| |
| |
| |
Clitander's liefde.
Dédié à la mémoire de
demoiselle Antoinette Poisson
depuis Madame Lenormant d'Etioles
depuis Marquise de Pompadour
‘Monsieur le vicomte Clitandre de Saint Ildefonse’ gedroeg zich op een wijze die zijn ouden magister bedenkelijk het hoofd had doen schudden, waren dezes rheumatieke beenen niet reeds sedert lang bevreesd zich zoo laat bij herfst-avond in het nevel-vochtige veld te wagen. Door braam- en doornstruiken rende de jonge heer lijk een wildeman de heuvelhelling af, als hadde men hem nooit de strenge regelen uit de ‘Civilité puérile’ voorgehouden; nu waren zijne perzik-kleurige zijden kousen gescheurd, hingen de groote malve strikken op de lage parelgrijze schoenen met hoogen hak, besmeurd en beslijkt door zoo'n dollen loop in vochtig gras, en zijne kleederen... ja, die konden na zoo'n ganschen langen namiddag dwaaltochten door heide en woud nimmer de kritiek doorstaan der strengs mevrouw moeder die hen iederen avond in oogschouw nam.
Maar de haren dan! o die haren! wanhoop van Marinette wanneer zij den volgenden dag het hoofd van
| |
| |
Clitander weer onder handen zou moeten nemen opdat deze ten minste fatsoenlijk aan zijne moeder den morgendkus zou kunnen geven. Want de jonge heer wilde ondanks zijne reeds vorderende jeugd er nog maar altijd niet in toestemmen de deftige pruik te dragen, ondanks den welmeenenden raad aller weldenkende lieden, zoodat dan ook als rechtmatige straf, zijn haartoilet nog immer onder het beheer viel van mevrouw's kamermeisje, wanneer anders de dorpsbarbier zelve iederen morgend het heelemaal opgetuigde hoofdtooisel hadde gebracht.
Of dit nu kwam uit een natuurlijken afkeer voor de deftige pruik, of eer uit een heimelijk genoegen zich zoo lang mogelijk door de zachte handen der mooie Marinette het haar te laten opmaken, hadde Clitander zelf misschien niet kunnen bestemmen. - Maar ondanks hare dagelijksche wanhoop, vond stellig Marinette het veel aangenamer deze verwarde lokken volgens alle regelen der kunst te krullen en te bepoeieren, dan wel de steeds strak zittende kurkentrekkers van mevrouw de gravin. Al vond zij het soms toch wel spijtig dat de ‘vicomte’ zoo bedeesd bleef als ware hij nog immer de kleine jongen die braaf stil moest zitten; terwijl veel ondernemender, zijn even jonge neef zich reeds op de teenen stelde om haar bewonderend in de kin te knijpen, telken male hij op bezoek kwam.
| |
| |
Clitander holde dus onbetamelijk den heuvelrug af. Wat hem daartoe tot aanleiding strekte bleef immer verborgen achter het kleine dennenboschje dat hij nog juist moest omloopen om het uiterste punt van den heuvelrug te bereiken, waar een vergezicht zich opende over 't gansche dal waardoor de groote baan slingerde naar het dorp wiens groenig-witte huisjes en grijsgrauwen toren men in de verte onderscheiden kon. Zijn steek waaide weg, de strik die zijne haren bond ging los zoodat hun laatste poederaroom verstierf in de daar welig tierende lavendel en mariolijn; maar toen de wind verder poetsen spelen wou, de rood marokijnen tasch die Clitander onder den arm hield wegrukkend, er de lila- en hemelblauwe vierkantjes papier uit weg blies naar allen kant, of ophing tegen schaarhout en braamstruiken, toen eerst staakte de jongen zijn dollen loop om nu jacht te maken op die fladderende vlinders, tot hij ze één voor één weer had terug gevangen en, bevuild en verkreukeld toch had opgeborgen in 't rood marokijn.
In die jacht had echter zijn kostuum zooveel verdere schade geleden dat, minder bekommerd met de geheimzinnige oorzaak van zooveel onmanierlijke haast, hij stellig een ongerust pruilgezicht zou getrokken hebben bij de gedachte aan het duchtige sermoen dat zijne mevrouw moeder hem zeker lezen zou over de plichten van deftigheid die een vicomte de Saint Ildefonse jegens zich zelf diende in acht te- | |
| |
nemen. De schoenen hadden allen luister verloren; het amaranth-kleurig wambuis met gouden galon droeg groenige mos-sporen van oude dennenstammen; de roomkleurige fijn kanten kraag was verscheurd, en zijn roos verhit lachend gezichtje zag er uit als dat van een dier jonge dorperen die des zondags onder de linden van het kerkplein speelden, en waar de gravin met zooveel verachting op neer keek wanneer het vierspan met gegalonneerden koetsier en lakei haar ter hoogmis bracht.
Maar de jonge edelman had zelfs geen tijd om over zulke vernederende vergelijking na te denken en dus ook niet om zich eenig zelfverwijt te maken. Want nu was het uiterste punt van den heuvelkam bereikt.
Een heerlijk vergezicht vertoonde zich aan zijn blik: over de glooiende heuvelruggen golfden tot in de verte van den gezichteinder groote bosschen lijk de baren eener geweldige zee: bronsgroen de eikenwouden, purper-blauw de beuken, groenig zwart de dennen, geel en grijs de berken, ieder nog met verschillende tinten en kleuren volgens zij op een helling of in een dal, in de schaduw of in de zonneschijn stonden, of zij bedekt lagen of blootgesteld aan den wind die spelend door de bladeren ze van nieuwe kleuren en weerglansen schemeren deed. Hier en daar boven een plooi van den grond, blonken lijk witte dobbelsteenen de gekalkte huizen van een gehucht, soms
| |
| |
beheerscht door een klokkentorentje dat rozig glinsterde in de avendzon. Nog bleef Clitander blind voor zooveel pracht, slechts bekommerd om den vreemden stoet die daar ginder onder de olmen van 's konings baan naar het dorp afdaalde, en binnen eenige minuten juist het punt voorbij zou moeten waar een paar honderd ellen hooger de vicomte languitgestrekt in het gras hen te bespieden lag.
Inderdaad voor Clitander, die den ‘roman comique’ van Monsieur Paul Scarron gelezen had, en dus onmiddellijk kon bemerken dat die stoet uit een troep reizende kommedianten bestond, die stellig in het dorp eenige voorstellingen zou geven, had dit gezelschap eene uiterst gewichtige beteekenis. Niet slechts omdat een dergelijk bezoek een zeer zeldzaam voorval was, maar dit feit kreeg voor hem zoo'n bijzonder gewicht wanneer men bedenken zal dat al die rozen en azuren vierkantjes papier die de wind daar straks zoo ontijdig had beetgesnapt, eene vijf-bedrijvige tragedie bevatten, door Clitander zelf geschreven in rijmende hexameters, getiteld ‘Cyrus’ en getrokken uit zijn laatste lievelingsroman van denzelfden naam door Mademoiselle de Scudéry; in welks treurspel schier in elk tooneel de helden van het hof van Perzië aan elkander liefdesverklaringen aflegden in den in Clitander's tijd reeds verouderden stijl van het Hotel de Rambouillet.
| |
| |
Dat Clitander aan zijne treurspel-helden eene zoo beschaafde taal deed spreken kwam omdat hij het zoo gevonden had in het boek der schrijfster zelf, en doordat hij, veel liever dan naar de lessen te luisteren van magister Janotus die hem de latijnsche verbuigingen en vervoegingen trachtte aan te leeren en verder wilde inwijden in de ‘Science du Blason’ en de ‘Secrets de Vénerie’ van messire Gaston Phoebus comte de Foix, zijn tijd doorbracht in de slotbibliotheek waar hij, buiten die van de juffer van Scudéry nog de verdere romans las van Honoré d'Urfé, van Thomas de la Calprenède, van Madame de Lafayette en anderen. Wat dan natuurlijker wijze uitlegde hoe hij zich aan vijf-bedrijvige treurspelen bezondigde. Daar ook had hij Scarrons ‘roman comique’ gevonden, - wiens lezing hem nu zoo nuttig bleek te zijn om de hoedanigheid der reizigers te herkennen; want moeilijk ware het geweest iets te vinden dat beter geleek op de groep die in het eerste hoofdstuk van dien beroemden roman wordt beschreven, dan het gezelschap dat over de groote baan naar het dorp kwam afgezakt.
Het waren eerst twee karren, wel niet met één merrie en met vier ossen bespannen lijk in het boek van den geestigen kreupele, maar de eerste met een paar magere paarden wier ribben bijna evenzeer door hunne huid zichtbaar werden als de hoepels door het zeildoek dat de huifkar overdekte. Deze diende tot
| |
| |
voertuig aan het vrouwelijke gedeelte van 't gezelschap, zooals genoegzaam bleek aan het gekakel dat opsteeg van onder de huif waarachter de tooneelspeelsters zelven verborgen waren, dit tot groot displezier van Clitander. Eéne slechts, de soubrette, vond het aangenamer te voet te gaan; zij liep een weinig het gros van den troep vooruit, als moest zij op verkenning, en kauwde daarbij een paar graspijltjes terwijl zij telkens van den weg afweek om ergens eene bloem of een hazelaartakje af te rukken waarmee zij een lang-opgeschoten slungel in scharlaken kazak op afstand hield daar hij haar op onbescheiden manier het hof scheen te maken. Clitander vond hem onmiddellijk een ongemanierd man, om zoo bij 't hof maken aan deze mooie juffer niet al de hoofsche manieren in acht te nemen lijk het de helden deden uit zijne arkadische romans.
Dergelijke onwetendheid te ontmoeten bij een tooneelspeler, die als vertolker van het hooge kunstschoon toch op de hoogte aller hoofschheid diende te zijn, schokte dan ook zijn innigste dichtersgevoel. Doch zijne aandacht werd reeds afgetrokken door 't verdere bewonderen van den groep wiens leden er bijna even kleurrijk uitzagen als de heeren Destin en La Rancune en de juffer L Caverne uit den gemelden roman.
Na het koppel dat de voorwacht vormde kwam de huifkar, de paarden bij den teugel gevoerd door een
| |
| |
reeds rijpend man met deftigen buik die hem het eerbiedvolle uitzicht gaf dat hem betaamde als hoofd van de komediantengroep. Ook noemde hij zich zelf ‘Messire Bellegarde’, directeur de la troupe des comédiens de Monsieur le duc de Nevers’ en droeg plechtstatig een azuren jas met groote gele bloemen, bombazijnen ondervest en witte broek, aan de knieën rijkelijk voorzien met citroengele linten en strikken, die hij, daar zij hem in minder plechtstatige houdingen deerlijk in zijne bewegingen belemmerden, tot een ganschen bundel op zijn kuiten had vastgeknoopt.
Aan 't hoofd van den tweeden wagen, deze slechts met muilen bespannen en bevattende de koffers met reisgoed en tooneelbenoodigheden, - waaronder de bordpapieren kroon en schepter des Keizers van Turkomanië en het zevenkleurige kleed dezes echtgenoote - stapte een lange donkere kerel met pikzwarten snor, wat hem, met een roestig rapier op de heup en eene groote reigerpluim op den hoed een zeer barbaarsch en krijgshaftig uiterlijk gaf.
