizen reeds achter mijn rug en stapte ik het veld in, de heide te gemoet. Dit blijft nog het beste van alles hier. Eerst tien minuten doorgestapt langs de groote baan. Hier en daar ligt nog een buitengoed, achter heg en gracht, met een romantisch | |
[pagina 229]
| |
torentje boven het geboomte. Zonderling toch! Die heeren, in hun arduinen patriciërswoningen op de groote markt, behoeven geen vijf minuten om buiten de stad, in het vrije veld te zijn. Toch houden ze er allen een ‘buiten’ op na. Dat hoort hier éénmaal zoo. Al die ‘buitens’ zijn even deftig, statig en stijf. Ook dat is traditie. Men moet zich daar doodelijk vervelen. Zij ontnemen aan het landschap zijn sombere melancholie en zijn grootsche eenzaamheid. Zij vormen als een breeden wal rondom het stadje, dat daarin veilig gedoken ligt. Vandaar ook de rust die, wie weet nog voor hoelang! de bedrijvigheid van het moderne leven hier buiten gebannen houdt. Maar ik heb die leelijke ‘buitens’ alweer achter den rug. De grond wordt schraal. De akkers worden vervangen door dennenbosschen. De bijen gonzen. Een vlinder fladdert over de heesters als een witte vlek. Een krekel sjirpt. De heidegeur, die mij met zijn wilden wellust bevangt, benevelt mij de zinnen en het hoofd. Ik stap voort, zonder dat ik het zelf weet. Reeds lang heb ik den gebaanden weg verlaten. Reeds lang is het stadje achter mij in het niet verzonken. Ginder, aan den eindeloozen gezichteinder, waarboven de zon nu zachtjesaan begint neer te hellen, tegen den lagen rand van dennenbosschen, rijst hier en daar de torenspits van een verloren heidedorp. Zij herinneren mij plots aan het doel van mijn reis. Daar, en daar en daar, ik moet daar overal zijn. Overal heb ik nasporingen te doen. | |
[pagina 230]
| |
En wie weet welke vondsten zoo 'n onbekend dorp mij wellicht nog biedt. Maar die terugkeer tot de werkelijkheid komt mij er ook aan herinneren, dat het tijd wordt om naar huis toe te gaan. De weg valt tegen, want ik ben verder gedwaald dan ik dacht. Als ik weer het stadje nader, gaat het naar den avond toe. De menschen zitten vóór hun deur een pijp te rooken en kijken mij nieuwsgierig achterna. Weer gaan de gordijntjes in de hoogte. Een paar buurvrouwen hebben het blijkbaar over mijn ongewone verschijning hier. En uit een herberg treedt er waarachtig een verbruiker op den drempel om mij achterna te gapen. O! die hinderlijke nieuwsgierigheid! Neen! ik houd het hier geen veertien dagen uit. Maar dan denk ik er aan, dat ik hier gekomen ben met het vaste voornemen, mijn werk ten einde te brengen. Ik ben hier niet voor mijn pleizier. Morgen ga ik aan het werk. | |
III
| |
[pagina 231]
| |
In onze geschiedenis is Marten van Rossem een eigenaardige figuur. Voor zijn levensbeschrijving is het, dat ik in het archief van dit stadje, en hier overal in den omtrek, naar onbekende documenten kom zoeken. Ik wensch de geschiedenis van Marten van Rossem te schrijven. Onze vaderlandsche historie kent geen tweede condottiere-figuur zooals hij. Maar wij hadden ook geen beeldhouwers om hem in brons te gieten, zooals Donatello en Verrocchio het voor zijn Italiaansche spitsbroeders gedaan hebben. En toch: naast die beter bekenden neemt ook onze vrijbuiter een belangrijke plaats in. De grijze rakker, - want onder ons gezegd, was hij toch niet veel meer dan een bende-hoofdman, een echte bandiet - die op zes-en-zeventigjarigen ouderdom nog Parijs doet beven en geen grooter vermaak kent dan de wolvenjacht, kon aan menig beroemd veldheer van zijn tijd wel een lesje lezen. Een kamerstrateeg, - zoo 'n jong officiertje, dat op bevordering vlast - kon, voor mijn part, gerust eens een studie schrijven over Marten van Rossem en het gebruik van de cavalerie. Het was immers met zijn ruitersbenden, zijn alom geduchte snaphanen, - die onder de verbastering van hun naam ‘chenapans’ de herinnering aan hun slechte reputatie tot in Frankrijk gelaten hebben, - dat hij zijn stoutste stukjes uitvoerde. Hij hield er een eigen taktiek op na. Met zijn vlug manoeuvreerende benden schoot hij | |
[pagina 232]
| |
