| |
| |
| |
Eene garouillade van La Camargo.
| |
| |
Eene garouillade van La Camargo.
Weer danste La Camargo eene ‘gargouillade’ in het Opera, en van de duizenden toeschouwers die zich verdrongen in de ruime zaal waarop zwoel de atmosfeer drukte van het overal schitterende kaarsenlicht, van af de vergulde logieën waar hoog-adelijke dames en heeren troonden nevens schatrijke ‘traîtants’ en ‘fermiers généraux’ tot aan de veraf-gelegen diepten van 't ‘parterre’ waar een minder publiek rechtstaande opeen gepakt was, van al die duizenden kijkers was er niet één man die niet vol bewondering en verlangen opzag naar de beroemde danseres, was er geene vrouw die haar niet bekeek met een glimpje van afgunst in het hart. Onder de blakende weerkaatsing van 't voetlicht dat van avond dubbel vlamde; in de schittering der luchters waarop bij de gelegenheid de kaarsen drievoudig lichtten straalde de kunstenares in volle glorie als godin van den dans, een levend beeld van schoonheid en licht.
Want heden vierde men haar triomf; het was bijna een afscheidsdans dien zij uitvoerde voor allen die haar nogmaals hunne bewondering kwamen betoonen. Terwijl zij over de planken zweefde dacht de kunstenares half weemoedig aan de zoo lang vervlogen jaren toen zij danste in den bloei harer
| |
| |
jeugd. Glansrijker nog dan dien van heden avend waren toen hare triomfen: met den aartsbisschop van Parijs zelve had zij twist gevoerd over het weinig kanonieke onderwerp, hoe lang eigenlijk de jurken eener danseres hoefden te zijn, zoodat de gestrenge prelaat in vollen predikstoel der Notre-Dame was uitgevaren tegen de goddelooze kunst dier ontuchtige komediante; waarop de luitenant van politie, Monsieur d'Hérault, een bijzonder reglement uitvaardigde waar bij de lengte in kwestie behoorlijk werd bepaald.
De danseres had de rechten en vrijheden harer kunst verdedigd tegen de vereenigde geestelijke en wereldlijke macht: de stad verdeeld in gestrenge jansenisten en vrijzinnige molinisten die toegaven dat lange jurken den dans belemmerden en de kunst niet tot volle waarde lieten komen. Daar de Camargo zich aan geen politie-reglementen had gestoord, ging zij den weg op dien voor haar reeds andere muit-zieke komedianten gegaan waren. Monsieur d'Hérault deed haar naar den For l'Evêque brengen, het kleine gevang bij de kerk van Saint Germain l'Auxerrois, de Bastille der tooneelspelers die het ongeluk hadden gehad door hun spel of schimpscheuten te mishagen aan een of ander machtig heer, in welk verblijf echter deze discipelen van Momus een niet minder vroolijk leven voerden den de edellieden opgesloten in het gevang van den Faubourg Saint-Antoine.
| |
| |
Maar het werd een echte triomftocht eerst toen de danseres hare kortstondige verblijfplaats verliet: luitenant d'Hérault had gerekend zonder het parijzer publiek dat zijn geliefde kunstenares niet ontberen kon en dat, zoo men haar niet weder in vrijheid stelde, dreigde de barrikaden op te richten als in den tijd van de ‘Ligue’ of der ‘Fronde’ onder Richelieu en Mazarin. Zoodat op het einde de politiemacht wel wijken moest voor een theater - prinses. Juichend was het volk haar komen afhalen aan de gevangenis, had de paarden der koets ontspannen om haar te brengen naar het opera waar zij had gedanst met een jurk wel een ganschen span korter dan voorgeschreven door het gehaatte reglement, waar zij had gedanst voor een even als heden avend begeesterd publiek.
Nu weer danste de Camargo: op wolken tulle en gaas zweefde zij vooruit in het teer-roze licht; het lichaam plooide tot de slanke lijnen eener amfoor; tot een grieksch godinnenbeeld; het was eene bloem die ontlook in den wellustigen zonnestraal, een wind die wuifde over het golvend koren.
La Camargo danste: door het donkere woud dwaalt eene eenzame nimf soms beschenen door het gulden licht der zon; het is het trillen der bladeren, het ruischen van verborgen vlieten, de stap van een sater die behoedzaam sluipt door het riet; en dan de vlucht
| |
| |
door de struiken, de angst der vervolging, het haastig kloppen van een hijgend hart.
La Camargo danste: het was de wellust die geurde uit ieder gebaar, het verlangen dat brandt en de begeerte die zengt; het is een dier dat voortsluipt op fulpen tred, een tijger die zich krimpt en weer rekt en alle spieren spant tot den sprong.
La Camargo danste: duizend oogen volgden iedere beweging; duizend toeschouwers bewonderen, en leven, en verlangen, en hijgen met ieder der gebaren mee; en van al die menschen niet één man die niet brandend van verlangen iedere beweging dier wondere kunstenares gade slaat, niet ééne vrouw die niet afgunstig haar benijdt.
Ja toch! eene enkele was er die op dat oogenblik geen nijd voelde voor de in volle glorie stralende Camargo; nog wel een onbeduidend figurantje, een heel klein danseresje uit de ‘espaliers’, een nimftje dat in de derde figuur van het ballet slechts heel in den achtergrond een paar passen te maken had om daarna weer onmiddellijk onbemerkt terug te treden in den groep volgelingen die zich bewogen in de schaduw der koningin.
Zoo de kleine Javotte geen tijd vond om de gevierde benijdend te bewonderen kwam dit doordat zij heelemaal in beslag genomen werd door een andere bezigheid die haar tusschen een paar danspassen in, telkens een blik deed werpen tusschen den derden en
| |
| |
vierden tooneelscherm waar er een vicomte Anthénor de Lanteyrac met zooveel aandacht den dans der Camargo gade sloeg dat hij er zelfs niet aan dacht de blikken te beantwoorden die hem door het figurantje zoo liefdevol werden toegezonden op vreeze door den ballet-meester te worden beknord of beboet. Zoo zeer boeide hem de kunst der danseres dat al die vlammende liefdelonken zelfs heelemaal niet werden opgemerkt.
Nochtans was 't het figurantje zelve die met veel aandringen bij ballet-meester en choryphée en tot bij den opera-portier, er in gelukt was haar mooien minnaar deze bevoorrechte plaats te bezorgen hier op het tooneel zelve waar anders slechts de jonge edelen van allereersten rang, ofwel de heel rijke ‘partisans’ toegelaten werden sedert de hun voorbehouden bankjes langs weerkanten van het tooneel zelve waren afgeschaft.