Twee verdacht uitziende guiten sloten den troep dien zij in geval van nood beschermen moesten, want de één was bewapend met een hellebaard, de andere met eene verouderde pertuizaan die aan haar vorm te oordeelen nog den krijg der Nederlanden moest hebben medegemaakt onder de vorige regeering van den zonnekoning. Beiden aldus bewapend stelden op de planken beurteling 't leger voor van den Keizer van
| |
| |
Turkomanië en van den Groot-Mongool, de hovelingen der schoone Sophonisbonia, en de horden wilde woestijnroovers die op last van den vuigen mongool, de turkomeensche prinses moeten schaken. Wat de mannelijke tooneelspelers bracht tot het getal van vijf, het getal vrouwen latende gissen aan de scherpzinnigheid van Clitander die hen na bleef oogen tot zij bij een ommedraai van den stoffigen weg voor goed uit het gezicht verdwenen.
Nog een tijd lang bleef hij liggen, uitgestrekt in het geurende heidekruid; droomend zijn vijf-bedrijvigen Cyrus opgevoerd te zien door 't gezelschap dat de hemel hem daarvoor zond; makende met hen een triomfantelijken tocht door gansch het land, om eindelijk Cyrus ook vertoond te zien aan het hof van den jongen koning en van den regent Philippe d'Orléans, met een bijval waarbij zouden verbleeken dien behaald door Le Cid van monsieur Pierre Corneille, of door Esther van monsieur Jean Racine, pas enkele jaren geleden opgevoerd onder de hooge bescherming van mevrouw de Maintenon, gunstelinge van den zonnekoning en weduwe van denzelfden Paul Scarron wiens ‘roman comique’ Clitander zoo zeer had vermaakt.
Als zijn dichterdroom zoo stralend genoeg was geworden, en hij in verbeelding alle tooneelspeelsters verliefd zag op den dichter die zoo'n hartstochtelijke liefdesverklaringen in den mond zijner helden wist te
| |
| |
leggen, maakte de jongeling voor wien zoo'n glanzende toekomst was weggelegd aanstalten om heen te gaan en den eersten steen te leggen tot het optrekken van dit grootsche kasteel in de lucht.
Zonder te letten op den vallenden avond die om het lang uitblijven van haren zoon mevrouw de gravin den angst op het lijf ging jagen, besloot hij rechtstreeks naar het dorp te gaan om met de komedianten kennis aan te knoopen. Hij bracht orde in zijn niet weinig gehavend toilet; wreef met zijn zakdoek het stof van de schoenen waarvan hij de linten in een flinken knoop trachtte vast te snoeren; trok de ‘pointe d'Alençon’ van zijn halskraag recht en zoo, voldaan over zich zelf, daalde hij het heuvelpunt af om langs een zijweg de dorpsplaats nog tijdig te bereiken. Met dit gevolg dat toen hij daar hijgend kwam aangeloopen, zijn kostuum weer in zijn eersten toestand verkeerde.
Dit scheen echter geenszins den eerbied te verminderen der dorperen die, weergekeerd van het landwerk, nu de twee karren stonden te bekijken die voor de afspanning der ‘Drie Koningen’ hadden halt gehouden, en waaruit, geholpen door den stalknecht, de eene helft van het leger van Turkomanië de koffers naar binnen droeg; terwijl de andere helft, nu in een verschoten purperen tabbaard gehuld, zijne pertuizaan verwisseld had met eene groote koperen trompet waarmee hij op de vier
| |
| |
hoeken der dorpsplaats en dan nog in de drie straten al de bewoners had bijeen geschetterd om hen te verkondigen dat nog denzelfden avend in de herberg de ‘Drie Koningen’ het gezelschap komedianten van den doorluchtigen hertog de Nevers, de eer en het genoegen zou hebben de achtbare burgers te vergasten op 't splinternieuwe treurspel der schoone Sophonisbonia, erfprinsesse van het rijk van Turkomanië, - wreedelijk geschaakt door den Groot-Mongool.
Eerbiedig weken de nieuwsgierigen ter zijde voor den nobelen jongen heer, wiens vader over hen allen ‘croquants et vilains’, hoog en laag recht uitoefende; in dit uitoefenen zijn baljuw zelf vervangend wanneer 't er op aan kwam een armen drommel te doen opknoopen die te kort was gebleven aan den eerbied dien ieder edel heerschap zich schuldig achtte. Ook de dikke Pierrotin, hotelier uit de ‘Drie Koningen’, verliet haastig zijn spit om, de witte muts draaiend tusschen zijne vingeren die hij terloops aan zijn schort had afgevaagd, op den drempel zijner woning den jonker welkom te heeten die hem de eer aandeed zijne nederige taveerne te bezoeken.
In de ruime gelagzaal waar, van de zware balken die de zoldering schraagden, talrijk de hespen en worsten naar beneden hingen, terwijl de achterwand heelemaal was ingenomen door een eiken schenktafel, rijkelijk voorzien van tinnen en aarden bier- en wijnen cider - kannen, zat rond een paar groote tafels
| |
| |
waarop nog wat vale licht door de groenachtige ruiten scheen, het komediantengezelschap te beraadslagen hoe de voorstelling van den avend zou worden ingericht. De vrouwelijke leden waren reeds bezig hunne natuurlijke schoonheden nog te verhoogen door de middelen die de kunst hen daarvoor ten dienste stelde, eene bezigheid die nog veel meer belang in hunne oogen kreeg toen meester Pierrotin hen het bezoek van den jongen vicomte had aangekondigd.
Bij dit heugelijk bericht stond ook de man recht met de citroengele linten die Clitander daar straks aan het hoofd van den wagen had gezien, om in naam van al zijne gezellen den doorluchtigen heer van Saint Ildefonse dank te zeggen voor de eer die hij hun gezelschap aandeed. Het was, zoo vervolgde hij met sierlijke buiging volgens alle regelen der kunst - linkerhand op de heup, rechterhand zwaaiend den breeden pluimhoed in grooten kring en dan naar beneden tot twee duim boven den grond, terwijl hij het linkerbeen keurig een halven voet achteruit plooide - eene groote eer zoowel voor hem zelve als voor zijn gezelschap, kennis te maken met een edelman die, zoo jong nog, reeds zoo rijkelijk door de godin der wijsheid was begaafd om de schoone kunst van Melpomene hoog te schatten en te beschermen, wanneer, helaas! zoo veel anderen slechts smaak vonden in de wufte vermaken der jeugd.
| |
| |
Met verder, wel wat verstrooid, dit ingewikkelde kompliment toe te luisteren, vernam Clitander dat de spreker zich sieur Bellegarde noemde; dat de rijpende dame die vruchteloos trachtte hare weelderige schoonheden in een engspannend keurs te dwingen, zijne rechtmatige echtgenoote dame Sibylline was, en beiden op het tooneel respectievelijk de nobele rollen van keizer en keizerinne vervulden. De lang opgeschoten juffer van wie het op de haren kwistig gebruikte poeder dezer rosbruine kleur nog niet heelemaal verbergen kon, en wier blauw-grijze oogen ter sluik een paar vurige blikken hadden gezonden naar den vicomte die daardoor aanstonds in liefde had moeten ontbranden, was hunne wettige dochter juffer Alcydora, op de planken natuurlijk niemand minder dan de schoone Sophonisbonia in hoogst-eigen persoon; en haar broeder Messire Cléophas, bleek niemand anders dan de jongeling in rooden kazak, dien Clitander reeds zoo onuitstaanbaar geoordeeld had. De man met zwarten snor en groot rapier was afwezig om in de herbergschuur de tooneelschikking te regelen; hij vervulde de matamorenrollen legde Bellegarde uit; en in het bijzonder dien van Groot-Mongool. Hij beweerde een kadet van adellijken huize te zijn; daarom droeg hij het krijgsmanshaftig rapier, en deed zich ook noemen Messire d'Ambleteuse.
Nog bleven er over twee jonge nichtjes van dame Sibylline: juffers Zerbinette en Cydalise, achttien en
| |
| |
negentienjarige schoonen, waaraan de tante slechts weinig belang scheen te hechten, doch die Clitander des te meer opmerkzaamheid waardig keurde toen hij in de jongste onmiddellijk het guitige ding had herkend dat daar straks zoo speelsch den komediantentroep vooraan liep. Aan haar groenzijden keursje verwelkten nog de windebloemen die zij onderweg had geplukt; terwijl Bellegarde haar voorstelde als: demoiselle Zerbinette, blikten hare schalksche oogen zedig op het elzenwischje waarmee ze daar straks messire Cléophas op afstand hield, om eventjes verstolen naar den vicomte op te blikken en zich daarna weer te verdiepen in de studie harer vingertoppen die, hoe vuil zij er ook uit zagen van het pellen der elzenschors, Clitander wel graag zou hebben gezoend. Zoo kwam haar, de donkere schalksche, jongste, ook dien speelsch en naam toe van Zerbinette; terwijl de oudste die blond was met donkere viooltjes-oogen, den zachteren droomerigen naam droeg van Cydalise. - Verder bestond Bellegarde's personeel nog uit het twee-tallige leger van Turkomanië: de figuranten Larive en Jolifleur, van te weinig belang om aan een vicomte de Saint Ildefonse te worden voorgesteld.
Wel had Clitander het aangenamer gevonden met het lieve zusterpaar nader kennis aan te knoopen, doch daar hij een dichter en dus een bedeesde jongen was, nam hij natuurlijk plaats aan tafel nevens Bellegarde om, terwijl Pierrotin de flesschen wijn
| |
| |
aanbracht waarmee de jonge heer de kunstenaars trakteerde, een gesprek aan te knoopen over het drama van Sophonisbonia dat zou worden opgevoerd. - Dan, onder den invloed van den wijn, begon Bellegarde zijn tooneelherinneringen op te halen, want hij beweerde in zijne jeugd deel te hebben gemaakt van het gezelschap van sieur Jean Baptite Poquelin, die zich later Molière deed noemen, en had als zoodanig menige beroemde tooneelspeelster gekend, waaronder die juffer Bejard waar de oude Poquelin nog op was verliefd geworden. Ook wist hij menige anekdote te vertellen over Mejuffer de Champmeslé die, zegde hij, niemand minder dan de sinjeur Jean Racine had bemind.
Hoeveel belang een dergelijk gesprek ook kon inboezemen aan iemand die een rijmend treurspel in vijf bedrijven had geschreven, toch keek Clitander meer dan eens naar den hoek waar het zusterpaar zich met zijn opschik bezig hield... En, o wonder! telkens hij verstolen dien kant uitzag, ontmoette hij de guitig lachende blikken van Zerbinette die dan, het moet ter harer eer gezegd worden, telkens weer zedig neerblikte. Zoodat door zoo'n spel geprikkeld, Clitander meer en meer om het paar donkere oogen, zijn treurspel van Cyrus vergat dat hij van plan was geweest aan Ballegarde voor te lezen.