er als een roofvogel op los, overal waar hij de gelegenheid zag een slag te slaan, plunderend, moordend en brandend al wat hem in den weg kwam. Waar een stad hem te belangrijk leek, een vesting te sterk om bij verrassing te worden ingenomen, liet hij ze eenvoudig links liggen; als de vijand met een aanzienlijk leger opdaagde, maakte hij fluks rechtsomkeer en verdween even spoedig als hij gekomen was, om elders hetzelfde spel opnieuw te beginnen. Zoo wist hij, met een betrekkelijk klein legertje, steeds een groote overmacht te bestoken, en soms zelfs te verslaan. Onder zijn meest koene waagstukken zullen wij slechts vermelden hoe hij, door een bekende krijgslist, den bisschop van Utrecht wist te ontsnappen, toen deze hem in zijn stad omsingeld hield. Of hoe hij, met nauwelijks twee duizend man voetvolk, en nog geen tweehonderd ruiters, onder het slaken van zijn strijdleus ‘Gelre! Gelre!’ 's-Gravenhage overrompelde, en er natuurlijk ook een jammerlijk bloedbad onder de weerlooze bevolking aanrichtte. Ja, dat waren de krijgszeden in dien tijd, en veel zijn ze er sedertdien niet op verbeterd. Dank zij Marten van Rossem heeft zijn landheer, de hertog van Gelderland, jaren lang den strijd tegen de geweldige overmacht van het huis van Habsburg volgehouden. Veel meer dan de herinnering aan een soort geducht rooverhoofdman is er van hem, in deze | |
[pagina 233]
| |
streek, niet bewaard gebleven. Wellicht is die reputatie ook niet onverdiend. En dan het volksrijmpje, dat ik in mijn kindertijd nog wel gehoord heb: Hooge peerden,
Blanke zweerden,
Ras bijderhand
Zijn de snaphanen van Gelderland. Een Braccio di Montone, een Facino Cane, een Fra Moriale, een John Hawkwood, een Franz von Sickingen of een Götz von Berlichingen zijn beter bekend. Zou men niet zeggen, dat Italië alleen het land van de groote condottiere is geweest? Die anderen, ten minste, hebben dichters en kroniekschrijvers gevonden, om hun naam voor het nageslacht te bewaren. Mij lust het, een biographie van dien beruchten Gelderlander te schrijven. Natuurlijk geen studie over zijn beteekenis als strateeg en nog veel minder over zijn invloed op de politieke machtsverhoudingen in de Nederlanden, tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw. Maar wel denk ik aan een portret van den mensch, den krachtmensch met de roovernatuur, een portret ten voeten uit, op den fel gekleurden achtergrond van het leven in dien tijd. Het is wel een tragische figuur, die van dien kleinen Gelderschen landjonker, die toch een der grootste veldheeren van zijn eeuw geweest is; die door afpersing en brandschatting een reusachtig fortuin wist bijeen te brengen, en die, op het toppunt van zijn macht, eenzaam en verlaten komt sterven in een godshuis te | |
[pagina 234]
| |
Antwerpen, door iedereen geschuwd, als van de hand Gods getroffen door de pest. Met het zwaard gewonnen en met de pen verloren! zoo zegde de volksmond in zijn wijsheid alweer, doelende op de goederen van van Rossem, die na zijn dood letterlijk door de processen opgevreten werden. Ik zie hem aan 't hoofd van zijn legerbenden rijden, hier over de onafzienbare hei, met zijn luitenants, Meivert van Ham en Hendrik van Wisch, die hem door hun sprinkreizen van leeftocht voorzien. Ik zie de bevolking met schrik geslagen en de schamele heiboerkens op de vlucht, hun koeiken en hun paar geiten vóór zich uit drijvend en alle have en goed op een kruiwagen achteraan. Ik wil beschrijven wat het was, zoo 'n leger van huurlingen in de zestiende eeuw, met zijn trein-, en zijn spits-, en zijn trosboeven. Beschrijven waaruit het bestond en hoe het werd aangenomen; het uit alle landen samengestroomd rapalje, verloren kinderen, ridders van Sint-Arnout en gezellen van de blauwe schuiten, rabouwen, fielten en guiten, baanstroopers van alle slag. En zoo 'n leger, dan losgelaten op onze vreedzame Kempenbevolking! Mijn boek moet een tafereel ophangen van de verarming en verwildering, door zoo'n veldtocht teweeggebracht, van zijn economische gevolgen, van zijn blijvenden invloed op de verschillende lagen der maatschappij. Kortom, het moet een | |
[pagina 235]
| |