Want ondanks zijn ronkenden naam was de ‘vicomte’ slechts een kadet van zeer bescheiden huize die pas enkele weken de zon-beschenen hoogvlakten van zijn Languedoc - daar hoorde hij thuis zooals men gissen kon aan zijn sonoor klinkenden naam - verlaten had om hier te Parijs eer en fortuin te beproeven. Tot nu toe waren hem geen dezer beide godinnen zeer gunstig geweest zoodat hij troost had moeten zoeken in de liefde van de kleine Javotte die hij nu zoo ondankbaar vergat.
| |
| |
Doch vicomte Anthenor behoorde tot dat soort lieden die ongestoord jegens eene vrouw ondankbaar mogen zijn daar zij weten dat hen alles vergeven wordt. Onder de wuivende pluimen van zijn breeden vilt golfden tot op de schouders krullende bruine lokken rond een frisch blozend gezicht dat er mannelijk uitzag door een krijgshaftig omhoog gestreken snor. Hadde hij onder Louis XIII geleefd, men had hem voor een luitenant der mousquetaires kunnen houden, met zooveel zwier drapeerde hij zijnen mantel over den linker schouder wanneer hij de hand aan het gevest van zijn vademlangen degen sloeg om dezen tegen de reusachtige sporen te doen rinkelen.
Dat hij deze zoo groot droeg, was geenszins om de drift in te toornen van eenig vol-bloed hengst doch om den ronkenden ridders-titel hoog te houden, al bleef de weelde van een rijdier hem heelemaal onbekend. Zelfs scheen tot nu toe dame Fortuna den jongen edelman weinig toe te lachen en zou hij zich in een droeven toestand hebben bevonden ware het voor de kleine Javotte niet eene groote eer en geluk haar kamertje met een zoo mooien jonker te mogen deelen, en zelfs haar sober maal wanneer de nobele vicomte niet was uitgenoodigd bij een of ander prins van den bloede, bij een groot-hertog of ander machtig heerschap, dat niet nalaten kon hem weldra eene gelegenheid te verschaffen zich te verheffen tot eene der hoogste waardigheden van het rijk.
| |
| |
Zoo was hij zelf er ook innig van overtuigd eene groote eer te bewijzen aan het onbeduidende danseresje met dit liefdevol voor hem te laten zorgen: hem van helderwit innen te voorzien, het sijk van zijne met strikken en linten beladen wambuis en trosbroek te laten borstelen, degen en sporen, die zoo'n grooten rol in zijn toilet speelden, blinkend te laten oppoetsen, de pluimen van zijn vilt te laten krullen en ook zijne eigen veroverende snor. - Soms, maar dan zonder dat de vicomte het wist, ging hare liefderijke zorgzaamheid zoo ver dat zij van haar eigen, bij operadanseresjes zoo karig voorhanden spaarpenningen, het een of ander kleedingstuk vernieuwde in de maar sober voorziene garderobe van haar mooien vriend; wat deze haar stellig tiendubbel vergelden zou eens dat hij maar de hooge waardigheid bekleedde die hem toekwam.
In afwachting daarvan dwaalde hij den ganschen dag door de stad, slenterend rond de hotels der nobele heeren, de rijke financiers van het eiland Saint-Louis; maakte uren lang ‘anti-chambre’ bij de heerschappen die er een gevolg op nahielden en drong met andere sollicitanten door tot in de eetzaal dergenen die open tafel hielden. En wanneer koning Louis le Bien-Aimé niet te Versailles was, of niet in het kasteel van La Muette, of niet bij zijne geliefde dochter Mademoiselle Adelaïde, of niet bij de Marquise de Pompadour, trachtte hij met de schaar hovelingen
| |
| |
door te dringen in het Louvre-paleis om daar het ‘lever’ van den vorst af te wachten. Wat hem tot heden toe nog niet was gelukt waarom dan ook het verwachte hooge ambt altijd op zich wachten deed.
Mademoiselle de Camargo eindigde haren dans en onder het gejubel der menigte, onder de juichkreten van ‘roués en talons rouges’ zweefde zij op den achtergrond van het tooneel; terwijl achter de voorste schermen vier zwaargespierde machinisten zich aan de tegen-gewichten spanden die piepend en knarrend de met in blauwe wolken zwevende Amors beschilderde gordijn deden zakken waarachter de kunstenares voor het oog der bewonderaars verdween.
Nu het doek gevallen was en het daar juist nog zoo schitterende tooneel in halve duisternis werd gedompeld haastte zij zich weg tusschen de schermen waar nieuwe hulde wachtte, terwijl een ‘duc et pair’ die hare gunsten betaalde in klinkend goud zijne met ringen overladen vingeren verwelkomend uitstak en nog daarbij van fierheid eene hooge borst opzette onder zijn met diamanten bezaaid jabot.
Maar zie, het scheen wel dat het dansjurkje wiens lengte vroeger zooveel strijd had gekost nog immer niet voldoende was gekortvleugeld want terwijl zij nog dansende tusschen de schermen zweefde haakte het vast aan vicomte Athenor's reuzenrapier en zoo scheurde de fijne tulle van boven tot beneen.
| |
| |
Javotte slaakte bijna 'n kreet van angst toen zij de onhandigheid van haar minnaar bemerkte. Gansch het danseressen-korps beefde voor het naderende onweer der weinig verdraagzame godin, en de balletmeester schoot reeds toe om dien onbeschofterik aan de deur te werpen, toen de Camargo die zich had omgekeerd om in weinig vleiende bewoordingen dien toeschouwer zijne onhandigheid te doen gevoelen of hem misschien zelfs met eene oorveeg die onbeschaamdheid dieper in het geheugen te prenten, toen zij tot andere gedachten kwam bij het zien van den mooien Anthenor die, op hoofsche manier, trachtte zich te verontschuldigen terwijl hij op overwinnende manier zijn mooie zwarte snor in de hoogte streek.
De woede der Camargo tegenover zoo'n onweerstaanbaar jongeling zakte plots... Integendeel lonkte zij hem vriendelijk toe, hem slechts met den waaier welwillend op de vingers tikkend, luisterend naar het ingewikkeld kompliment dat de vicomte ondertusschen had samengebracht en in bloemrijke wendingen zoo omtrent moest beduiden dat de goddelijke danseres er zich geenszins mocht over verwonderen dat zijn zwaard haar den krijg had aangedaan mits zij zelve eerst de vijandelijkheden had geopend met door de vuurschichten harer oogen den brand te ontsteken in de versterkte stede van zijn hart.
Nu het door zoo'n mooien jongeling werd uitgebracht vond de danseres dat het kompliment niet an- | |
| |
ders dan ten uiterste geestig kon zijn; en daar eene groote kunstenares zich immers eene hofhouding vormen moet van fijne geesten vond zij niets beters dan een zoo veelbelovend jongmensch uit te noodigen haar ten spoedigste te komen opzoeken in het keurige hotel dat haar nog onlangs door een bewonderaar geschonken werd.
Het wisselen van zooveel hoofschheden had juist den tijd geduurd om den met bloemen en diamanten beladen hertog toe te laten nader te komen en op een meer praktische manier dan Anthénor, de danseres ook zijne bewondering te betuigen. Nu eerst kwam ook de kleine Javotte, vrij en gelukkig haar minnaar aan het dreigende gevaar te zien ontsnapt meende zij aanstonds met een zoen al haar angst te verjagen. Maar zij had schoon zich naar omhoog te hijschen aan zijn arm, zij had goed zich uitrekken op de punten van haar dansschoentjes, zij kon het niet hoog genoeg brengen om de armen rond zijn hals te slaan en zoo haar wit bepoederd snoetje aan te wrijven tegen zijn kriebelende snor. Ook toonde hij zich geenszins geneigd om, zooals hij anders wel meer deed wanneer hij bijzonder goed geluimd was, het figurantje plots beet te pakken en dan halveling te versmachten in zijn forschen arm.