Het klaroenblazen van Jolifleur, het ongewoon spektakel van een zwart gesnorden matamoor die
| |
| |
zijn roestig rapier door de vier straten van het dorp deed rinkelen, de twee zonderling uitziende wagens die voor de deur der Drie Koningen stonden hadden ondertusschen hunne gewone werking uitgeoefend, want langzamerhand was het dorpsplein schier heelemaal vol gevloeid met nieuwsgierigen, terwijl de een na den ander, de dorpsnotabelen het waagden de herberg binnen te treden.
Van af dit oogenblik, ondanks het belang dat hij stelde in Bellegardes' herinneringen, en dat grootere nog in de donkere oogen van Zerbinette, werd Clitander door al die binnenkomenden zoo zeer in beslag genomen dat hij er niet meer aan denken kon bij den tooneelbestuurder eene opvoering van Cyrus voor te bereiden. Vooral wanneer het gedruisch eener met twee paarden bespannen gala-koets hem de komst had aangekondigd van zijn neef, den jongen markies de la Roche Carpeau, dien men het volgend oogenblik dan ook de gelagkamer zag binnen komen, vergezeld van zijn ‘gouverneur’ magister Dubuisson, ofte Espinosus, lijk hij zich veel geleerder, in het Latijn te noemen verkoos.
De talrijke voorschriften der ‘Civilité puérile’ aan Clitànder onderwezen door Espinosus' kollega, deden hem nu met de noodige plichtplegingen het gesprek aanknoopen met zijn heer neef, met eenige andere jonge edellieden van minderen rang en zelfs met de voornaamste dorpsnotabiliteiten, zoodat hij nau- | |
| |
welijks nog een blik kon zenden naar de plaats waar mejuffers Zerbinette en Cydalise reeds omringd wakren - hij bemerkte het met ontsteltenis - van een ganschen troep bewonderaars. La Roche Carpeau, - minder om de ‘Civilité’ bezorgd, vertelde ronduit aan zijn neef dat hij, op de mare dat hier een komediantentroep was afgestapt, aanstonds het vaderlijke kasteel verlaten had om te komen zien of er ook geene mooie vrouwtjes bij mochten zjin.
Daarop liet hij zijn ontstemden neef over aan den baljuw en den procureurs-zoon die, vereerd over het hooge gezelschap, hem deelachtig wilden maken in hunne belangstelling voor den toekomenden wijnoogst die nog rijpte op de heuvelen van Saint Ildefonse. Zoodat er Clitander niets anders overbleef dan de kranigheid te bewonderen en te benijden van zijn neef die duim en wijsvinger strijkend over zijne toekomstige snor en spelend met zijn gulden degengevest, zich meester maakte van het lieve zusterpaar, waarmede hij weldra op goeden voet scheen te staan.
Nu leerde voor de eerste maal de vicomte dat het niet voldoende is vijf bedrijven lang mooie liefdesverklaringen te doen afleggen door helden uit Cyrus' tijd, doch dat men om het hart te veroveren van het schoone geslacht, ook den moed moet hebben hen dezelfde woordjes in het oor te fluisteren.
Wanneer hij over deze waarheid genoegzaam had nagedacht, stond zijn geest eindelijk stil bij een be- | |
| |
sluit dat hem wonder praktisch voorkwam. Bescheiden trok hij zijn galanten neef bij de mouw, hem verzoekend een paar woordjes met hem afzonderlijk te mogen wisselen, en verklaarde dan den iets of wat verbluften markies hij hij, Clitander, steunende op de goede verstandhouding die immer tusschen hen beiden had geheerscht evenzeer als op de banden van bloedverwantschap die hen aan elkander knoopten, er op rekenen dierf dat zijn heer neef, de markies, hem wel den grooten dienst zou willen bewijzen hem voor te stellen aan de twee dames die hij zoo goed reeds scheen te kennen.
Ofschoon La Roche Carpeau het onnoodig oordeelde bij deze tooneelspelers zooveel vormen in acht te nemen, toonde hij zich bereid den wensch in te willigen van Clitander die nu eindelijk den moed en de gelegenheid vond om, ofschoon nog in zeer bescheiden mate, de mooie Zerbinette den indruk te laten vermoeden dien hare oogen geraakt hadden op zijn ontvlambaar hart. In denzelfden bloemrijken stijl meende hij voort te gaan over zijne vlamme en zijn gloed wanneer Bellegarde, zich richtend tot gansch het gezelschap dat zich nu in de gelagkamer verdrong met luider stemme aankondigde dat hij de geëerde kunstminnaars niet langer wilde doen wachten op het schouwspel, en diensvolgens iedereen verzocht hem te volgen naar de zaal waar vertoond ging wor- | |
| |
den het roerende treurspel der schoone Sophonisbonia, erfprinsessse van het rijk van Turkomanië.
Dank aan de behendigheid van Larive en Jolifleur, bijgestaan door meester Pierrotins stalknecht, en onder het toezicht van messire d'Ambleteuse, had ondertusschen de ledige schuur zich veranderd in eene spektakelzaal aan wier ingang de klaroenblazer in purperen tabbaard plaats had gevat. Met de lange koperen trompet versperde hij den weg, slechts toegang verleenend aan degenen die in den nevens hem op een stoel geplaatsten tinnen schotel, een klinkend bewijs neerlegden van hunne liefde tot de kunst. - Doch daar Bellegarde zelfs de minder door Fortuna's gaven bedeelden, niet berooven wilde van het schouwspel der schoone Sophonisbonia, had de getabberde Cerberus last gekregen zich ook te laten verteederen door hen die hunne gaven ‘in natura’ aanbrachten. Zoodat nevens den schotel, waarin tot Bellegarde's groote vreugde één goudstuk van Clitander schitterde nevens het klein allooi, zich ook een hoenders en worsten en zelfs eene mand eieren ophoogde.
Op het paar uren was meester Pierrotins schuur zoo zeer veranderd dat de eigenaar zelf het uitzicht bijna niet meer herkennen kon: de muren verdwenen achter de paarsch en purper gebloemde alkoof-gordijnen die al de welsprekendheid van d'Ambleteuse gekost hadden om bij deze gelegenheid door de ta- | |
| |
vernierster te worden geleend; van achter in de schuur diende de dorschvloer tot verhoog waar men op spelen zou, en langs weerkanten daarvan stonden de met kussens voorziene banken die den adel en de notabelen uit den omtrek bleven voorbestemd.
Het tooneel werd rijkelijk verlicht door eenvoudige in den hals eener flesch gestoken vetkaarsen, welke verlichting nog werd verdubbeld door drie vier-armige luchters, vernuftig door faktotum Jolifleur vervaardigd uit kruiswijze over elkander geslagen latten aan wier uiteinde nog eene wasqaars gestoken was. Twaalf stoelen en vier banken waren er aangebracht voor degenen die het gemak van zitten nog met een extra offer vergoeden wilden; - de andere kunstliefhebbers keken rechtstaande, op hunne teenen, het spel van Sophonisbonia toe.
Den vicomte Clitander de Saint Ildefonse, en zijn neef den markies de la Roche Carpeau, bleef natuurlijk de eereplaats op de bankjes voorbehouden. Zoo werd het den dichter van Cyrus mogelijk gedurende heel den avond met de snoezige Zerbinette een gesprek te voeren dat echter telkens werd onderbroken wanneer zij op het tooneel verschijnen moest. Eindelijk nu, voelde de vicomte zich toch nog wat meer op zijn gemak, want Zerbinette, zonder te letten op het azijn-zoete gezicht der schoone Alcydora die zich zelve de verovering van den vicomte reeds had toegedacht, had dezen vertrouwelijk bij den arm ge- | |
| |
vat, wat hij uit eigen beweging nimmer had durven doen. Telkens zij op het tooneel verschijnen moest, liet zij haar kavalier een ogenblik slechts in steek, om hem onmiddellijk daarna weer in beslag te nemen.
Dit alles hinderde geenszins de belangstelling die het publiek toonde voor het lot der prinses van Turkomanië. Het liet zich hiervan afleiden noch door de luidruchtigheid der nobele jonge heeren, die met luider stemme de schoonheid der speelsters keurden, noch door den galanten la Roche Carpeau die op het meest spannende oogenblik van het treurspel, zich zelven bewonderde in het spiegeltje dat volgens de mode van den tijd in den bodem van zijn pluimhoed bevestigd was, en zich heel ongegeneerd de haren kamde met zijn zilveren kam. Wat wel een degelijk bewijs is van den invloed die Melpomene's kunst uitoefent op het menschelijk gemoed; in dit bijzonder geval de hartroerende ongelukken der schoone Sophonisbonia die beurtelings vader en moeder vermoorden zag om dan nog geschaakt te worden door den wreeden Groot-Mongool, die haar tot de laatste schande dwingen ging, zoo niet juist op dat oogenblik de dappere prins van Mezopotamië tusschen beiden kwam om het treurspel aan een gelukkig einde te helpen.
Slechts Clitander genoot weinig van al die dramatische schoonheden, zoo zeer werd zijne aandacht in
| |
| |
beslag genomen door de kokette Zerbinette die hem nu eens haar waaier deed vasthouden, dan deed zien of er poeder genoeg op haar kapsel overbleef, dan weer vroeg of de ‘mouche’ niet was verschoven die zij geplaatst had op den hoek van den mond. Met al die bekommeringen kon hij ook de verachtende blikken niet opmerken die de erfprinses van Turkomanië hem toezond nu hij zich verlaagde zoo minzaam om te gaan met een figurante die slechts, een vertrouwelingenrol vervullen mocht; evenmin zag hij de zachte oogen van Cydalise die hem schenen te verwijten haar over te laten aan de gemeenzaamheden van een ondernemend la Roche Carpeau, die haar ten aanzien van gansch het publiek in de kin en in de lenden kneep. Want al droeg Clitanders kostuum ook de sporen van zijn achteloozen tocht door heide en woud, en geurden zijne vingeren ook naar lavendel en thijmus-kruid, zoo had hij toch een bekoorlijk gezichtje omkransd van krullende blonde lokken en een paar groote zachtkijkende oogen waar menig meisje van droomt.
Als laat in den avond na langdurig afscheid en herhaalde beloften van wederzien, Clitander zich naar huis liet dragen in de draagkoets hem gezonden op last van mevrouw moeder de gravin, die Pierrotins koksjongen was gaan verwittigen den heer vicomte niet te verwachten daar hij naar het spel der komedianten kijken bleef, dacht de jonge
| |
| |
dichter evenmin aan het treurspel van Cyrus als aan dat van Sophonisbonia. Maar door het schokken heen, want de weg was moeilijk voor twee dragers, en duister ondanks den fakkeldrager die hen voorafging, - droomde hij van een paar guitig lachende meisjesoogen die hem verder beletten te slapen een goed gedeelte van den nacht.