brok kuituurgeschiedenis worden, rond een levensbeschrijving. Daarom, wat mij van Marten van Rossem het meest interesseert, is zijn veldtocht van 1542, hier in de streek, waarvan het stadje, dat ik voorloopig tot verblijf uitgekozen heb, ongeveer het middelpunt uitmaakt. Ingevolge de twisten tusschen Keizer Karel en de hertogen van Gelderland, steekt Marten van Rossem dat jaar, met 14.000 man voetvolk en 2000 ruiters, de Maas over, plundert de meierij van 's-Hertogenbosch, Noord-Brabant en de Kempen, verovert het kasteel van Hoogstraten en verslaat den prins van Oranje te Brasschaat. Overal wordt alles geplunderd, alles te vuur en te zwaard vernield, de dorpen platgelegd en de kerken in brand gestoken. Eindelijk verschijnt hij vóór de muren van Antwerpen. Maar die brok is hem te zwaar. Hij buigt links af, na heel den omtrek te hebben verwoest. Borgerhout en Merksem moeten het bezuren. Dan staat hij vóór Lier, dat hij evenmin tot overgave dwingen kan, maar Ranst, Waalhem, Duffel gaan op in lichterlaaie. In deze beide laatste gemeenten steekt hij den rooden haan in de kerk, omdat de verschrikte bevolking de ponten over de Nethe weggevoerd had. Te Leuven echter wordt hij door het kloekmoedig optreden der studenten verdreven, wat een Latijnsch dichter gelegenheid gaf dit heldenfeit in statige hexameters te bezingen. | |
[pagina 236]
| |
Vandaar trok Marten van Rossem, rijk met buit beladen, naar Gelderland terug. Hier overal, in de vlekken en dorpen, waarvan ik den toren boven de lijn der mastenbosschen aan den horizon op zie steken, als ik buiten het stadje wandelen ga, zijn de benden van Marten van Rossem voorbijgetrokken. Overal hebben zij huisgehouden. Daar overal, in het gemeentelijk archief, in dat van enkele kloosters en abdijen, hoop ik de sporen van dien veldtocht aan te treffen. Ik weet het wel: het is 'n reeks van lange, ondankbare opzoekingen, die mij er wacht. Maar ik reken ook een beetje op mijn goed geluk. Ik heb een flair, die mij niet bedriegt, en die mij zegt, dat ik wel iets vinden zal. Eerst ga ik eens het archief van het stadje zelf uitpluizen. Dan wordt het een middelpunt, vanwaar mijn opsporingen naar alle kanten uit zullen stralen. Dit is een maagdelijke, ongeschonden grond. De menschen hebben er al hun eenvoud, hun primitieve onbevangenheid bewaard. Hier moeten de oude overleveringen en volksgebruiken nog in al hun kleur en fleur terug te vinden zijn. Hier kent men nog vertellingen en sagen en spookgeschiedenissen. Als Marten van Rossem mij begeeft, dan heb ik nog een ander stokpaardje: mijn geliefhebber voor de folklore. En als het geluk mij bijzonder gunstig is, dan vind ik misschien wel een en ander om mijn eigen verzameling, of die van mijn vrienden wat aan te vullen: oude mannekensbladen | |
[pagina 237]
| |
en processievaantjes, lievevrouwenbeeldjes en kapellekens, palmhouten vormen van speculatiemannen, patakons, wafelijzers met sierlijke figuren; misschien zelfs nog enkele tinnen kruiken, en mooi gebloemde borden. Of zelfs zooveel andere dingen, van een ontroerende banaliteit, waarvoor de nuchtere mensch de schouders ophaalt, maar die door de kunstenaars verzameld worden, omdat ze voelen, dat ons volk er een beetje van zijn ziel in gelegd heeft. Van deze tochten beloof ik mij geen gering pleizier. Het is te vreezen, dat ik, meer dan eens, verdwalen zal door heide en bosch, in plaats van mijn zonnigen zomerdag te verknoeien op een zolder, bij verduft papier. Clio, de muze van de geschiedenis, moge het mij vergeven. Het bloeiende leven is mij nog liever dan alle geleerde kraam. | |
IV
| |
[pagina 238]
| |
merd, niet geklasseerd, niet gecatalogeerd, noch geïnventariseerd. Registers, rekeningen, verslagen, actes, protocollen, alles dooreen, met spinnewebben bedekt en onder een duimdikke laag stof bedolven. Ga me daar eens in zoeken! Wel doen de menschen hier hun best om het mij zoo gemakkelijk mogelijk te maken. De gemeentesecretaris, die daarbij het baantje van archivaris cumuleert, heeft mij hoogst gedienstig naar den zolder gevoerd en dien, met geheel zijn inhoud, tot mijn beschikking gesteld. Zelfs wou hij stoel en tafel onder een dakvenster doen installeeren, opdat ik er op mijn gemak zou kunnen arbeiden. Ik heb er echter iets beters op gevonden. Voor een kleinigheid heeft de vrouw