Gelukkig vond zij reden genoeg om hem te vergeven dat hij minder lieftallig was ditmaal: zooveel menschen verdrongen zich hier op het tooneel, zoo
| |
| |
veel nobele heeren in wier aller aangezicht een edelman als Anthénor de Lanteyrac zich toch niet mocht vernederen te toonen dat hij verliefd was op een simpel figurantje, al had deze nog zoo graag vooral hier in aanwezigheid van al hare gezellinnetjes met haar mooien minnaar gepronkt.
Reeds moest zij zich haasten om heen te gaan, de andere danseresjes hadden hunne nimfen-kleedij afgelegd om zich te spoeden in gezelschap van een dier ‘talons rouges’ die hier rondzwermden, of om haastiger nog een vriend op te zoeken die hen bescheiden afwachtte in een koetspoort ergens in den omtrek of onder den zuilengang van het opera-gebouw dicht bij de kleine zijdeur langs waar de figuranten en spelers van minderen rang buiten gingen.
Nu men de lichten begon te dooven was Javotte spoedig klaar; in het door een gordijn afgescheiden hoekje, dat de figuranten tot kleedzaal diende verwisselde zij het dansjurkje tegen een bescheiden kleedje van verkleurd zinzolijn met groote lila-bloemen, wierp om de schouders een eveneens bebloemd halsdoek, draaide de dansschoenen zorgvuldig in een doek en haastte zich dan met Anthénor door de ingewikkelde gangen van den schouwburg, langs steile trappen die op ladders geleken, tusschen gapende diepten nevens de zeilen en touwen en hefboomen van het machinerie - werk, haar weg te zoeken.
| |
| |
Op de blauw donkere avondlucht lichtte aan den grooten ingang de rosse toortsen - schijn van fakkeldragers en lakeien, kleurend met oranjen gloed de frontons der witte gevels die onder den Zonnekoning waren opgetrokken, en daar nevens een paar nieuwere keurige hotels met teer-gebogen ornamenten in den rokoko-stijl die Madame de Pompadour in de mode begon te brengen.
Uit de hooge sierlijk-lijnende vensters van een dier huizen viel tot op de hobbelige straatkeien de klaarte van helder kaarsenlicht: het was een dier nieuwe inrichtingen waar men een vreemden zwarten drank schonk, den onlangs uit Arabië ingevoerden koffie, van wien herbergiers en wijnverkoopers wisten te vertellen hoe schadelijk hij voor de gezondheid was.
Daar gingen de mode-jonkers van den dag bij eene walmenden kop het laatste nieuws te leden uit de ‘Gazette de Hollande’ of de ‘Mercure de France’; hoe de Groote Heer gevaarlijk ziek was geworden wat wellicht den op handen zijnden krijg met de Venetiaansche republiek tot het naaste jaar kon doen uitstellen.
Met vluggen stap snelden de dmenschen over de modderige straat, voorzichtig om de witte kousen niet te bespatten of de mooie kleur niet te bevuilen van den rooden hak. Voor de deur wachtte eene lange rei van draagkoetsen; een drager doofde tegen den grond strijkend zijn fakkel zoodat de vonken als eene schit- | |
| |
terende vlucht sterretjes over de straat werden gevaagd, tot grooten schrik van een groep uiteen stuivende figurantjes wien de wind de gensters juist tegen de kuiten joeg. Andere jonkers gingen naar de verder gelegen koffiehuizen: den beroemden Procope tegenover de Comédie Française of den niet minder bekenden Caveau, op den anderen oever van de Seine gelegen tegenover het Palais-Royal.
Door al die drukte en beweging heen zocht ridder Anthénor voor de klein Javotte een weg; zij voelde zich wel wat ijverzuchtig op de weelde van al de groote tooneelprinsessen die zich een stoet van goud-betreste lakeien konden veroorloven maar troostte te zich al gauw met de gedachte aan haar mooien minnaar, een zoo keurig en galant kavalier dat mademoiselle de Camargo, wier rijtuig nu juist voorgereden kwam, haar dezen voorzeker benijden zou.
Het geestdriftig publiek had de paarden reeds uitgespannen en holde nu juichend voort, zoodat het danseresjes een schuilpaats achter den bornpaal moest zoeken om door de menigte niet te worden omvergeworpen. En zie, juist op het oogenblik dat de stoet hen voorbij snelde hief de beroemde Camargo het roomkleurig en roos - bestikte gordijntje der koets naar omhoog, om haar bewonderaars met een innemend lachje te danken en knikte vriendelijk in hun richting uit, naar de mooie jonkers en hovelingen aan de ramen van het koffiehuis waarvoor Ja- | |
| |
votte nu stond; en kijk welk een galant en hoofsch gemanierd ridder Anthénor toch was, hij gaf de doorluchtige kunstenares haar groet weer met sierlijk en breed gebaar, de linkerhand op de borst en de andere wuivend met den breed bepluimden vilt.
Dan gingen beiden voort voorzichtig om bij de duisternis die slechts hier en daar werd verbroken door de aan een over de straat gespannen touw bengelende lantaarns, niet te recht te komen in de goot die zoo breed als een gracht door het midden van den weg liep.
Gelukkig moesten zij niet ver: den Pont Neuf slechts over. De groote brug met hare reuzenbogen was heelemaal verlaten; hoe talrijk in vollen dag de voorbijgangers ook waren, des avonds stond deze plaats in geen goeden reuk, wellicht wegens de beurzensnijders die er niet het minste bezwaar in zagen den uitgeschudden wandelaar eenvoudig in de Seine te gooien. Doch was het nog de herinnering aan de strenge luitenanten van politie, d'Argenson of La Reynie, die lang reeds verdwenen door hun naam alleen nog de fielten in bedwang hield, of was het omdat de brug werkelijk haar kwaden naam niet verdiende, Javotte had nog nimmer eenige vrees gevoeld en dus wel allerminst nu dat zij in gezelschap was van een zoo dapper ridder als Anthénor de Lanteyrac.
| |
| |
In het midden der brug waar deze rust op het punt van het eiland der Cité en op het ingedijkte ‘île du passeur aux vaches’ waar 't ruiterstandbeeld pronkt van den goeden Henri IV sloegen beiden af om het eiland op te gaan. Over de hooge puntgevels in rooden baksteen met de witte hoek- en kant-ornamenten uit den tijd van Louis XIII, viel lichtend op de driekanten Dauphine-plaats een teer blauw manelicht, - verzilverd tot het schaliegrauw der daken en zeevend door de naakte boomtakken die binnen kort in den knop ouden staan.
In een hoek van het pleintje was eene taveerne voor ‘sergents-recruteurs’, door de groenige in lood gevatte ruitjes viel rooden kaarseschijn op de rondbollende keien der straat. Tegen de klaarte stak donker af de schaduw van een ‘garde-française’ herkenbaar aan zijn driekanten steek met kokarde en de zwierige snit van zijn kleed. Met de een hand hield hij het glas in de hoogte en in de andere zijn aarden pijp waarmee hij de maat sloeg van het liedje terwijl allen in koor het refrein herhaalden, begeleid van een piepende vioolstem en luide vuist- en pintslagen op den disch:
Dans les gardes-françaises
of vroolijker en luchtiger nog het oud bekende refrein van ‘La Marjolaine’:
| |
| |
Qu'est ce qui pase dans la nuit si tard?