* * *
Daar er in den omtrek van het kleine stadje veel nobele heeren waren wien er behalve het nobele jachtbedrijf niet veel verstrooiingen ten dienste stonden, zoo verbleef Bellegarde en zijn gezelschap ‘comédiens de Monseigneur le Duc de Nevers’ er eene gansche week lang. Gedurende deze acht dagen bracht Clitander voorzeker veel meer tijd door in de herberg der ‘Drie Koningen’ dan in het vaderlijk slot van Saint-Ildefonse, wat niet ging zonder neenige opmerking van de strenge mevrouw de gravin die maar niet begreep hoe haar heer zoon zich kon begeven in een gezelschap zoo verre beneden zijn stand. Om den weerspannige terdege hierover eens te be-kapittelen haalde zij er zelfs als extra-middel haar heer echtgenoot bij, een duister en vaag persoon die soms dagen lang onzichtbaar bleef achter zijn fornuizen en distilleerkolven, in een afgelegen vleugel van het kasteel waar hij, zoo heette het, naar den
| |
| |
steen der wijzen zocht die alle dingen in goud veranderen moest.
De zeldzaamheid waarmede de heer graaf, en dit nog slechts bij groote gelegenheden, te voorschijn kwam, zoo bij voorbeeld wanneer het gold een armen drommel op te knoopen die eenig jachtmisdrijf had gepleegd, of een boer onder handen te nemen die zijne pacht niet tijdig betaald had - maakte hem tot eene geduchte verschijning; ditmaal echter droeg zijne bestraffing weinig vrucht. Overigens vergenoegde hij zich dan ook met zijn zoon in het studeervertrek te ontbieden om hem daar, terwijl hij aandachtig een mengsel gadesloeg op den bodem eener kroes, te herinneren dat een welopgevoed zoon in alles den raad zijner mevrouw moeder diende te volgen, die het ten beste met hem voorhad. Daarop keerde hij tot zijne smelkroes terug, zijn zoon nog toeroepend toch voorzichtig te zijn en niets aan te raken.
Boven vaders kroezen en distilleerkolven zoowel als boven moeders ‘Armorial de Noblesse’ bleef Clitander dus verkiezen het treurspel van Sophonisbonia en daarin nog wel het meest de vertrouwelingen-rol. - Zijn eigen treurspel zelf was hij bijna heelemaal vergeten, en de azuur- en lila-kleurige vierkantjes papier waarop de hexameters aan elkander regen, lagen verstrooid door zijne kamer op het slot van Saint Ildefonse.
| |
| |
Daarentegen had hij in die dagen groote vorderingen gemaakt in het veroveren van Zerbinette's weinig weerstand biedend hart. Den tweeden dag reeds werd het hem toegestaan binnen te dringen in het heiligste der heiligen van Melpomene's tempel, het is te zeggen in de achterkamer die Pierrotin aan de toonelespelers had afgestaan om zich daar van eenvoudige stervelingen te herscheppen tot heldenvorsten uit het rijk van den Groot-Mongool. Daar mocht hij aan de vertrouwelinge der erfprinsesse de spelden overgeven, hare poederdoos vasthouden, of haar spiegel terwijl zij zich de ‘mouche assassine’ plaatste aan het hoekje van den mond. Ter sluik vond hij zoo de gelegenheid, wanneer zij haar afgetrapte muiltjes verwiselde voor des hooggeregen tooneellaarsjes, tot boven eene mooi geronde knie, het allerliefste paar kuiten te bewonderen die er zitten konden in eene roos-zij den kous.
Wanneer den volgenden dag hem reeds de eer te beurt viel dezelfde laarsjes vast te mogen rijgen, met vingers waarin duizend mierennesten schenen te tintelen, boog hij om zijne ontsteltenis te verbergen het roos verhitte gezicht over den schoen en drukte, haastig, een kus op zoo'n lieven voet. Een heldere lach parelde door Pierrotin's achterkamer, en toen beschaamd nog over zooveel stoutheid, Clitander weer het hoofd ophief, trokken een paar armen hem dicht tegen zich aan, terwijl het guitige snoetje van Zer- | |
| |
binette zijn wangen bemorste met poeder en rood.
Zooveel genoegens echter gingen niet dan gepaard met meer dan een verdriet. Eene eerste aanleiding daartoe gaven de jonge edellieden wier letterkundige opvoeding Bellegarde aan het voltooien was door het opvoeren zijner dramatische meesterwerken, en die lijk de galante la Roche Carpeau aan de tooneelspeelsters het hof maakten, Zerbinette er in begrepen, op eene min ridderlijke dan ruiterlijke manier, tot groot ongenoegen van Clitander die maar niet verstond hoe men gediend kon zijn met galanterieën zoo weinig eerbiedig en van zoo'n verdacht allooi.
Een tweede reden tot ontstemming werd gegeven door Messire Cléophas, den jongen man in rooden kazak die heel wat aanspraak scheen te maken op Zerbinette's gunst als hadde hij daartoe eenig recht. Immers had Clitander beiden betrapt op eene weinig verkwikkende tweespraak, waarbij hij hen uitdrukkingen hoorde gebruiken die slechts heel weinig letterkundig waren. Wanneer zij hem bemerkten zwegen beiden stil, en Cléophas ging heen maar niet zonder hem eerst een weinig vriendelijken blik te hebben toegeworpen.
Over dit alles wist Zerbinette echter zeer klare uitleggingen te geven, die Clitander des te gereedelijker aan nam daar zij mooie oogen en een guitig snuitje had waar hij danig verliefd op was. Moest zij niet
| |
| |
vriendelijk zijn tegenover iedereen? en Cléophas was een vervelende rekel die haar nooit had met rust gelaten doch van wien zij nimmer had gewild.
Zijn lang opgeschoten zuster, de bruinvellige Alcydora, alias de schoone Sophonisbonia, scheen ook slechts weinig genegenheid voor den vicomte te koesteren. Moeilijk ware het te verklaren of dit gevoel voortkwam uit gekrenkte kunstenaars- of wel eigenliefde; daar zij het Clitander niet kon vergeven haar voor haar nichtje te hebben versmaad. Een betrouwbaar bondgenoot daartegen vond de verliefde jonker in den vernuftigen Jolifleur, die van het slot Saint Ildefonse naar de herberg der ‘Drie Koningen’ menige verliefde boodschap bracht, die Bellegardes en dame Sibylinne's waakzaamheid verschalken moest, de verliefde samenkomsten bezorgde en zoo meer. - Voor dit alles was de jonker hem dankbaar op vrijgevige manier, en de praktische bewijzen van dezen dank verteerde hij met zijn vriend Larive in de welvoorziene gelagzaal van meester Pierrotin.
Zoo wandelde langs bloemrijke paden Clitander's liefde acht dagen lang tot dat op een zekeren morgen Bellegarde, bemerkend dat de belangstelling in het lot der schoone Sophonisbonia begon af te nemen, besloot te vertrekken naar eene plaats waar deze prinses nog minder was bekend, om aldaar met haar meewarig lot nieuwe lauweren en ook nieuwe specieën te oogsten. Larive en Jolifleur laadden dus het too- | |
| |
neelgoedje weer op de wagens, waarvan in één het vrouwelijk tooneelgezelschap plaats nam, mejuffer Zerbinette inkluis. Bellegarde nam het geleide der eerste en d'Ambleteuse dat der tweede Thespis-kar; het leger van Turkomanië nam weer piek en pertuizaan ter hand en zoo vertrok heel de groep naar een beter oord.
Twee dagen later vernam men ook het vertrek van Monsieur le vicomte Clitandre de Saint Ildefonse. Zoo zeer was de nobele mevrouw gravin in beslag genomen door 't ‘Armorial de Noblesse’ en zoo zeer Monseigneur door zijn smeltkroezen, dat geen van beiden de verdwijning hadde opgemerkt, ware mevrouw's kamermeisje Marinette niet zoo zeer ongerust geworden, dat zij het waagde uit eigen beweging mevrouw te komen verwittigen hoe men sedert twee dagen den jongen heer vicomte niet meer op het kasteel had ontmoet, en er op zijn kamer een verzegelde brief lag aan het adres van de genadige mevrouw.
Slechts toen Marinette het waagde ook haar persoonlijke meening mede te deelen, namelijk dat de jonge heer stellig moest zijn medegegaan met dien komediantentroep waar hij zoo verslingerd op scheen en waar er een bedorven vrouwmensch bij was dat zoo'n gemeen kijkende oogen had, bemerkte de gravin snibbig dat kamermeisjes zich niet met andere dingen dan hun dienst hoefden te bemoeien; overi- | |
| |
gens was de heer vicomte waarschijnlijk voor een paar dagen op jacht gebleven bij zijn neef de la Roche Carpeau.
Ondanks die verzekering haastte zich mevrouw na den bewusten brief gelezen te hebben, naar haar echtgenoot die nu wel verplicht was zijn zoeken naar den steen der wijzen te onderbreken om aanstonds een paard te doen zadelen, met eene haast en eene onrust die geenszins gewettigd werden door de vermoedelijke gevaren die zijn afstammeling bedreigen konden gedurende eene jachtpartij. Terwijl Marinette dus bleef voortpeinzen over de blonde haren van den verdwenen Clitander, dezes herinnering vastknoopend aan het met veel minder liefde herdachte ‘gemeene vrouwmensch’, reed de heer graaf, gevolgd van een paar dienstboden, de slotpoort uit, den breeden landweg op dien de karren van Thespis korten tijd te voren hadden ingeslagen.
Toen hij twee dagen later de komedianten inhaalde, in dezelfde orde nog waarin zij de herberg der Drie Koningen verlaten hadden, bleek des heeren graven tocht nutteloos te zijn geweest. Bellegarde ontving hem met eene verwondering die zelfs bij een zoo doorslepen komediant geenszins een uitwerksel zijner kunst scheen te zijn. In allen eerbied deed hij den edelen graaf opmerken dat zoo zelfs de jonge heer vicomte aan hem, Bellegarde, den wensch moest hebben uitgedrukt om den troep ‘comédiens de Monsieur le
| |
| |
Duc de Nevers’ te volgen op hun tocht, en dit zonder de toestemming van zijn doorluchtigen heer vader, hij dit uit alle macht zou hebben afgeraden, en desnoods zelfs belet.
Nooit ware een tooneelspeler in zoo verre te kort gebleven aan den eerbied dien men een nobel heer lijk den doorluchtigen graaf schuldig was. Ook ignoreerde hij niet waaraan hem dergelijke onvoorzichtigheid zou hebben bloot gesteld: hij wenschte niet eenige jaren door te brengen in het ‘For-L'Evêque’, het gevang dat voor toonelspelers zooveel beduidde als de Bastille voor een weerspannig edelman. Zelfs liep hij kans te worden opgeknoopt wanneer men hem schuldig moest kennen aan het oplichten van een jong edelman.
Tegen dergelijke betoogen, doormengd met Bellegarde's menigvuldige betuigingen van zijn eerbied voor een zoo doorluchtig persoon als den heer graaf, had deze natuurlijk niets in te brengen; te meer, daar het hem heelemaal vrij stond de twee wagens te onderzoeken waar hij dan ook geen spoor van zijn afstammeling in vond. Terwijl de heer graaf teleurgesteld vluchtig een blik in den wagen wierp keek vrouw Sibylinne met zuurzoet verontwaardigd gezicht dit onderzoek aan; en de rapier rinkelende d'Ambleteuse verzekerde op zijn woord van edelman geen jonker Clitander te hebben gezien.
| |
| |
Slechts de stille Cydalise wierp een verwijtenden blik op hare zuster, die bij 't zien van het teleurgestelde gezicht van den ouden heer in zoo'n helderen lach schoot, dat deze zich voor een oogenblik den tijd weer herinnerde dat kroezen en distilleerkolven hem nog zoo heelemaal niet in beslag namen; zelfs vond hij dat zijn zoon wel dom was geweest niet liever deze snoezige soubrette te volgen dan hij wist niet welken jurk. Dus zoende hij galant der dames vingeren, verontschuldigde zich bij het gezelschap over zijn onbescheiden bezoek en lonkte nogmaals naar Zerbinette alvorens, gevolgd door zijne twee lakeien, terug te rijden naar het slot van Saint Ildefonse.