van den portier mij haar pronkkamer ingeruimd. Elk pak wordt door haar behoorlijk afgestoft en uitgeklopt, zoodat ik rustigjes aan het zoeken kan. Nog zie ik er, na een paar uur arbeid, zoo ongeveer uit als een zomersche motorfietser, die zijn bril en stofjas vergeten heeft. Gelukkig kan ik aan het geschrift ongeveer het jaartal van elken bundel herkennen: de sierlijke slingers en krullen van de achttiende eeuw; de regelmatige, ronde letter van de klassieke zeventiende; het vaste, hoekige schrift uit Marten van Rossem's zestiende eeuw. Dat is het, wat ik hebben moet. Daarop eerst leg ik beslag voor nader onderzoek. Toch is al die moeite tot nu toe vergeefsch gebleken. Eindelooze processtukken heb ik | |
[pagina 239]
| |
doorworsteld, over betwiste wegen en dienstbaarheden; geschillen over tienden en cijns, over de afbakening van de grens tusschen de gemeentebosschen en de heidegronden der oude abdij van Ten Donck; verordeningen over maten en gewichten, over het muntwezen, de tollen... Maar niets dat eigenlijk belang voor mij heeft. Ja toch: enkele bijzonderheden over het proces van een ‘groenen doctoor’ uit een heidedorp van den omtrek, die van tooverij beschuldigd werd. Daar werden, in de verslagen van zijn verhoor, enkele door hem aangewende recepten en middeltjes medegedeeld, die wel interessant konden worden. En dan vond ik nog iets over den gewapenden aanslag van een bende boosdoeners tegen een klein riddergoed buiten de stadsmuren, en waarin ik wel de wijze van opereeren van de destijds zoo geduchte Bokkenrijders meen te herkennen. Marten van Rossem echter schijnt voor dit stadje niet te bestaan. Heb ik het dan niet aan het goede eind? Foppens, Pontus, Heuterus en Pontanus spreken uitvoerig over zijn strooptochten in deze streek. Een zekere M.J.D.W. Pape heeft in de vorige eeuw een levensbeschrijving van Marten van Rossem vervaardigd, die wel verouderd, maar in haar hoofdpunten toch betrouwbaar is. De talrijke Hollandsche, Brabantsche en Geldersche kronijken, waarin er spraak over hem is, zijn mij natuurlijk bekend. | |
[pagina 240]
| |
Ook over den veldtocht van 1542, die mij speciaal bezighoudt, ontbreekt het niet aan documenten van tijdgenooten. Torrentius schreef een Latijnsche verhandeling over den weerstand van Leuven, en Servatius over zijn aanslag op Antwerpen een gedicht, dat door Fr. Strozzi zelfs in het Italiaansch vertaald werd. Dan is er nog het officieel relaas van de regentes, Maria van Hongarije, aan Keizer Karel, over heel dezen tocht. Ik bedrieg mij dus niet. In deze streek, in dit stadje, dat schier als het middelpunt van zijn operaties geweest is, moeten er onbekende, wellicht belangrijke documenten over hem te vinden zijn. Blijft de vraag of ik er de hand op leggen zal. Maar ik geloof in mijn ‘flair’, de geheimzinnige gave, die den archiefsnuffelaar instinctmatig de hand doet leggen op het stuk, dat hij noodig heeft. Dus heb ik geduldig voortgezocht, ondanks het stof en de spinnewebben, ondanks de zomerhitte, die daar te broeien ligt op het verlaten marktplein, dat mij achter de gordijntjes van de portierskamer toelacht, ondanks den heerlijk blauwen hemel, die mij over al de daken naar buiten schijnt te roepen. Geduld is een schoone zaak; als het echter niet beter wordt beloond, geeft het den historieschrijver maar weinig vermaak, want het is een doodelijk vervelend, een, ontzenuwend iets, zoo over duffe papieren gebogen te zitten, terwijl buiten de zomer roept, als niet de geringste, kleine vondst uw ijver komt aanmoedigen, doch | |
[pagina 241]
| |