Compagnons de la Marjolaine.
Qu'est ce qui passe dans la nuit si tard,
Gai, gai, dessus le quai!
Nog klonken in hunne ooren de laatste woorden van het wijsje wanneer beiden het huis bereikten waar boven onder de hanebalken Javotte's kamertje gelegen was. Verlicht door een dansend kaarsenvlammeken bestegen zij den steilen trap waarbij een oud touw alleen tot leuning diende, terwijl hier en daar een zoldervensterken uitzag op de naakte tuinen achter het Paleis en op den maan-verzilverden Seine stroom.
Sedert dien avond waarop vicomte Anthénor al was het dan ook nog zoo vluchtig, met de beroemde Camargo had kennis gemaakt, vonden de figuranten en danseresjes uit de ‘espaliers’ van het opera dat hunne vriendin de kleine Javotte veel minder vroolijk geworden was. Zeker kwam het doordat haar minnaar ze tegenwoordig minder dikwijls wachtte aan het bekende achterdeurtje, zoodat zij minder met haar mooien Anthénor kon pronken en hare gezellinnetjes niet langer jaloersch maken.
Nochtans had Anthénor haar daarvoor aanneembare redenen weten uiteen te doen.'t Pastte immers niet voor een afstammeling van zoo hoog adellijk huis als dat der Lanteyracs, zich te vertoonen in gezelschap
| |
| |
van danseresjes van geringen rang; dit kon hem schade veroorzaken in zijne toekomst die, zegde hij, althans men ernstig aan 't voorbereiden was.
Daarom was hij afwezig een groot gedeelte van den dag; dan moest hij het hof maken aan bekende machtige financiers die stellig de verwachte vette plaats of ‘bénéfice’ moesten bezorgen; of wel aan hooge edellieden, graven en hertogen, oude vrienden van zijn heer vader die hem eene betrekking konden bezorgen in hunne hofhouding en later zouden voorstellen te Versailles.
Dit alles maakte dat hij zich minder verliefd en minder aandachtig kon toonen jegens het figurantje dat zich deze onverschilligheid zeer ter harte trok en meer dan eens met roodbekreten oogen hare plaats innam bij de ‘espaliers’. - Wat haar dan regelmatig eene berisping bezorgde vanwege den balletmeester of van de oude danseres Mademoiselle Prévost.
Javotte was stilzwijgend geworden en afgetrokken; niet langer babbelde zij met hare vriendinnetjes over allerlei nieuwsjes van den dag. Zelfs boezemde het haar geen belang niet meer in wanneer men geschiedenissen vertelde over de meesteres: hoe die oude Prévost met rimpelgezicht en stramme trippelbeentjes die de eerste grondbeginselen leerde van de ‘pavane’ en het ‘menuet’, vroeger eene beroemde danseres was geweest, even beroemd als nu de Ca- | |
| |
margo die toen hare leerlinge was; met den tijd had de leerlinge de meesteres heelemaal op den achtergrond gedrongen; die Prévost had rijke minnaars gehad, de dichters van dien tijd hadden haar Terpsichore genoemd wat vroeger bij de heidenen de godin van den dans had beteekend. Wat al kuiperijen had zij in het werk gesteld om haar mededingster uit het Opera te bannen, toen zij gezien had wat groot talent dreigde haar in den schaduw te stellen.
Evenmin luisterde Javotte naar de schandaal-historietjes van den dag, uit den mededingenden schouwburg den Opera-comique waar de oud-pasteibakker meester Favart nu tooneelspeler wou zijn en operateksten wou leveren op den hoop toe; zijne makkers vertelden dat zoo mogelijk zijn spel nog slechter was dan zijne vroegere pasteien, zonder zelfs te gewagen van zijne opera-teksten, al werden deze ook nog zoozeer nagezien en verbeterd door den galanten abbé Voisenon, die daarvoor op de dankbaarheid mocht rekenen van de mooie mevrouw Favart; eene dankbaarheid die stellig den dichter-pasteibakker-echtegnoot minder aan moest staan.
Noch luisterde zij naar de laatste avontuurtjes van Mesdemoiselles Le Duc of Duthé van welk nieuw minnaar dezer laatste parelsnoer mocht komen, of aan hoeveel aanbidders zij de deur van haar slaapsalet had geopend om zich een mooi vierspan appelgrauwe paarden te veroorlooven. Noch praatte zij
| |
| |
mee over dien anderen schouwburg ‘la Maison de Molière’ waar nu de Clairon het hooge woord voerde sedert zij Mademoiselle Gaussin in de schaduw had gesteld; noch over die oude komediante Mademoiselle Quinault die nu zij begrepen had dat haar tijd van koketteeren toch voorbij was een ‘bureau d'esprit’ had geopend en die iedereen noemde ‘François les Bas-Bleus’.
Al die geruchten en nieuwtjes deden hun omloop in het ballet-korps, tusschen twee ‘pirouette's’ door, terwijl Mademoiselle Prévost de ‘loure’ en de ‘musette’ leerde dansen. Maar de vroeger zoo luidruchtige en praatzieke Javotte was heelemaal veranderd, het scheen zelfs dat de ondeugd der ijverzucht haar niet vreemd was gebleven. Stellig zou 't bij al hare makkertjes den grootsten spotlust hebben gewekt zoo zij hadden moeten weten van wie zoo'n figurant jaloersch durfde zijn: die kleine onbeduidende Javotte! Men raadde het in geen honderd jaar. Van niemand minder dan de aller-eerste, de aller-schitterendste Opera-ster, niemand anders dan de eerste danseres: Mademoiselle Marie-Anne de Cupis de Camargo.
Het dagteekende van voor eenige dagen na den bekenden triomf der danseres, toen deze bij de babbelgrage figuranten het onderwerp van alle gesprekken was en Javotte alles aan haar minnaar had overgebabbeld: hoe men zegde dat de vicomte de Ju- | |
| |
milhac er in gelukt was in de gunst van La Camargo den baron de Viomesnil op zijde te schuiven, die gevolgd was op Beaumont en op d'Aubigny, die zelve den markies de Croixmare was opgevolgd, die weer als voorgangers had gehad den beroemden hertog Richelieu, en den graaf van Clermont en anderen en anderen nog, die waren opgevolgd aan den graaf van Melun die misschien wel haar eerste minnaar was geweest ofschoon men dit met geen zekerheid kon zeggen. De meeste danseressen zelfs herinnerden zich dit alles niet meer en namen in deze kwestie hun toevlucht tot 't geheugen der oude Prévost. Deze nog immer hare oude ijverzucht niet vergeten, besloot het pleit met te vertellen hoe de graaf van Melun de jonge Camargo had geschaakt uit haar vaders huis; wat daarom geenszins als bewijs kon gelden dat hij de eerste minnaar zou zijn.
Al dat gebabbel van zijn liefje scheen ridder Anthénor weinig te behagen, want ruw had hij doen verstaan dat zij zich veel beter met eigen zaken zou bemoeien in plaats van immer en over iedereen kwaad te spreken. Daarop was hij heengegaan, de deur achter zich toebonzend met zwaren slag, en de kleine figurante jaloersch latend van niemand minder dan de danseres.