Daar hij, eens buiten zijn laboratorium niet heelemaal van verstand was ontbloot, wist hij zijne echtgenoote te doen begrijpen dat men aan dergelijke uitstapjes van jongelieden niet meer belang hoefde te hechten dan zij inderdaad verdienden. Na enkele dergelijke argumenten meer, begaven zich ieder der beideechtgenooten weer tot hunne geliefkoosde bezigheid, tot de kroezen en den ‘Armorial’, in de overtuiging dat een galant avontuur, want dit zou het toch wel zijn dat hun zoon zoo had weg gelokt, aan de opvoeding van een jong edelman niet schaden kon, en dat eens deze devotie tot godinne Venus wat verzwakt, hun zoon wel op eigen vleugelen zou terug vliegen naar het ouderlijke nest. Wat eigenlijk het beste was dat er hun te doen bleef, mits onder het re- | |
| |
gentschap van Philippe d'Orléans slechts weinig middelen ter beschikking stonden van de zorgzame ouders die hun weggeloopen kroost tot aan de vier hoeken des lands achterna wilden zetten.
Onderwijl reed het belangwekkende voorwerp van zooveel liefdevolle ouderenzorg langs een gansch anderen weg dan dien door de komedianten ingeslagen; aldus om zijne geliefde Zerbinette te bereiken een anderen regel toepassend dan den meetkundigen volgens welke de kortste afstand tusschen twee punten eene rechte lijn zou zijn... Wie moeilijk begrijpen mocht hoe het hoofd van een achttienjarige dichter aan zooveel praktische wijsheid kwam, diene op te merken dat de schrandere Jolifleur niet vreemd bleef aan dergelijke vernuftigheden, die verliefden meer dan iemand anders dienstig kunnen zijn. Volgens dezelfde machiavelische voorschriften vermeed Clitander geenszins de drukte van den grooten weg zoo lang deze de tegenovergstelde richting volgde van dien door de komedianten genomen; om met zooveel te meer zorg overal onbemerkt voorbij te sluipen van af het gewichtige oogenblik waarop hij de zijpaden begon in te slaan, die hem terug bij Zerbinette moesten brengen.
Door het nevelige September - landschap reed de verliefde jonker voort; de morgenden waren lichtblauw met in de zon glinsterende dauwdruppelen op ieder blad; de avenden waren wellustig en luw met
| |
| |
in mauve en violette nevels ondergaande zonnen van oranje - rood en goud. Doch daar hij verliefd was bemerkte Clitander van al die heerlijkheden heelemaal niets. - Soms hield hij stil op eene heuvelhoogte van waar de blik zich uitstrekte over een dal waarin men hier en daar de breede Loire lui en wellustig voort zal glijden voorbij rijke Renaissance-kasteelen in eene omlijsting van donker geboomt aan den voet van trapsgewijs neerdalende hellingen waarop de wijngaarden rijpten in den laatsten gloed der zon, terwijl tusschen het groen soms het rood of het blauw schemerde van een pannen of schalieën dak; dan keek hij droomend over het landschap zonder het te zien en peinsde verder op de lachende oogen van Zerbinette.
Plots herinnerde hij zich dan hoe hij hier zijn tijd te verliezen stond, terwijl ieder stap hem dichter had kunnen brengen bji het geliefde kind; dan gaf hij van de sporen aan het arme paard dat de droeve ondervinding moest opdoen van zijn's meesters ongeduld, en haastte zich voort in vollen draf. Soms wanneer een geritsel in de struiken hem herinnerde dat de wegen onveilig waren, schrikte hij op, wendde ten halve het hoofd en wierp een ongerusten blik op de aan den zadel gegespte reistasch die geruststellend bochelde op menig klinkend stuk goud, op een treurspel van Cyrus in vijf bedrijven, en nog een paar andere benoodigdheden voor een dichter van minder
| |
| |
belang. Ternauwernood kon hij er toe besluiten meest nog om wille van zijn paard of uit vrees voor de gevaarlijke ontmoetingen van den nacht, des avends af te stappen in de herbergen die gelukkiglijk niet zeldzaam waren in dit rijke land.
Gedurende zijne reis sliep hij in één Sint-Markus, in twee Zonnen, in één Bekroonden Wijngaard, in één Gulden Schild, in de drie Sleutels en in de vier Evangelisten, om den achtsten avend het komediantengezelschap van Bellegarde bij te halen in den Koning van het Moorenland. Wellicht ware dezes verwondering groot geweest bij het zien van dien gelaarsden en gespoorden ruiter wiens aangezicht onder de dikke laag stof nog niet heelemaal was onherkenbaar geworden, zoo ook hier de onmisbare Jolifleur de wegen niet op voorhand hadde gebaand. - Ondanks deze voorzorgen ontving de tooneelspeler den vluchteling geenszins met denzelfden eerbied als woormede hij onlangs nog in de herberg der ‘Drie Koningen’ den jongen beschermer van Melpomene's kunst had welkom geheeten.
Slechts de herinnering aan het dagelijksche goudstuk door Clitander ter tinnen schotel gelegd in ruil van het kunstgenot hem door het treurspel geschonken, kon in den geest van den praktischen tooneelbestuurder opwegen tegen de vrees te mishagen aan een machtig edelman die misschien bij machte was
| |
| |
hem eenige jaren verblijf te bezorgen in het weinig aanlokkende For l'Evêque.
In deze omstandigheid kwam Jolifleurs' vernuft weer eens te meer voor den dag. Clitander's reistasch woog machtig veel in de schaal om Bellegarde's bezwaren lichter te doen bevinden, te meer daar Zerbinette en Jolifleur dreigden het gezelschap te verlaten om Clitander te volgen zoo deze niet bleef. - Daar dit het personeel te zeer zou hebben verminderd gaf Bellegarde eindelijk toe, en werd besloten dat de jonker hen volgen zou in hoedanigheid van ‘dichter van het tooneelgezelschap’ terwijl Jolifleur als belooning van zoo veel spitsvondigheid werd verheven tot des dichters lakei. Zoo vermeerderde de praktische Bellegarde zijn gezelschap en verminderde nochtans zijn onkosten tot grooten bate zijner beurs.
Dus trad de jonge vicomte Clitandre de Saint Ildefonse in een reizenden komediantentroep, om de lachende oogen eener lieve Zerbinette. Deze scheen danig verliefd op den mooien jonker, en lachte onophoudelijk wat gelegenheid gaf om tusschen de roode lippen de allermooiste tandenrijtjes te toonen. Ondeugend glimlachte zij tot de zuurkijkende Alcydora die hare vernedering verbijten moest. Ook meester Cléophas had getracht zich bij vader Bellegarde te verzetten tegen den indringer aan wiens goudstukken de overhand gebleven was.
| |
| |
Terwijl nog denzelfden avond, in het stadje waar zij hadden halt gehouden, Larive door de straten den bekenden tocht met de klaroen ondernam vergezeld van den rapier- en sporenrinkelenden d'Ambleteuse, terwijl in de gelagzaal Bellegarde voor een groep toehoorders zijne herinneringen opdischte uit den tijd dat hij gespeeld had in 't gezelschap van sinjeur Jean Baptiste Poquelin, dwaalden Clitander en Zerbinette in den zwoelen September-avend door de paadjes van den grooten herbergtuin. Zij gingen tusschen de moesbedden-vierkanten met palm omzoomd, onder de zwaar-beladen fruitboomen en oude rozenstruiken die van het staldak hingen, zij verdwaalden in den doolhof met zijne hooge hagen van glad geschoren hulst, die hen toch eigenlijk voerden naar de steenen rustbank in het midden waar een met mos begroeid masker eene fijne waterstraal uitspuwde met rimpelend geruisch.
Rondom de bron stonden zorgvuldig geschoren lindeboomen: bolrond of kegel- en pyramiden-vormig in twee of drie verdiepen van kunstigen arbeid. Over het met gekleurd zand bestrooid paadje stapten beiden nevens een: Clitander verlegen de punten bewonderend zijner vinger-nagels; Zerbinette koket lachend achter haar waaier waarmee zij guitig haar kavalier soms op de vingeren tikte.
Geen ongevraagde gast liep hier verloren in Dedalus tuin; op het hof hoorde men de koord krie- | |
| |
pen van den bornput waar eene meid de klotsende emmers water kwam te putten. Van den kerktoren klepte een angelus trillend door de avondlucht. Dan vond Clitander dat vermits beiden elkander zoo lief hadden, zij zoo gauw mogelijk een geheim huwelijk moeten sluiten. Daar er echter op dit oogenblik niet een weinig nauwziend geestelijke voorhanden was, geen normandisch priester, of zelfs geen galant abbé en daar beiden niet langer wachten wilden, zoo trouwden zij slechts voor God en voor hun geweten, en braken nog dienzelfden avond de rechten der kerk. Zooals het overigens ook gedaan hadden ridder Desgrieux en Manon Lescaut.
Nu volgden er voor Clitander dagen gesponnen van zijde en van goud. Zoo zeer was Zerbinette op den mooien dichter verliefd dat zoo lang als de tooneelspelers in de herberg der Vier Evangelisten verbleven, dagelijks de bevolking in tranen doende zwemmen om de droeve lotgevallen van Sophonisbonia, zij al die dagen lang zelfs vergat hare lieftallige lonken te zenden aan de jonge heeren die haar kwamen toejuichen en rond haar fladderden als vlinders rond het licht. Eene stonde zelfs verstierf de lach op haar lippen om voor een mooi-peinzend smachten plaats te maken, als de minnaar haar zijn teedere liefdesverklaringen toefluisterde in den bloemrijken stijl van la Scudéry. Terwijl 't tooneelgezelschap weer verder trok, hier en daar halt houdend in steden en groote
| |
| |
vlekken, slenterde ver achter den Thespis-wagen het verliefde paar; zij bleven achter de groep om liefkozend gearmd door het hooge gras te waden waarop de luie herfstzon de glinsterende droppels nog niet had gedroogd. Op de steenachtige heuvelhellingen waar onder het brons der bladeren het purper der druiven gloeide was de wijnoogst begonnen; langs de wegen die grijsachtig wit poederden in de zon, droegen de ‘vendangeurs’ de volgeladen korven naar de reusachtige kuipen waar onder den voet der dansers het druivensap wegspatte, terwijl vedel en doedelzak begeleidden het bekende wijsje van Dufresny:
Voor de groote kelders, in de volle rots der heuvelhellingen uitgehouwen verscheidene verdiepen onder elkaar, onderzocht de kuiper de groote koper-ombande eiken vaten, waarin het troebel vocht weldra zou liggen gisten en klaren. In al de dorpen waar Belle- | |
| |
garde zich ophield maakte hij goede zaken; men weende bij het droevig lot van Sophonisbonia en dronk dan de ontroering weg met den versch gepersten most.