steeds dezelfde verveling u uit de geel geworden bladzijden toewaait. Het is om er versuft van te worden en uw humeur bij te verliezen. Het stadje heeft al zijn aantrekkingskracht voor mij verloren. Zijn atmosfeer is vervlogen en mijn herinneringen zijn verbleekt. Nog enkel met wrok en wrevel vervult het mij. Ik krijg een hekel aan al deze bekrompen menschjes, zonder kultuur, zonder intellectueel leven. Alleen mijn eigenliefde belet mij, mijn valies te pakken en aan dit alles weer, voor goed, den rug te keeren. En dan plots heb ik hier Mozart ontdekt. Geen onbekend handschrift, geen sensationeele vondst van eenige partitie, die de wereld der musicologen in opschudding zou brengen. Dergelijke ontdekking ware trouwens in mijn archief bezwaarlijk te verwachten. Ik heb in dit afgelegen stadje zonder kultuur eenvoudig vier menschen gevonden, die den meester van Salzburg kennen, die hem liefhebben, en een kwartet van hem behoorlijk weten uit te voeren. Of neen: ik heb niemendal ontdekt; ik heb nog geen muziekliefhebber gevonden; ik heb enkel een kwartet van Mozart hooren uitvoeren. Daarop is mijn verbeelding aan het werk gegaan. Wie weet wat al dwaze dingen ik mij voorstel! Maar Mozart, in dezen uithoek, in dit Beotië, is reeds een zeldzame verschijning. Ik ben nu al een gansche week hier. Zooals ik zelf voorzien had, was het meer dan genoeg om mij | |
[pagina 242]
| |
doodelijk te vervelen. Te meer daar ik met al mijn plannen zoo weinig blijk op te schieten. Reeds verlang ik terug naar de stad, naar boeken en kranten, naar voordrachten en concerten, naar een milieu, waar ik menschen aantreffen kan om mee te praten over dingen, die mij interesseeren. Dan, op het oogenblik dat gij er u het minst aan verwacht, valt gij zoo plots midden in een kwartet van Mozart. Laat mij vertellen hoe het gebeurd is. Als ik zoo versuft ben van een langen dag archiefstudie, ga ik gewoonlijk 's avonds een luchtje scheppen, om mijn hoofd weer wat op te frisschen. Achter den tuin van mijn oude afspanning loopt een kleine populierendreef, dwars door de gasthuisbeemden, tot aan het Molenneetje. Men moet weten: al de rivieren, al de waterloopen, heeten hier een Neetje of Nete, al hebben ze dan ook maar een verwantschap met de voortaan door mijn vriend Felix Timmermans wereldberoemd gemaakte rivier. Zoo ken ik hier een Roode Nete, die over een bedding van gulden zavel vloeit; een Kokkelneetje, dat in zijn bochten enkele van de verrukkelijkste plekjes omsluit, welke ik ooit gezien heb; een Wilgen- en een Molenneetje, waarvan de namen geen nadere verduidelijking van noode hebben. Daar, even buiten de stad, heelemaal weggedoken achter het groen van hun tuin, liggen nog drie, vier villaatjes, waarvan ik de eige- | |
[pagina 243]
| |
naars meer dan eens benijd heb. Villa is eigenlijk te veel gezegd; veel meer dan optrekjes zijn het niet; iets voor ambtenaars en kleine renteniers. Elk tuintje sluimert als in een bocht van de snel vlietende rivier. Wat verder voert een vlonder over het water, naar de dennenbosschen; daarachter de heide, met haar vennen en turfpoelen, onafzienbaar schier, tot aan de Hollandsche grens. Reeds ruikt het er naar tijm en hars, naar taxis en erica, samen met den bloemengeur, die van al die tuiltjes tot mij overwoei. Ik zat op de leuning van het vlondertje, de beenen over het water bengelend, een sigaret te rooken en volgde gedachtenloos een wegdrijvend blad, dat ik nu en dan in de strooming wierp. Geen mensch, die op dat uur mijn eenzaamheid daar storen zou. Ga ik vertrekken, of houd ik het nog enkele dagen vol? vroeg ik mij af. Neen, zoo gauw geef ik den moed niet op. En toen plots de muziek, die tot mij overwoei, op den adem van het water, gedragen door dien zwoelen zomergeur! Een straatlied had mij in die stemming ontroerd, maar dit... ja, dit was klassieke muziek!... Wacht, dat had ik nog gehoord... Zoo meteen herkende ik het ook. Dat was immers een kwartet van Mozart. Hebt gij al eens Mozart gehoord, op een luwen zomeravond, als iedere zenuw trilt op het rhythme van de sluimerende natuur? Dat is de muziek van den zuiveren hartstocht, dien | |
[pagina 244]
| |
men in geen woorden omvatten kan; de opbloeseming van het hart voor den wellust der verlangens, waarvan men geen vervulling wacht; de afgrondelijke diepten van een zieleleven, dat nochtans kristalhelder, in volkomen evenwicht openbloeit. Ik stel mij niet voor dat iemand van Mozart houden kan, zonder innerlijk rijk te zijn. Kijk! ik weet niet tot welke dwaasheden zoo 'n romantische stemming iemand in staat kan stellen. Maar plots bekroop mij de lust om met de uitvoerders kennis te maken. Na mijn afzondering hier, die ballingschap in Beotië, na zoolang bedolven te zijn geweest in het stofferig archief, moet het een afwisseling