Of Javotte daarin zoo heelemaal ongelijk had ware te betwijfelen want nadat de mooie Anthénor woedend de deur van 't zolderkamertje had dichtgeslagen
| |
| |
daalde hij den trap af om de Dauphine-plaats over te gaan, dan den ‘Pont-Neuf’ over om daarna terwijl hij met de vingeren zijn mooien snor omhoog streek, regelrecht naar het keurige, in nieuwen stijl gebouwde hotel waar niemand anders woonde dan Mejuffer de Camargo.
Het was de eerste maal niet dat hij den dorpel betrad van Terpsichore's tempel, die nochtans gesloten bleef voor menig minder gelukkig aanbidder. Eene danseres als Marie-Anne de Cupis de Camargo hield er een gansche hofhouding op na, zooals het betaamde aan eene dame van haar hoogen adel; zij liet niet na bij iedere gelegenheid te herhalen dat haar eigen vader, wijlen de heer Fernand de Cupis de Camargo een geboren grande van Spanje was, wien slechts zijn heelemaal negatieve inkomsten er toe hadden bewogen in dienst te treden van den prins de Ligne te Brussel.
De danseres had de bijeenkomst niet vergeten den avond van haar triomf in het Opera gesteld aan den mooien ridder die zich zoo galant wist te verontschuldigen over eene kleine onbehendigheid waar men geen wrok over kon behouden mits hij zoo'n flink figuur wist te slaan door een mooi gedraaid kompliment.
Daar de Camargo als groote kunstenares het zich tot plicht achtte talent en ‘bel-esprit’ aan te moedigen, had zij ridder Anthénor de Lanteyrac verzocht haar te komen bezoeken. - Wel stellig
| |
| |
wist zij dat hij komen zou want wie ontsnapte er ooit aan den invloed harer donkere gloedvolle oogen? Zij had hem dus afgewacht in het wit en gouden ‘boudoir’ waar aan de muren haar portret hing geschilderd door Pater, den erfgenaam der kunst van den grooten Watteau; verder hing er een ander door Lancret en in haar salon nog een derde groot doek geschilderd door Carle Van Loo, dat haar voorstelde in groot opera-kostuum.
In afwachting van den ridder speelde zij op de gamba-viool, wat ten volle de schoonheid van haar ronden arm deed uitkomen een wijsje van Rameau of van Philidor, den jongen muzikant die pas in de mode begon te komen. Soms onderbrak zij het spel om voor de groote psyché, waarvan de zwaar gulden omlijsting was gesneden naar een model van Guillaume Coustou, den pas te herhalen voor 'n nieuwe gargouillade waarmee zij hoopte niet minder bijval te behalen dan den vorigen dag, nu dat die lichte zwevende pas heelemaal de oude hofdansen begon te vervangen: de langzame majestatische ‘pavane’ en het minder statige maar meer gracieuce menuet.
Zoodat toen ridder Anthénor de Lanteyrac werd toegelaten. hij gelegenheid had haar in volle glorie te bewonderen en dus heelemaal niet op het gedacht kon komen dat deze beroemde vrouw reeds den leeftijd begon te naderen die een galant man bestempelen mocht met den nog mooi-klinkenden naam van
| |
| |
rijpere jeugd. Een zoo vurig bewonderaar als ridder Anthénor merkte daarvan niets, al was zij ook zoo heelemaal frisch niet meer als in den tijd dat de graaf de Melun twee jonge danseressen had geschaakt die met zooveel bijval debuteerden in het Opera, toen nog de ‘Académie royale de danse et de musique’ genoemd.
Want Melun schaakte niet slechts de twintig-jarige Marie-Anne die niet beter vroeg dan te worden opgelicht, doch ook de jongere zuster Sophie die haar niet verlaten wilde en dus ook mee moest.
Over al deze herinneringen van nog niet heelemaal vervlogen roem praatte nu de Camargo met haar bezoeker, zonder nochtans te laten hooren hoe lang die dagen reeds vervlogen waren. Gansch de stad was toen vervuld van haar dans, zoo dat zij den toon aan de mode gaf en de eleganten hunne haren ‘à la Camargo’ droegen; juist zooals er kleederen en schoenen, en linten, en strikken, alles ‘à la Camargo’ waren.
Lichter gleed zij heen over de schaking zelve, zoo lichtjes dat zij daar zelfs heelemaal niet over sprak, al had dit ten minste evenveel ophef gemaakt als haar wonderen dans; wellicht oordeelde zij voor messire Anthénor dergelijke onderwerpen minder belangwekkend. Zijne heldendaad nochtans was den verliefden Melun bijna duur te staan gekomen want Monsignor Fernand de Cupis de Camargo liep hoog op met zijn
| |
| |
grandezza en de ronkende eer van zijn onbevlekt geslacht.
De hoveling van prins de Ligne zond een smeekbrief aan den volmachtigen minister Kardinaal Fleury, hem verzoekende streng den schaker te straffen die twee minderjarige meisjes opgesloten hield in zijn hotel van de rue de la Culture Saint-Gervais en hem te dwingen de oudste dochter te huwen en een bruidschat aan de jongste te geven. Doch daar de danseres goed bevriend was met den ouden ministerkardinaal nam de geschiedenis een veel minder tragisch einde: zij liet haar vader de traktementen over die zij won in de ‘Académie de danse et de Musique’ wat de woede bedaren deed van den grande van Spanje die rijker was gezegend met nakomelingschap dan met de gaven der fortuin.
Schoon ridder Anthénor de Lanteyrac al deze geschiedenissen kende - want wie in de gansche stad kon onbekend blijven met de avonturen der operadanseres vooral wanneer hij de minnaar was eener figurante van dezelfde ‘Académie’ - was het niet zonder zekere zelfvoldoening dat hij haar zijne compliment maakte daar daar hij wist dat zij eene vrouw was die veel had bemind en dus zeker mocht zijn van den invloed dien hier hadden uitgeoefend zijne lange bruine lokken, zijn harten-roovende snor en zijn veroverende mousquetaire-manieren.
| |
| |
Allerhoffelijkst wist hij den noodigen tol bewondering te betalen aan die alles overtreffende godin van den dans, maar ook niet minder aan dezer jeugdige schoonheid. Want, zoo deed de vleier opmerken, wijzende op het portret dat door de open salon-deur zichtbaar was, Carle Van Loo wanneer hij dergelijke schoonheid had geschilderd was verre ten achter gebleven bij 't werkelijke model. Geenszins had hij weten weer te geven dien gloed der donkere oogen die schitterden onder het ravenzwarte haar, noch hun wellustigen glans die zelfs de ‘mouche assassine’ niet noodig had om zooveel harten te ontvlammen, noch had hij weten rond de lippen te leggen dien onweerstaanbaar bekoorlijken lach.