Clitander was nu heelemaal bij de tooneelspelers ingeburgerd: wel toonden Cléophas en Alcydora hem nog immer geen vriendelijk gelaat, maar keizer en keizerinne van Turkomanië mochten hem wel lijden om zijn zoo hoofsche manieren en figuur, schoon vrouw Sibylline somtijds nog wankelde tusschen vriendelijkheid en koelte, naarmate zij toegaf aan eigen goedhartigheid of overhelde tot de ijverzucht van haar beide erfgenamen.
Matamorus d'Ambleteuse's welwillendheid, - want vriendschap kon hij niemand schenken daartoe was hij al te zeer bezig met zich zelf, - had de vicomte ook weten te veroveren door zich van tijd tot tijd bij het kaartspel of het dobbelen eene kroon te laten afwinnen en dan verder al die wonderbaarlijke histories te gelooven over de heerlijkheid van d'Ambleteuse's voorvaderen, en de talrijke tweegevechten waarin hij een meer dan gewonen moed zou getoond hebben. Slechts Cydalise was stiller geworden en meer droomerig dan ooit; en als zij vroeger onafscheidbaar was van hare zuster, zoo toonde zij zich nu veel minder vertrouwelijk, aan welke vervreemding Zerbinette heelemaal niets begrijpen wou.
| |
| |
De rol van tooneeldichter van den troep ‘comédiens de Monsieur le Duc de Nevers’ bleef tot hiertoe nog duister en weinig bepaald, vermits er voor 't eerst geen spraak was het treurspel van Cyrus te doen opvoeren in plaats van dat van Sophonisbonia, voor wiens voortdurenden bijval het geheugen van meester Bellegarde borg bleef. Maar deze vond middel om Clitander eene plaats te bezorgen aan het hof van Turkomanië: hij wist het belangwekkende lot der prinses nog aangrijpender te maken door het inlasschen eener nieuwe episode, waarin Clitander haar uit menigvuldige en dreigende gevaren redden moest. Dit tot groot genoegen van het gansche, maar vooral van het vrouwelijke publiek, dat in geestdrift kwam voor de heldendaden van een ridder met hemelblauwe oogen en krullend goud-blond haar.
Lijk hij zoo de eerste lauweren plukte in Melpomene's tuin vertoonden zich echter ook de eerste wolken aan zijn liefdehemel, die tot nu toe smetteloos was geweest en van het helderste blauw. Want al bleef Zerbinette ook verliefd, dit was geen reden om zich onbeleefd te toonen jegens de edele jonge heeren, die haar wel mooi mochten vinden en geenszins achterwege bleven om dit te laten verstaan. Wanneer Clitander dus als hoveling van den Keizer van Turkomanië dapper den degen tegen dezes vijanden kruistte, en ondertusschen al dien dorperen land-adel rond zijn mooie Zerbinette zag fladderen
| |
| |
dan viel hij plots met zooveel woede op de mongoolsche roovers aan, als meende hij al die andere heeren in levenden lijve voor het punt van zijn degen te zien; zoodat Larive en Jolifleur, die natuurlijk de rooverhorden voorstelden, zich afvroegen of hij hen in allen ernst aan het spit wilde rijgen.
Zoo gelukte hij er in, een tijd lang zijne ijverzucht te verbergen om niet belachelijk te schijnen of wantrouwig tegenover Zerbinette die hem toch zoo lief had. Maar toen deze meer en meer met al die komplimenten scheen gediend, en zelfs de meest ondernemenden harer galanten niet te de orde riep, waagde hij het eindelijk op heel bescheiden manier haar te doen opmerken hoe hij wel innig vertrouwen in hare liefde stelde, doch niet begrijpen kon hoe zij aan al die dorperen wilde toelaten zoo onmanierlijk galant te zijn, wanneer het zoo gemakkelijk ware geweest hen te ontsnappen met te bekennen dat zij een anderen reeds verkozen had.
Volgens gewoonte lachte het schalksche tooneelprinsesje luide om al die lamentatiën, zoende Clitander's tranen weg die reeds dreigden te voorschijn te komen en beweerde slechts hem alleen, hem heelemaal alleen lief te hebben. Doch hij moest verstandig zijn en begrijpen dat het in de tooneelwereld niet paste een zuur gezicht te trekken tegen de heeren die lief wilden zijn.
| |
| |
Drie dagen lang was Clitander vorkomen gelukkig tot Zerbinette opnieuw vrijgevig hare lieve lonkjes begon uit te deelen. Weer verborg de jaloersche minnaar zijn spijt een tijd lang, mits men toch stellig had verzekerd hem alleen te beminnen; maar toen ook de roode kazak van meester Cléophas bedenkelijk veel rond het meisje begon te slenteren, en deze hem niet langer onuitstaanbaar scheen te vinden, kwamen de bescheiden opmerkingen opnieuw voor den dag.
Ditmaal echter lachte Zerbinette niet, noch zoende zij de tranen weg die in de diep-blauwe oogen stonden: zij zette een allerliefst pruilmondje waar iedereen op verliefd zou geworden zijn, noemde Clitander een jaloerschen en ondankbaren minnaar voor wien zij altijd veel te goed was geweest; waarop zij hem den rug toekeerde en alleen liet staan.
Zoo verminderde die mooie liefde naarmate de reistasch inslonk, tot eindelijk het handschrift van het Cyrus-treurspel er de voornaamste plaats innam. - Niet langer volgde hij kozend met Zerbinette van verre de komediantentroep, dralend in de boschjes om haar bloemen en bladeren in de lokken te vlechten of haar vluchtig te zoenen bij iederen ommedraai van den weg.
Door doorweekte wegen onder looden herfsthemel volgde hij eenzaam de wagens met hangend hoofd. In de grauwe lucht smolt een bleekgele zon weg, ter- | |
| |
wijl de wind die weer voor een oogenblik de dreigende wolken had voortgejaagd, in dwarrelende kringen de laatste bladeren dansen deed die hij van de boomen had gerukt; hij zweepte ze tusschen de beenen der reizigers, joeg ze tegen den wagen aan of plakte er een vast op het wiel waar het hangen bleef om telkens de ronde te beschrijven en weer te verdwijnen. Soms geraakte er een wagen vast in de diepe modderpoelen van 's konings groote baan; dan kwam heel het gezelschap ter hulp: de dames stegen uit den wagen; men duwde, trok de paarden bij den teugel, wrong tegen de raderspaken, zette den hefboom onder het wiel tot men weer uit 't diepe wagenspoor was voortgeraakt, gelukkig nog dat men in het soms twee uur afgelegen dorp niet een paar peerden ter hulp had moeten roepen.
Soms hield het slechte weer hen dagen lang in de kleine gemeente waar na eene eerste of hoogstens een tweede vertooning, alle belangstelling in het ot der schoone Sophonisbonia verdwenen was. Bellegarde verloor in die omstandigheden zijn goed humeur en de edele d'Ambleteuse werd stilzwijgender dan ooit; toch trokken zij verder, want de ‘direkteur’ rekende tegen het einde der maand het stadje te bereiken dat groot genoeg was om er gansch het winterseizoen door te brengen.
Soms toonde Zerbinette zich voor haar minnaar weer wat beter gezind: wanneer de flauwe zon
| |
| |
nog eens door de ontblaarde boomen van den weg kwam kijken, liet zij Thespis wagen vooruit rijden met den zuurkijkenden Cléophas en zuster Alcydora om een eindje met Clitander door te stappen. Zij lachte weer aanvalliger dan ooit, zoodat de gloed harer donkere oogen hem veel warmer aan 't harte scheen dan de grillige herfstzon. In de herbergen waar de komedianten afstapten kroop zij huiverig tegen hem aan, dicht bij den haard, onder den grooten schouwmantel waar het gansche gezelschap en nog de waard en de waardin vereenigd waren, terwijl buiten regen en wind kletterden op de dicht gesloten vensterluik.
Met poesjes-manieren koesterde zij zich op zijn schoot, tot zij van de warmte aan 't geeuwen viel en eindelijk heelemaal insluimerde tegen Clitander's hart; deze bracht haar dan behoedzaam naar het gastvrije bedje, dat hij eerst zorgvuldig had doen warmen met de koperen bedpan. Half sluimerend trok zij hem tegen zich aan, legde de armen rond zijn hals hem noemend met de allerteerste namen, tot zij heelemaal insliep tegen zijn schouder; maar zooals dat van een grillig poesje zoo was ook haar humeur want even goed ontwaakte zij daarna pruilerig en slechts gezind of keerde hem den rug toe voor den ganschen nacht.
De goedhartige Jolifleur trachtte dan zijn meester te troosten, stellende eigen levenservaring en wereld- | |
| |
wijshed tegenover jeugdig liefdeverdriet. Eerst ried hij hem troost te zoeken in goeden wijn, een middel beweerde hij dat bij hem zelven nimmer gefaald had zelfs in de diepste smart. Mistroostig luisterde Clitander maar proefde ter nauwer nood aan zijn immer gevuld glas. Overigens meende Jolifleur dat men veel beter zou doen de ondankbare Zerbinette te laten varen en nu, dat de reistasch zoo zeer was geslonken, liever weer te keeren naar het vaderlijk kasteel van Saint Ildefonse, waar hij met open armen zou worden ontvangen, en men hem, Jolifleur, wel het ambt van keldermeester mocht toe vertrouwen om al den tijd zoo zorgvuldig over den verloren zoon te hebben gewaakt.
Daar, zoowel als elders, zou een jonge heer lijk zijn goeden moeester, mooie meisjes genoeg vinden, die niet beter vroeger dan zijn liefdesmart te heelen. Waaron wilde hij die ongelukkige liefde voor Zerbinette niet door een ander vervangen, waarom keek hij niet liever naar Cydalise die toch even mooi was, die reeds lang van hem droomde, dat zag iedereen? Hij was veel te goed voor een grillige meid die hem dagelijks bedroog; hij wist met geen vrouwen om te gaan; waarom nam hij de eerste de beste niet? En daarop vertelde Jolifleur de herinneringen van toen hij als garde-française onder den vorigen koning de veldtochten had mede gemaakt en
| |
| |
met de sappige boerenmeiden stoeide, ze ombuitelend in het geurige hooi.
Zonder veel overtuiging luisterde Clitander naar al die galante heldendaden, gaf Jolifleur groot gelijk... doch dacht verder aan Zerbinette. De diepe menschenkennis van den knecht ging zelfs zoover dat hij zijn meester de middelen toevertrouwde waarmede deze zijn reistasch haren vroegeren omvang kon doen herwinnen, en dus vermoedelijk ook weer het hartje van Zerbinette; middelen waar in alle eer en deugd menig edelman in benarde omstandigheden zijne toevlucht toe genomen, en ook solacie in gevonden had... Want een garde-française kende al de fijnheden der kunst, zoowel in het kaart- als in het dobbelspel; in zeer weinig tijd kon Clitander met al die knepen bekend worden en zou hij zoo de kans weten te dwingen hem gunstig te zijn, en met eenige handigheid de wisselligheden van het lot te verbeteren.