worden, weer eens te praten met menschen, die Mozart begrijpen. Want nu herkende ik het duidelijk, het kwartet. En nog wel heel behoorlijk uitgevoerd: een beetje aarzelend en schuchter wel; niet met den brio, den zwier van een beroepsstrijkje, maar toch volgehouden, eerbiedig bijna, met de ingespannen wijding van amateurs, die zich vlijtig toeleggen op hun taak. Ik herkende nu ook duidelijk ieder instrument: de twee violen, de fluit en de rijke, diepe cello. Elk bleef bescheiden in zijn rol; geen die detoneerde: de fluit, die haar huppelende arabesken om het thema heen slingerde; de violen, vol en klaar op den gouden grond der celloklanken. Ik was het pad langs de beek gevolgd, tot waar de villaatjes wegdoken achter het nu | |
[pagina 245]
| |
reeds in de avondschemering vervloeiende groen. Haar bochten slingerden hier zoo grillig tusschen de tuinen heen en tusschen de met hooge wilgenkanten omzoomde beemden, dat het onmogelijk was nader te bepalen, uit welk huis de muziek eigenlijk kon komen. Een donkere massa groen, waartusschen hier en daar nog een zilverglinstering van het water glom; dan de groote, volle maan boven het populierendreefken, en over dat alles de betoovering van Mozart. Maar wat zou ik mij om dat alles bespottelijk maken? Morgen is het Zondag. Dan blijft het stadhuis gesloten. Marten van Rossem kan blijven rusten, tusschen de stofferige bladen van het archief. Ik wil van de gelegenheid gebruik maken om eens te informeeren wie mij, met zijn muziek, zoo het hoofd op hol kon brengen. | |
V
| |
[pagina 246]
| |
verveling reeds in alle naturalistische romans, en wel speciaal in de novellen van Frans Coenen, veel aangrijpender beschreven wordt dan ik zelf vermag, hoef ik er hier ook niet verder op in te gaan. Om daaraan te ontsnappen had ik enkele flinke wandelingen in den omtrek, van een ganschen dag, voorzien. Voor dien eersten keer kwam er dus al een streep door de rekening. Hier in mijn oude afspanning, mijn eerbiedwaardigen Hertog van Lorreynen, heb ik het echter bijzonder goed getroffen. De boeren uit den omtrek, die ter hoogmis komen, brengen stemming en drukte in de ouderwetsche gelagzaal. Ze komen soms wel van een uur ver; de jongeren per fiets, maar de ouderen nog te voet. Sommigen dragen nog den blauwen kiel en de hooge zijden pet, die ik elders niet meer gezien heb. Van heel dit verachterd stadje is dit zeker wel de meest verachterde hoek. Even den hoek om wuiven de lindeboomen boven het kerkmuurken naar den kruisbeukingang. Daar tegenover schittert in de zon het koperbekken van den barbier, waar zij zich het vel laten afkrabben. Ik weet niet of Don Quichotte dit uithangbord ook voor Cambrinus' helm zou aanzien, maar wel ga ik hier niet vandaan, zonder het voor mijn verzameling mede te nemen. In afwachting stikt de Hertog van Lorreynen in bierlucht en tabakswalm. De bloemen en arabesken van schoon wit zand, die daar straks | |
[pagina 247]
| |
nog den rooden kareelvloer versierden, zijn lang reeds door de grof vernagelde schoenen uitgevaagd. Aldus waardeeren de verbruikers deze reeds ten ondergang gedoemde kunst der zandtapijten. Het is waar: zij dragen een baard en spuwen op den vloer van dit heiligdom, zooals Wies Moens dit zoo lyrisch uitdrukt. Maar prettig vind ik het wel. Mijn aanwezigheid leek eerst wel een beetje hinderlijk. Ik weet mij, goddank, echter spoedig in te burgeren. Jammer slechts, dat ik geen schilder ben, om even een schetsboek te vullen met al die sluwe, glunderige koppen, zooals ze daar over hun kaartspel gluren, terwijl zij aan het bierglas of aan hun pijpje leuteren. Ik geef oogen en ooren den kost. Zij hebben het over toemaat en nagras, maar vooral over den aanstaanden aardappeloogst. Wij zijn hier midden in de aardappelstreek, en dit is niets minder dan zoowat de beursdag, waarop er heel wat koopjes afgehandeld worden. Mijn kennis in de aardappelsoorten is heel wat toegenomen, op zoo'n Zondagmorgen. Zoo weet ik thans dat er Krugers en Bonaparten en Kapiteins bestaan, en Engelsche en Amerikaansche, Gentsche, Zeeuwsche, Italiaansche en nog andere aardappelen, en witte en blauwe neuskens, en ronde en lange Gatwringers, en blauwe en witte en gebloemde Casteleers, en Landloopers, Geestelijken, Marollen, Koehoorns en Herthouten, en Negenweeksche, en Mastappelen, Weldoeners en Zakhalzen en | |