Zooveel hulde moest allergunstigst stemmen eene vrouw voor wie het schoonste deel harer geschiedenis reeds in het verleden lag; al schitterde de ster van haar zinkenden roem weer voor een tijdje aan den opera-trans toch was het de tijd niet meer dat edellieden met getrokken degen elkander de eer betwistten om de danseres naar huis te begeleiden. Noch vervaardigden alle dichters madrigalen ter harer eer, waaronder op de eerste rij dien ondeugenden Arouët die sedert hij zoo beroemd was geworden zich Monsieur de Voltaire noemen deed; noch smeekten haar alle schilders hen als model te willen dienen. Wel was zij nog steeds een glorie van den dag, doch eene nieuwe ster scheen reeds op te rijzen, de jonge Mademoi- | |
| |
selle Guimard van wie alle muziek- en dansliefhebbers zooveel lof vermeldden.
Ridder Anthénor moest zich wel hoofsch hebben gedragen om zoo in de gunst van Mejuffer de Camargo te staan dat deze beroemde vrouw dagelijks meer belang in zijn gesprek begon te stellen. Zoo zeer dat zij na korten tijd iederen dag den mooien ridder verwachtte telkens met meer ongeduld; en dit gewoonlijk nog wel op een uur dat het bezoek van Monsieur d'Aubigny of eenig ander officieel beschermer weinig te vreezen was.
Slechts de kleine Javotte ergerde zich over die menigvuldige afwezigheden. Wel had zij in den beginne begrepen hoe een hoog-geboren vicomte die zijn weg wil banen zich dikwijls moet begeven naar het eiland Saint Louis, waar vroeger bouwmeester Christophe Marie voor de twee groote aannemers Poultiers en Le Regrattier zooveel rijke financiers-woningen had gebouwd; of andermaal naar den nobelen Faubourg Saint Germain waar, zoo vertelde Anthénor het immers toch, zooveel machtige vrienden woonden zijner familie die dikwijls waren te gast geweest op het hypothetieke slot der Lanteyracs; na eenigen tijd verdween al het vertrouwen der kleine danseres.
Eene tweede maal nog had zij haar minnear geloofd; maar toen hij enkele dagen later voor den derden keer uitging, sloeg Javotte het zinzolijnen manteltje om de schouders en eer nog de ridder gansch
| |
| |
den hoogen trap was afgedaald had zij voorzichtig de deur van het kamertje achter zich gesloten om zachtjes hem te volgen. Zij wist dat men een man niet verder moest vertrouwen dan noodig was; en daarin was zij een echt meisje van het Opera.
Wanneer zij beneden kwam verdween aan het uiteinde der Dauphine-plaats de hooge gestalte van Anthénor; een paar oogenblikken later zag zij hem weder als hij den Pont-Neuf overstapte en verloor hem van dat oogenblik niet meer uit het oog. Hij ging de brug over, liet ter ter rechter zijde het bronzen paard en den niet minder beroemden watertoren waar alle liedjeszangers en verzenmakers den omtrek deden weergalmen door hun luid geschreeuw.
Eens deze drukte voorbij had hij recht moeten afslaan, langs den Quai de Gèsvres om zoo het eiland Saint Louis achter de Notre Dame te bereiken; de weg langs de andere Seine-kaai ware korter geweest, maar ridder Anthénor ging geenszins naar de woning van een beschermer. Aan de Samaritaine sloeg hij integendeel links af door het dwarrelnet kleine steegjes die zich verwarden in de schaduw der zwarte torens van Saint Germain L'Auxerrois. - Javotte had moeite hem hier te volgen; zij zag hem voorbijgaan langs de muren van het kleine gevang de For l'Evêque, hetzelfde waar Mademoiselle de Camargo was opgesloten geweest tijdens haar strijd om den korten jurk; dan ging hij de marktplaats over en sloeg
| |
| |
langs de sombere Louvre-gebouwen de Sint-Honoréstraat in.
De kleine Javotte voelde hoe hij haar bedrogen had, haar hartje kromp ineen maar vlugger nog vervolgde zij haar weg om den ridder niet te verliezen in het drukke gewoel. Zij ging hem achterna de lange Saint-Honoréstraat door zonder zelfs een blik te gunnen aan de uitstallingen van haarkappers en mode-winkels die anders zoo zeer hare aandacht wisten te boeien.
Daarna volgde zij weer door engere straatjes waar zij voorzichtig van den eenen kei op den anderen moest springen om haar hoog-gehakte muiltjes niet te bevuilen. Een galant abbé met kort zwart manteltje en fijn geplooid jabot keurig geschoeid op de mooie zijden kousen, een die stelig veel meer Crébillon-fils dan wel zijn bevier moest lezen en met den neus in den wind langs de huizen sloop om het hof te maken aan de mooie modistjes of verkoopsters die gezellig achter hun toonbank zaten, kreeg Javotte in 't oog en haastte zich al zijne bewonderaarsters in den steek te laten om 't lieve danseresje achterna te zetten. Doch deze wees hem zoo beslist af en vluchtte zoo spoedig weg dat hij niet verder aan kon dringen en even vlug getroost zich weer tot de winkeljuffertjes wendde.
Nog ging zij eenige straten door om te recht te komen in eene mooie wijk met talrijke heldere witte
| |
| |
gevels waarboven de dubbel grijsblauwe schaliedaken den keurigen bouwtrant verrieden van meester Mansard, of soms wat ouder en stijver een hotel gebouwd door Perrault of Philibert Delorme. Hier was zij aan de Porte de Chaillot met keurige kleine hotels gebouwd door rijke machtige heeren voor de theaterprinsesjes of opera-sterren die het voorwerp hunner bewondering uit maakten.
Neen, het figurantje had zich niet vergist: daar wat verder in de wit steenen omlijsting eener rijkgebeeldhouwde deur stond ridder Anthénor de Lanteyrac voor een sierlijk paviljoen met hooge koepeldaken rijk van kornissen voorzien, en in wiens ronde ‘oeil de boeuf’ de roode gloed schemerde der zinkende zon. Met een hand streek de ridder natuurlijk de snor in de hoogte terwijl hij juist de andere legde op den deurklopper in gedreven koper die een nimf voorstelde, zooals deze in 't groot werden vervaardigd door den beeldhouwer meester Jean Goujon.
Het was als voelde het kleine danseresje zwaar de de slagen weerklinken door haar eigen hart, of liever als ware iedere slag met den klopper een scherpe degenstoot haar toegebracht juist in het hart daar onder het lichtbauwe neusdoekje van fijne tulle. Tegen een deurpaal moest zij aanleunen, de kleine vuistjes drukkend tegen hare borst vast op de gewonde plek; boven haar klapperde de lantaarn piepend aan zijn katrol.
| |
| |
Een waterdrager die voorbij kwam keek medelijdend naar het meisje dat hij dacht plots te zijn ziek geworden; eene ‘fille galante’, die nu den avond zijne grijzende assche in den hemel begon te strooien waarschijnlijk naar het Palais-Royal ging, bleef belangstellend staan, vroeg wat er scheelde, haar voorthelpend en vergezellend terug de Saint-Honoréstraat door tot aan den Pont-Neuf waar Javotte nog slechts enkele stappen verder moest.