Doch lijk in de parabel van het evangelie viel al dat goede zaad langs den grooten weg waar de voorbijgangers het vertrapten en het bracht geene vruchten voort. Want op al dat gepraat schudde Clitander nog slechts weemoedig het hoofd, zoodat Joliefleur schouderophalend de nutteloosheid zijner lessen moest inzien en zich bij Larive bekloeg over de waanwijsheid der jeugd die niet meer wou luisteren naar lieden met ervaring en gezond verstand. Toch bleef hij, al deed deze zijne lessen ook geene eer aan, zijn leer- | |
| |
ling genegen en, al kon hij ze ook niet begrijpen, zoo bewonderde hij toch dezes liefde voor de ondankbare schoone. Zelfs dreef hij, nu hij zijn meester in verlegenheid zag, de bescheidenheid zoo verre Clitander er nimmer aan te herinneren, dat deze hem zijn loon reeds lange weken schuldig bleef.
Door regen en winterweer bereikte de komediantentroep van Monsieur le Duc de Nevers eindelijk de kleine stad aan wier kunstliefde meester Bellegarde telken jare kwam voldoen met stukken lijk Sophonisbonia en dergelijke meesterwerken meer. Daar hij den klaroenblazenden Larive nog geen genoegzaam mededinger achtte van de honderd-mondige faam, zoo schreef op zijn last Clitander, die zich reeds gelukkig voelde tot iets nuttig te zijn, zes brieven vol mooie krulletters, waarin de bewoners de komste werd aangekondigd van meester Bellegarde met zijn gezelschap en wat wonderlijke dingen voor het kunstminnend publiek zouden worden vertoond in den schouwburg der stad. Want deze stad bezat een schouwburg, een zaal waar met feesten en kermissen de jonkheid kwam dansen, en waarvan het voor de muzikanten bestemde verhoog, mits lichte veranderingen, dienst kon doen om er de wreede dingen te laten gebeuren uit de treurspelen van Bellegarde's troep.
Deze bracht eigenhandig de met mooie kronkels versierde advijzen naar de zes voornaamste herbergen, waar zij dagen lang het voorwerp bleven der
| |
| |
goedkeurende nieuwsgierigheid vanwege de verbruikers en der bewondering vanwege de herbergmeiden, die geen lof genoeg hadden voor den mooien komediant die zoo'n schoone letteren malen kon... Zoo viel Bellegarde's denkbeeld heel gunstig uit, terwijl de roep van den jongen tooneelspeler snellen vooruitgang maakte bij de vrouwelijke helft der stad. Allen vonden dat hij er mooi en belangwekkend droef uitzag, welke droefheid in stilte menige mooie juffer wel hoopte te doen vergaan. De drie dagen per week dat de komedianten speelden verdrong telkens een vrouwelijk publiek zich in de zaal, en telken male wreef Bellegarde zich vergenoegd de handen, bij het zien van den tinnen schotel die zoo spoedig was gevuld.
Neen, dat was nog zoo'n slechte zaak niet geweest dien nieuwen speler aan zijn troep te verbinden, en die hem nog zoo weinig kostte op den hoop toe.
In de Gulden Ster waar het gezelschap gelegerd was, vertelde de meid de wonderste dingen over den jongen komediant: hij was niemand minder dan een verkleede prins, die met eene mooie dame was weggevlucht, en nu na de vreeselijkste avonturen komediant was geworden om te ontsnappen aan de wreede moordenaars die een versmade konings-weduwe op hem had afgezonden. - Het voorwerp van zooveel vrouwenbelangstelling bleef echter onverschillig aan
| |
| |
dien stijgenden roem om slechts te denken aan Zerbinette die hem meer en meer vergat.
Want talrijke nobele heeren en galante sinjeurs bekleedden dagelijks de dubbele bankenrei op 't tooneel en spaarden evenmin hunne hoffelijkheden aan de speelsters als het vrouwelijk publiek zijne bewondering voor Clitander. In het kleine kamertje, waar de spelers zich verfden en kleedden, wemelde het als een bijenzwerm van jonge edellui en rijke burgerszonen in wier rumoerige menigte de bedeesde Clitander heelmaal verloren liep, terwijl zijn Zerbinette verborgen bleef achter de groote pluimhoeden en de breed fluweelen mouwen en trosbroeken, rijkelijk voorzien van linten en fijnen valencijnsche kant. Vergeten en verloren bleef hij in een hoekje, en wanneer des avonds eindelijk de gansche troep was heengegaan, keurde Zerbinette hem zelfs geen zoen of geen blik meer waardig.
Nadat op de planken de ongelukkige Sophonisbonia weer haar jammerlijk lot had ondergaan, vergezelde de galante troep de dames naar de Gulden Ster om hen daar te trakteeren onder luide bijvalsgejuich en heildronken op hen in te stellen gedurende een groot gedeelte van den nacht. Ondertusschen bleef Clitander alleen op zijn koude zolderkamerken, gezeten op een ouden koffer en zich de vingeren verwarmend aan een eindje kaars; gelukkig was hij nog zoo Zerbinette als het gezelschap
| |
| |
eindelijk was heengegaan, geen pruilmondje zette, wanneer zij haar geduldigen minnaar daar wachtend vond, of hem onder voorwendsel van vermoeienis of hoofdpijn de deur niet wees, waar hij dan met de ijverzucht in 't harte wacht bleef houden een goed gedeelte van den langen nacht.
Als hij dan des anderen daags met roodgeweende oogen en bleek gelaat de schoone Sophonisbonia weer van de boeien der woestijnbewoners had bevrijd, vond het mooie publiek hem nog veel belangwekkender en vroeg zich af of de vermomde prins had geweend omdat zijn booze stiefmoeder hem hier verbannen hield verre van zijn vaderland. Jolifleur die trachtte hem troost te doen vinden in dikbuikige flesschen wijn, en Cydalise, die zich koeler dan ooit tegenover haar zuster toonde, begonnen meer en meer ongerust over hem te worden als zij bemerkten hoe hij er met den dag bleeker en treuriger uit zag, hoe zijne huid doorschijnender werd en zijn weemoedige oogen grooter leeken van koortsigen glans. Nog immer overstelpte hem Jolifleur met goeden raad, toch maar niet begrijpend hoe zijn meester, wanneer zoovele andere meisjes van hem droomden, denken bleef aan de ondankbare die hem openlijk bespotte. Cydalise kwam hem opzoeken in zijn eenzaamheid, - hem troostend met goede woorden dat Zerbinette wel weer zou komen... maar zelve weende zij in stilte wanneer zij er aan dacht.
| |
| |
Nog buiten meester Cléophas, die dagelijks meer en meer in Zerbinette's gunst scheen te stijgen, had in de groep jonge flierefluiters die de tooneelspelers omringden, Clitander er één opgemerkt die hem bijzonder onaangenaam was, daar hij meer dan de anderen het jonge meisje achtervolgde met ronkende liefdesverklaringen waar zij heelemaal niet schuw van scheen te zijn. Deze, Chevalier Dorante, verheugde zich inderdaad in het bezit van eene krijgsmanshaftige snor, wier invloed hij onweerstaanbaar achtte op het vrouwelijk geslacht; dien invloed verhoogde hij nog door zijn breeden hoed wiens pluimen stellig het leven moesten gekost hebben aan meer dan eene vogelvlucht, en door ettelijke dozijnen ellen lint op alle mogelijk naden van wambuis en trosbroek aangebracht, die hem van verre zoo wat het uitzicht gaven van eene met volle zeilen opgetuigde oorlogsgalei.
Ridder Dorante zag dan ook op alle zijne mededingers neer met de grootste minachting, benam hen op voorhand reeds allen moed met de eindelooze optelling van al de gravinnen en hertoginnen wier hartje hij doodelijk had gewond. Al eerst verwaardigde hij zich niet den kleinen Clitander de geringste aandacht te schenken. Buiten al zijne voordeelen had in gansch de stad de ridder nog den naam een ‘belesprit’ te zijn van eersten rang, daar hij de werken van Monsieur de Voiture en Monsieur de Balzac had
| |
| |
gelezen waarin hij eene manier van zich uit te drukken putte die niemand begreep en die hij beweerde het toppunt te zijn van fijnen smaak volgens de groote geesten uit het hotel de Rambouillet.
Ook aanzag Zerbinette het als geen kleinigheid de verovering van een dergelijk personnage te hebben gemaakt, zoodat Clitander heelemaal 't plaatsje verloor dat hij nog mocht bekleeden in haar wispelturig hart. Daar de ridder daarbij nog een gunsteling van Vrouw Fortuna was, wier gaven hij ook geenszins spaarde om zich de liefde te verzekeren van het voorwerp zijner vlam, bleek het nog slechts te duidelijker de minderheid van den armen Clitander, die tegenover zooveel voordeelen niets anders te stellen had dan een paar mooie oogen en een reistasch met nog enkel het treurspel van Cyrus in vijf bedrijven.
Nu verlichtte schier iederen avond de roode schijn van toortsen de wit besneeuwde straten, waardoor de ridder zijne aangebeden schoone begeleidde van de schouwburgzaal naar de herberg de Gulden Ster...
Des nacht weerklonk daar voor de vensters, tot groote woede der in hunnen slaap gestoorde burgers, het geluid van vedel en fluit, terwijl van uit zijn draagkoets ridder Dorante, de met rooden neus en versteven vingeren toeterende muzikanten, toevloekte luider te spelen mits hij er voor had betaald; dit schreeuwde hij heel luid opdat het voor- | |
| |
werp dezer serenade dat zich nu natuurlijk aan het venster vertoonde, toch ook hooren zou dat hij het was die de kosten droeg van dit nachtelijk concert.
Ja, de komedianten beleefden een plezierig seizoen dit maal, en ook de goede burgers der stad. Twee onderwerpen maakten dien winter de praatjes gaande van alle praatlustige lieden. Het eerste was de lieve Zerbinette, wie de rijke ridder Dorante op zoo'n schitterende wijze het hof wou maken; het ander de vermomde tooneelspeler die bij alle vrouwen zooveel belangstelling wekte. Maar terwijl de ster dezer eerste beroemdheid nog dagelijks steeg aan den hemel der mannenbewondering, was die van Clitander reeds aan het dalen, daar hij veel te stil en te droomerig was om langen tijd een nieuwsgierigheid te onderhouden die van hem een held maakte naar de mode van den dag.