[pagina 248]
| |
Platte Schijven en Platte Peren, en wat weet ik nog al meer. Ge ziet: een mensch stalt gaarne de pas verworven kundigheden uit... Na het middaguur viel de drukte geleidelijk stil. Van op de bovenkamer, waar Mietje mij het maal opgediend had - een andermaal schrijf ik hier uitvoeriger een lof van Mietje's kookkunst, naar Pallieter's bekende wijs - van op mijn kamer hoorde ik nog een tijdlang het getwist van twee plakkers, die over hun kaarten dreigden in te dommelen. Nog een poosje, en de rammel strooit zijn klanken over de zonbeschenen daken uit. Maar hij vermag het niet eens meer de sluimerstemming te verstoren, die door de straten loomt en mijzelf aan het geeuwen brengt. Waarom zou ik weerstand bieden ook? De tabakswalmen van daar straks hebben mijn hoofd zwaar gemaakt. Heel het stadje ligt nu in zijn middagslaap. Daar beneden lokt de boomgaard lekker frisch... Mietje was het, die mij uit mijn sluimer wekken kwam; ditmaal voor de koffie met krentenmik. Zal ik mij nu aan een Pallieteriaansch lyrisme te buiten gaan, in het bezingen van onze aartsvaderlijke gastronomie? Helaas! ik moest Mozart voor genoegen nemen. Nu wou ik toch wel eens wat meer over de vier liefhebbers van mijn kwartet vernemen. Op goed geluk nam ik een paar boeken mee. Ik heb de gewoonte onder het wandelen te lezen. En als mijn tochtje niets oplevert, dan | |
[pagina 249]
| |
heb ik toch, daar langs de beek, een paar plekjes ontdekt, waar het overheerlijk moet zijn, zich met een boek in het gras te vlijen. Het stadje scheen te ontwaken. Onde luidjes haalden hun stoel naar buiten, om zich een lekker plaatsje in de schaduw op te zoeken. Daar ginder verdween een vrijend paartje, aan het eind van de populierendreef. Kijk! de villaatjes, waaruit dien avond de muziek van Mozart mij kwam toegewuifd, lagen ginder in de bochten van de Molennete, heelemaal weggedoken achter het geboomte. Wat kwam ik hier nu eigenlijk doen? Zoo in het volle daglicht zag alles er zoo nuchter uit, zoo heelemaal anders dan bij avondlijken maneschijn, dat ik schier beschaamd werd over mijn romantischen tocht. Waarom had ik aan mijn hospita eenvoudig niet de vraag gesteld: - Mietje, woont er soms een muzikant ginder in één van de villa's aan de Molennete? En alles was daarmee uit geweest. Maar dan had ik mij ook het tikje romantiek moeten ontzeggen, dat ik nog steeds in het leven weet te vinden, dat er pit en kleur aan geeft en dat alleen de anders zoo eentonige grauwe dagen reeds nog wat glans weet bij te zetten. Wat verwachtte ik dan? Niets. Ten hoogste nog eens het kwartet van Mozart te hooren, dat mij bij avondschemering bekoord had. Zoo niet bleef dit nog het uitverkoren oord om een paar uurtjes te lezen en te droomen in den zomerzondagvrede. Het was inderdaad verrukkelijk. Zoo pas had | |
[pagina 250]
| |
het eind van de vespers geklept en hier en daar verdween nog een gestalte aan den horizon. Dan werd het de eenzaamheid alom. De zon hing roerloos aan het strak gespannen blauw, maar in de bochten van de beek wierpen de elzen- en wilgenkanten telkens een lekkere schaduwplek. Langs den vlonder weg liep een wegeltje de weilanden door naar de gasthuishoeve, waarvan de schaliedaken nog even boven het groen uitstaken, om dan over de hei, ginder verre weg, naar den boschkant te loopen.
Daar vlijde ik mij neer in het gras, vlak bij het water, tegen den pijler voor het bruggetje, om de meegenomen boeken in te kijken.
Zoozeer had ik mij in mijn lectuur toch niet verdiept, om niet te bemerken, dat de werkelijk tropische hitte van dezen zomerdag inderdaad een extra lokale kleur aan het boek bijzette.
Hoe zwoel woog de middagzon! Geuren van hooi en heidekruid hingen in de verzengde zomerlucht. Het weiland gonsde van bijen en hommels en muggezwermen. Een libel dreef als een levend juweel over het oeverriet. Waterspinnen schaatsten rond de pijlers van het vlonderken, en ik dacht aan Gezelle's gedicht op dat krinkelend, wrinkelend waterding, met het groen kabotseken aan.