Daar, op het kleine kamertje door wiens ronde zoldervensterken men de grillige zwarte lijnen kon volgen der daken en torens van het Paleis, weende Javotte heel heel lang totdat de duisternis begon binnen te dringen en neerhurkte in hoeken en kanten van het vertrek. Eerst later wanneer het donker zoo verder en verder de kamer binnen was geslopen hield zij met weenen op, begrijpend hoe een klein figurantje het recht niet heeft jaloersch te zijn van een mooi ridder die den ronkenden naam droeg van Lanteyrac de hoog-edele familie uit Languedoc en nog veel minder dus van de eerste Operadanseres de Camargo.
Van dien dag af, telkens de ridder zijn minnaresje alleen gelaten had lijk hij dat nu deed iederen achternoen, bleef Javotte eenzaam op haar kamertje, terwijl zij ieder oogenblik over het driekanten Dauphine-plein uitkeek of de ontrouwe nog niet wederkwam.
| |
| |
Onder haar mooie oogen die van het weenen rood werden, teekenden zich de zwarte kringen van het lange waken op den mooien Anthénor.
Soms nog, - doch hoe zelden gebeurde het nu, - wanneer zooals vroeger de vicomte haar vergezelde tot aan het opera-gebouw, klaarde zij voor een tijdje op en lachte en praatte vroolijk zooals weleer. Doch terwijl zij danste in de espaliers en tusschen de schermen de Camargo vooruitzweefde op het tooneel, om een nieuwe ‘gargouillade’ uit te voeren, of wel haar ouden ballet ‘Les Caractères de la Danse’ die haar eersten triomf was geweest, versomberde plots het gelaat der figurante, die opnieuw terneer geslagen bleef.
Terug op de kleine kamer viel zij dan weenend den vicomte om den hals, vroeg hem of hij haar zeker wel heel zeker lief had en haar wel alleen; waarna zij zonder spreken lange bleef voortsnikken, het hoofdje leunend tegen zijne breede borst. Wat vicomte Anthénor zeer ergerlijk vond: eerstens omdat hij op vroolijkheid was gesteld en dus liever lachende gezichten zag; tweedens omdat in deze houding Javotte hem hinderlijk voorkwam en wellicht met hare tranen het goudborduursel kon beschadigen van een splinternieuw wambuis waarmee niemand minder dan Mejuffer de Camargo hem had begiftigd.
| |
| |
Zoo was het niet te verwonderen dat hij het nare, droeve zolderkamertje verliet om meer vroolijkheid te zoeken in het mooiere ‘boudoir’ aan de ‘Porte Chaillot’ wel te verstaan op de uren dat hij verzekerd was er niet te ontmoeten een heer de Croixmare of de Viomesnil.
Het gezelschap eener groote dame lijk La Camargo was aangenaam en nuttig voor een jong edelman die zijn weg te maken wenscht. Vicomte Anthénor de Lanteyrac begreep dat het niet paste voor iemand van adellijken huize zich op te houden met onbeduidende figurantjes, vooral wanneer ze daarbij als die kleine Javotte nog immer droefgeestig en vervelend zijn. Nu reeds begon hij te ondervinden welke vruchten het opleverde wanneer men verkeert in hoogere klassen der maatschappij. Had de danseres niet gevonden dat een keurige gala-degen met edelgesteenten ingelegd veel beter zou staan dan zoo'n verouderd rapier dat jaren lang had liggen roesten op den zolder van het kasteel van Lanteyrac? Had zij tevens niet gemeend dat zijne verouderde plunje zeer gunstig kon vervangen worden door het rijk - bestikte wambuis dat hij nu droeg? Wist zij hem niet te bewegen soms een of ander bescheiden geschenk aan te nemen: een kostbaar juweel of een welgevulde beurs waarmee hij zich dan maar liever het geschenk verschaffen kon dat hij verkoos.
| |
| |
Naarmate vicomte Anthénor minder behoefte had aan de kleine diensten van Javotte, begon zijne liefde voor haar ook danig te verminderen, en kon hij haar dus wel verwaarlozen om het hof te maken aan de zooveel nuttiger verovering. De reeds rijpende maar nog immer mooie kunstenares bereidde buitendien een nieuwen dans, waarvan ridder Anthénor stellig getuige moest zijn. Zoo woonde hij iederen namiddag de herhaling bij in het wit en gouden boudoir.
Voor de hooge psyché, waarvan de trumeelen geschilderd waren door Boucher beproefde zij den dans die haar een niet geringen bijval bezorgen moest: zij zweefde licht lijk de zwaluw; hare kleine voeten weefden het ingewikkelde net der passen; zij trad vooruit en weer terug, hare armen lijnden zich tot een sierlijke lier, hare heupen rondden zich tot de volle amfoor; haar gansche lichaam was een heerlijke bloem die deinde met den wind, de bloem van wellust wier geur bedwelmend opsteeg uit den wonderen dans.
Vicomte Anthénor bewonderde die kunst juist zooals men bewonderen moet: genoeg om de ijdelheid te streelen van het voorwerp zijner liefdevlam; niet te veel nochtans opdat zij al de waarde gevoele van karig toegemeten lof. - Want de vicomte kende het vrouwelijk hart en wist hoe zeer een bescheiden aanmerking de liefde prikkelen kan.
| |
| |
Ten volle was dan ook de danseres op haar aanbidder verliefd. Weinig scheelde het zelfs of even als hare kleine mededingster uit de ’espaliers’ had zij met het kranige uitzicht van haar minnaar's lange lokken en snor overal willen pronken vooral bij hare zusteren in Terpsichore's kunst, hadde niet eenig opzicht voor meer praktische minnaars lijk Croixmare en Viomesnil haar weerhouden.
Maar dan vond zij dat eene kunstenares zich niet hoeft te kommeren over het oordeel der menigte, zoodat Marie-Anne de Camargo eindigde te besluiten dat vicomte Anthénor toch wel den triomf van den nieuwen dans zou deelen, niet bedoken achter de schermen lijk den bescheiden minnaar dien men niet erkennen durft zooals dien van een of andere Javotte of Manon, maar in de loge der danseres zelve ten spijte van alle andere minnaars ‘traîtants’ of ‘fermiers généraux’ waar zij de brui om gaf.
Terwijl de Camargo alles gereed maakte voor dien triomf, bereidde zich eveneens voor denzelfden avend de passen herhalend die zij moest dansen in den achtergrond, de kleine Javotte op haar zolderkamertje waar sedert langen tijd vicomte Anthénor niet meer verschenen was... Als de groote dag meer en meer naderde ging zij met al de andere danseresjes herhalen in de zalen van het gebouw der ’Académie de Musique’ onder de streng proevende blikken van Mademoiselle Prévost die zoo kregelig werd als
| |
| |
ooit bij de gedachte weer eens te moeten medehelpen aan den triomf harer mededingster van weleer.
Doch de kleine Javotte was al te droefgeestig gestemd om er zefs aan te denken dat zij zelve zou medewerken aan den triomf van haar die den minnaar ontnomen had. Zij deed haar bescheiden plichtje, woonde regelmatig de herhalingen bij om niet beboet te worden en leerde op haar best de passen in den achtergrond die dienen moesten om de volle glorie der eerste danseres te doen uitkomen.
Soms nochtans was zij verstrooid, onachtzaam voor een stond om terloops uit te kijken in de richting der loge van de Camargo of zij langs dien kant niet een manhaftigen stap hoorde en het rinkelen van sporen tegen een gala-degen. Daarna weer deed zij uitermate haar best zoodat toen de groote dag daar was ieder figurantje het zijne zou kunnen bijdragen tot den grooten triomf.