En plots!... Waarom zou ik mij geneeren? Daar was toch geen levende ziel, hier of omtrent... In een bevlieging van mijn ouden kwâjongensaard had ik mijn schoenen uitgespeeld, mijn broekspijpen opgesloofd, en pletste | |
[pagina 251]
| |
weer in het water, ja, waarachtig, zooals ik dat deed wel twintig jaar geleên. Hoelang ik mij daar nu weer een schoolknaap gevoeld heb, zou ik niet duidelijk bepalen kunnen, maar de ontnuchtering kwam maar al te bitter snel. Een lichte stap op de vlonderbrug, een schaduw, die over het water gleed, een meisjesprofiel, dat mij alweer den rug toekeerde, om het wegelken naar de gasthuishoeve in te slaan. Het bruggetje had daar vóór mijn oogen ineen kunnen storten, dan had ik nog geen dwazer figuur gemaakt. Want enfin, het moet toch een alles behalve esthetische aanblik zijn, als men een ernstig man daar met opgesloofde broek in de beek ziet plassen. En is er wel iets ergerlijkers dan het bewustzijn, tegenover een mooie dame een mal figuur te slaan? Of ze werkelijk mooi was, had ik niet eens kunnen zeggen, zoo vlug was ze voorbijgestapt. Maar elegant was ze zeker, zooals ik haar silhouet daar verdwijnen zag. Maakte zij geen beweging om even om te kijken? Mijn oogen schemerden van al dien zonnegloed over het vlakke weidelandschap... En dan, ik had mij wel voor eeuwig bespottelijk gemaakt. Zoo 'n figuur vergeet men niet: een meneer met bloote kuiten... en die daarbij boeken schrijft. Nog nooit was ik zoo woedend geweest over mijzelf. Mijn goed humeur was weg en de stemming onherroepelijk bedorven. Een minuut later stond ik weer, ditmaal behoorlijk gekleed, | |
[pagina 252]
| |
op den oever, om een smadelijken aftocht te blazen. Reeds was ik de populierendreef bijna ten eind, toen ik mij plots herinnerde, dat ik, in mijn verwarring, de beide boeken had laten liggen. Ik moest dus wel rechtsomkeer maken en toen... de hemel sta mij bij, maar op dat oogenblik had ik liever een hardnekkig schuldeischer dan een bekoorlijke, jonge dame ontmoet... toen liep ik haar voor de tweede maal op het lijf. Juist den hoek om, van de tuinheg rond de villaatjes. Geen mogelijkheid om te ontwijken dus. En onder haar arm vlekte de gele omslag van mijn boek, dat ze blijkbaar aan het bruggetje gevonden had. - Mijnheer, U heeft zeker dit verloren onderweg. - Mejuffer,... ik... ik weet niet... Ja, dat moest er bij komen. Nu viel ik ook nog aan het stotteren. Maar ik had, om 't even wie, graag een ander in mijn plaats gezien. Tintelde daar niet een duiveltje in haar blik? Beet ze zich niet op de lippen om het niet uit te proesten, als ze dacht aan mijn mal figuur? - Anders had ik ze nog in het Hof van Lorreynen, moeten bestellen. De menschen hier lezen zoo geen geleerde boeken. Dook daar weer het kwelduiveltje om den hoek van den mond? Ze was alweer weg, verdwenen achter een van de wit en groen geschilderde tuindeurtjes van de villa. En ik bleef daar, woedend op mij | |
[pagina 253]
| |
zelf, woedend op dat onbeduidend gansje, dat mij zoo had beetgenomen; woedend op de gansche wereld, die mij plots geweldig tegenstak. Het ergste was, dat ik nu wel dadelijk bemerkt had, dat zij inderdaad bijzonder mooi was. Een sterk gebasaneerde brunette, met een trekje hooghartigen spot om den mond; klein, slank en soepel; juist ondeugend genoeg om er niet nonchalant uit te zien. Dat is nu juist het type, waarop ik verliefd zou kunnen worden.
* * *
Hier houdt het handschrift op met de laconische nota, die de schrijver met potlood aanduidde: ‘Tot hier’. Jammer genoeg werd het hem niet gegund dit werk tot een geheel te laten uitgroeien. De aangehaalde tekst volstaat om te getuigen, dat PAUL KENIS ook open oog en hart had voor het schijnbaar geringe. Hij bezat het geheim der kunst om, herscheppend, uit te beelden wat hij aandachtig rondom zich ontwaarde of diep in zich gevoelde en het te stellen in het licht der schoonheid. |
|