En weer danstte in de schitterende verlichte operazaal, de goddelijke Camargo, weer gng gansch de zaal op in bewondering voor de groote kunstenares. Zij zweefde sierlijk en licht, verlokkend lijk de zonde, de wellust van haar heerlijk lijf. Rondom haar bewogen de ‘espaliers’ lijk gratie-volle reien nimfen rond de schitterende godin. Zij volgden ieder harer bewegingen, plooiden open of bogen weer toe, keerden en zwenkten, traden vooruit of naar den achtergrond, en in hun midden lijk de glansrijke Phoebe
| |
| |
te midden van het gesternte straalde de glanzende Camargo.
De zaal barstte los in daverend gejuich; de markiezen met gepoederde pruiken juichten toe, trommelend op den vloer met hun goud-beknopte rottings en trampelden op hunne schoentjes met rooden hak; de fijne ‘marquises Célimène en Amarinthe’ met breede ‘paniers’ en hooge kapsels juichten even hard om hunne afgunst te verbergen, wuivend met de waaiers naar de gevierde kunstenares.
Lachend en stralend verdween deze achter de schermen waar opnieuw gansch een leger bewonderaars en aanbidders haar eere - wacht vormde. Maar boven hen allen uit koper-klaroende de klinkklare stem van markies Anthénor de Lanteyrac - hij had het noodig geacht zijn bescheiden titel van ridder of vicomte tot markies te doen stijgen sedert de danseres hem zoo vrijgevig in staat stelde een hoogeren titel te handhaven - en scheen er meester te spelen over gansch die groep als ware hij zelf veel meer dan de Camargo de held geweest van dit feest.
Zoo gelukkig voelde zich de danseres aan den arm van haar mooi kavalier dat de voorliefde die zij hem betoonde openlijk alle hoop ontnam aan de overige bewonderaars die anders wellicht elkander luidruchtig de eer hadden betwist de gevierde naar huis te vergezellen. Nu kon er dienaangaande geen twijfel meer bestaan. De Camargo zelve voerde den gelukki- | |
| |
gen minnaar mede in haar eigen ge-armorieerde koets die voor de groote opera-deur te wachten stond, en de twee verliefden spoedden zich naar 't hotel der Porte Chaillot waar tot laat in den nacht allerlei koetsen en draagstoelen de uitverkorenen brachten, door de meesteres des huizes uitgenoodigd op het feest gegeven ter gelegenheid van dezen grooten triomf.
Terwijl in volle glorie de gevierde het opera verlaten had, hadden in de lage donkere zaal de minder beduidende danseressen en figurantjes zich ontkleed, waaronder ook de kleine Javotte; zij had het licht tullen danseressenkleedje afgelegd om het zinzolijnen manteltje om te slaan en alleen haar kleine zolderkamerken op te zoeken.
Al was zij ook bevreesd op haar korten weg door een dronken ‘garde-française’ te worden aangesproken, toch haastte zij zich niet: op den hoek van het opera-plein had zij juist het vierspan gekruist der danseres en achter het half weggeschoven gordijntje van roomkleurige zijde meende zij het zelfvoldane gezicht te ontdekken van Anthénor, bezig als hij was met breede gebaren eene verduidelijkende beschrijving zijner liefdevlam te geven.
Met de nieuwe maan scheen weer voor een tijdje de strenge winter teruggekeerd: door de avondstraat blies een scherpe oosterwind die door 't helder manelicht beschenen straten wit had berijpt en strak-gevrozen vliesjes over de waterplassen gespan- | |
| |
nen had. Javotte volgde den korten weg langs de schaduw van hooge gevels en puntdaken uit het oude gedeelte der stad, de brug en het Dauphine-plein over waar in de herberg van den hoek - zij herinnerde het zich nog duidelijk - een garde-française lustig het liedje van ‘la Marjolaine’ zong dienzelfden ongeluks-avond waarop de ontrouwe Anthénor voor het eerst Mejuffer de Camargo zien dansen had.
Op haar zolderkamertje - een hoorn van de heldere maan drong door het ronde dakvenster langswaar men wit en zwart belicht zag de daken en huizenruggen - ontstak Javotte en eindje kaars dat dansende schaduwen deed bewegen op den muur: eene lange gestalte spookte in den hoek waar nevens danseresses-jurkses als 'n laatste herinnering was opgehangen de mantel en de breed bepluimde vilt van den ridder nevens zijn nutteloos geworden rapier. - Dan schoof het figurant je zorgvuldig den grendel dicht; even zorgvuldig stopte zij de reten van deur en venster wellicht om den kouden adem buiten te houden van den scherpen wind.
Dezen morgen was zij houtskolen gaan halen beneden bij den ‘charbonnier’; zoo laat nog ontstak zij het kleine komfoor en vulde het heelemaal tot den rand. En daar 't benauwend werd in de kleine kamer wilde zij zich nog eens mooi maken: zij deed het wit tullen dansrokje weer aan, wond om hare schouders den langen sluier van gepailetteerd gaas, stak in de
| |
| |
haren eene kanten roos, deed poeder op het gelaat en roodsel op de bleeke lippen, zonder ‘la mouche assassine’ te vergeten aan den hoek van 't oog, en voor het kleine spiegeltje aan den wand danstte zij zoo voor zich zelve nog eenmaal den dans dien zij daar straks had uitgevoerd in de ‘espaliers’ van het opera.
Voor het hotel aan de ‘porte Chaillot’ bleven de late voorbijgangers stil staan op straat om te kijken naar de talrijke feestvierende gasten die zich aan de hel verlichte vensters vertoonden, terwijl golvingen muziek met liederen en juichkreten vermengd tot daar buiten stroomden. Tegen de gordijnen teekenden zich donker af de schaduwen met in de hoogte geheven bekers ter eere der gastvrouw die aan het hoofdeind der tafel troonde met haren gelukkigen minnaar aan de zijde.
Een hofdichter las verzen voor ter eere der moderne Terpsichore en het epithalaam dat hij gedicht had voor het benijdenswaardige paar; een ‘abbé’ vertelde het weinig stichtend mythologisch verzinsel over deze feesten dat zou verschijnen in den ‘Mercure Galant’. Onder zooveel bijval, op ieders aandringen, maar vooral op het zeer uitdrukkelijk verzoek van markies Anthénor, herhaalde onder de schittering der bronzen luchters de Camargo nogmaals den dans die haar weer zooveel triomf had bezorgd. Daarop steeg de geestdrift zonder einde: bekers gingen in de hoogte, ridders en abbés en markiezen juichten om
| |
| |
het luidst onder aanvoering van Anthénor; - men strooide de kunstenares de bloemen en de rozen die in fijn geslepen kristallen vazen de tafel tooiden of in slanke festoenen langs de wanden hingen.
En zoo dansten om wille van den mooien markies de Lanteyrac, op hetzelfde oogenblik in haar eenzaam zolderkamerken de kleine figurante Javotte, en in haar keurig hotel van de Porte Chaillot, de beroemde kunstenares Marie-Anne de Cupis de Camargo.
|
|