Integendeel werd hij zelfs nog stiller zoodat de belangstelling verdween bij zijn geestdriftigste bewonderaarsters. Bij iedere hoofschheid en bij iedere serenade van ridder Dorante vlijmden liefde en ijverzucht bij Clitandler pijnlijker door het hart tot hij zooverre kwam den ridder angstig af te spieden, telkens deze weer dringender aanhield bij de kokette, haar biddend eindelijk de vlamme te beantwoorden en zijne liefde te bekroonen, wat de hoogste zijner wenschen was.
| |
| |
Meermaals vereenigde in de groote zaal der Gulden Ster een glanzend feestmaal Dorante's vrienden en kennissen rond den disch, waar op de eereplaats de heldin troonde nevens haar bewonderaar, omringd van Bellegarde en dame Sibylline, Alcydora en broeder Cléophas, den zwartgesnorden d'Ambleteuse, die allen de glazen lustig klinken deden bij lied en spel; terwijl bij deze gelegenheid Larive en Jolifleur des ridders lakeien en Pierotins knechten waren toegevoegd, Jolifleur nog wel in hoedanigheid van keldermeester, welk ambt hem immer in zijn droomen had toegelachen als toppunt van het aardsche geluk. Slechts Cydalise had zich op het feest laten verontschuldigen, om het kamertje op te zoeken, waar zij wel hoopte Clitander te vinden, droefgeestig als hij nu immer was.
Deze echter beloerde ondertusschen, van in den schaduw van een deurportaal aan den overkant der straat, de hel-verlichte vensters der herbergzaal waar de ridder was gezeten aan de zijde van Zerbinette. De snijdende stofsneeuw, die het dunne tooneelpak dat hij nog niet had afgelegd, heelemaal doordrong, doorweekte hem tot op de huid; zijn slapen brandden van heete koorts telkens gezang en glazengerinkel zijn oor bereikte en boven dat alles nog uitklonk de heldere lach van Zerbinette wier schaduw hij soms lieftallig naar ridder Dorante overgeneigd zag.
| |
| |
Zoo stond hij daar ongevoelig voor sneeuw en koude den ganschen nacht door; bij iederen lach, bij iederen klank kromp hij ineen van pijn, en als eindelijk de feestvreugde verminderde, en Clitander voor de herberg de koets met lakeien zag stilhouden waar, als na een bruiloftsmaal, ridder Dorante en de kleine Zerbinette instegen, om met hun beiden in des ridders rijk hotel dit feest voort te zetten, wanneer onder hoefslag en zweepgeklap beiden waren weg gereden in den donkeren nacht, zakte Clitander luid snikkend ineen om eerst veel later weer recht te strompelen, nog immer den naam uitsnikkend van de geliefde Zerbineltte.
In 't kleine zolderkamertje van de Gulden Ster, onder de schuine hanebalken waartusschen de spinnen hun web weefden en waaraan allerlei komediantenplunje hing met nog den roestigen degen waarmede hij zoo lange de schakers der schoone Sophonisbonia had op de vlucht gedreven, lag nu ijlend van koorts de jonge vicomte de Saint Ildefonse, reeds sedert zes dagen lang. Wanneer des morgens na het feestmaal de nog niet geheel en gansch ontnuchterde Jolifleur zijn meester was gaan opzoeken, had hij hem gevonden, gansch gekleed te bed, nog in het doorweekte komediantenpak waarmede hij den vorigen avond zijn rol had gespeeld. Hij herinnerde zich niets meer van den vorigen dag: hoe hij de ontrouwe had beloerd, noch hoe hij later zijn kamertje had weten
| |
| |
terug te vinden in dien akeligen nacht. Nu had hij roze visioenen vol purper en goud en droomde zelve de prins te zijn die Zerbinette als bruid medevoerde naar zijn slot.
Bij zoo'n treurig schouwspel had Jolifleur de rest van zijn roes voelen verdwijnen om zijn armen meester op te passen, wel wat onhandig zijne ruwe gebaren verzachtend zoo goed als het ging. Hij ontdeed hem van zijne natte kleeren, stopte hem warm in het bed, hem nog toedekkend met zijn ouden soldatenmantel en was juist bezig lindenthee te schenken, toen Cydalise, reeds ongerust den vorigen avond Clitander niet te hebben gevonden, hem kwam verrassen in zijn druk bedrijf en de verdere verpleging op zich zelve nam.
Nu ontwaakte weer ieders belangstelling in den mooien komediant, zoodat het naar het zolderkamertje der Gulden Ster gansch den dag eene processie was van nieuwsgierigen, die allen den armen lijder wilden troosten. Dat begon met Bellegarde zelf die toch belang in zijn discipel stelde, ging voort met de herbergmeiden en buurvrouwen en eindigde met Alcydora zelve die toch haar ouden wrok vergeten scheen. Tot Cydalise, bang voor zooveel drukte rond haar zieke, er een einde aan stelde met Jolifleur aan den voet van den trap op wacht te zetten opdat geen ongenoode gast hen meer zou komen storen.
| |
| |
Zelfs Zerbinette, toen zij tegen den avend per draagkoets wederkeerde uit Dorantes' hotel, kreeg voor een oogenblik berouw en steeg twee treden te gelijk den trap op, het ruischend atlas-kleed, dat de ridder haar had geschonken, voorzichtig opgeheven om het niet te bevuilen in die zolderhoeken. Juist voor de deur ontmoette zij haar zuster Cydalise, die haar weinig vriendelijk in het aangezicht keek. Een oogenblik nog vreesde Zerbinette iets pijnlijks te moeten hooren, maar hare zuster dacht op den armen Clitander die voort ijlde op zijne sponde en liet haar dus maar zachtjes begaan. Koket boog zij zich over den zieke maar de koortslijder herkende haar niet meer en droomde verder van zijn vaders slot in het welige Touraine, boven de luie Loire, die voortgleed aan des heuvels voet. Zoodat na enkel minuten Zerbinette zich hier verveelde en besloot terug te keeren naar ridder Dorante die reeds op haar wachtte voor eene nieuwe feestpartij.
Na een paar dagen lag zoo de arme Clitander weer van iedereen verlaten, en op het einde der week bleef er aan zijn sponde niemand meer over dan Cydalise en Jolifleur, die nu niet langer behoefde de wacht te houden om de nieuwsgierigen te weeren, beneden aan den trap. In het grijze schemerlicht der zolderkamer zat het meisje nu dagen lang, luisterend naar den ijlenden jonker, die in zijn droomen hare hand omvat hield, haar zijn liefste Zerbinette noemde, en
| |
| |
de fijne vingeren zoenend, deze zachtjes aandrukte tegen zijn hart.
Voor een oogenblik dan wilde Cydalise wanen dat het tot haar zelve was dat deze liefkozingen waren gericht; inniger nog boog zij zich over het ziekbed heen en zoende den armen knaap op het koortsige voorhoofd.
Zij verpleegde hem dag en nacht en hoe pijnlijk ook al die liefdesbekentenissen voor een andere bestemd haar in de ooren klonken, bleef zij liedvevol aan zijne zijde, legde koelende windsels om zijn brandend voorhoofd, en dekte hem zorgvuldig toe wanneer hij zich had bloot gewoeld.
Vol angst spoedde zij zich wanneer zij haar rol moest vervullen, om toch zoo gauw mogelijk terug te zijn, den zieke dan nog voor den tijd aanbevelende in de zorgen van Jolifleur of van de herbergmeid, hen op het hart drukkend hem geen oogenblik alleen te laten.
De gansche week waakte zij zoo bij hem, onrustiger ieder oogenblik naarmate zij de ziekte erger worden zag, en zijn toestand gevaarlijker ieder uur.
Maar tegen het einde van de week die naar Kerstmis liep, scheen er beterschap te komen in zijn toestand; de koorts verminderde, het ijlen hield op en voor de eerste maal sedert langen tijd schemerde er weer een glimlach op Cydalise's gelaat, dat door het
| |
| |
lange waken bleek en ingevallen was. En de goede Jolifleur kon haar eindelijk overhalen wat rust te nemen na zoo veel slapelooze nachten, waar zij slechts toe besloot na zijne stellige belofte haar trouw te vervangen al dien tijd.
Zoodat op Kerstavond toen de beterschap aanhield, Cydalise minder ongerust de ziekensponde verliet... Dien dag zou Bellegarde voor het eerste de wel wat afgenutte Sophonisbonia vervangen door een splinternieuw stuk: tot opluistering hiervan had hij het hierin voorkomende leger versterkt met nog twee stalknechten uit de Gulden Ster, zoodat men van avond noch Jolifleur noch Cydalise missen kon. Ondertusschen lag de zieke Clitander alleen in zijn zolderkamertje waarin door de enge ruit wat flauw licht viel van den December-dag. Wel had, in den beginne, op Cydalise's aandringen, de herbergmeid zich een paar keeren de moeite gegeven zoo hoog te stijgen om te zien hoe het met den zieke was, doch toen zij bemerkte dat deze te slapen scheen was zij voor goed weergekeerd naar de keuken waar men de pannekoeken begon te bakken voor het komende feest.
Daar lag nu de zieke en scheen te sluimeren tot hij eindelijk ontwaakte uit zijn heete koorts en toen hij de oogen weer opende scheen zijn blik minder strak en keek verwonderd de kamer rond. Over al de dingen begon de avond zijn grijzig webbe te spinnen: zijn weifelend oog dwaalde overal, langs den stoel
| |
| |
waarop in vagen menschenvorm eenige kleederen hingen, langs het kleine tafeltje waarop het wit van flesschen en kommen blonk, langs de zwarte hanebalken waartusschen als 'n groot rond oog dat hem bekeek de klaarte schemerde van het zoldervenster. Daarop vestigde zich strak het oog van den zieke; en de uren gingen voorbij, en van grijs werd het ronde oog blauw en donker blauw, en in de opening verspreidde zich zachtjes een gulden klaarte die onmerkbaar voortschoof en grooter werd: eene groote gouden ster.
Het oog van den koortslijder volgde aandachtig die grooter wordende glanzende vlek tot zij eindelijk heel de kamer vulde met haar gulden licht. Doch nu was het niet langer eene groote ster; het werd een helverlicht paleis met schitterende ramen waaruit muziek klonk en gezang en luide vreugderoepen. Men vierde er de bruiloft van 'n trotsch ridder met de mooie Zerbinette, doch de bruid was bleek en droef, en terwijl de gasten feest vierden was zij weggeslopen om langs het venster uit te zien of Clitander haar kwam verlossen; want de fiere ridder had zijne bruid geschaakt en hield haar gevangen in dit feestvierende slot.
Bij dien wenk aarzelde Clitander niet: zonder zich te kleeden rees hij van zijn ziekenlager op, daalde den trap af, ging de deur voorbij der herbergkeuken waaruit het geluid hem toeklonk der Kerstavond vierende meiden en knechten en opende tas- | |
| |
tend de achterdeur. Daar lag nu voor hem de donkere Kerstnacht, dicht besneeuwd, met op het dons der vlokken wat roze schijn langs de verlichte vensters. Ginder verre lag het glanzende kasteel waaruit Zerbinette nog immer zijne hulp inriep. Voort ging hij in den donkeren nacht, den moestuin door, het bleekveld over en kwam in het open veld waar de snijdende wind hem scherpen stofsneeuw tegen de naakte beenen joeg.
Tusschen de lantaarnlichten der van de komedie huiswaarts keerende toeschouwers en naar hunne herberg gaande spelers, wien het nimmer in het hoofd kon komen dat een van de hunnen hier ronddwaalde op het open veld, waar de sneeuw alle kloven en grachten had dicht gevaagd, terwijl ginder de helling steil naar beneden glooide met hare ondergesneeuwde wijngaarden. Zware sneeuwwolken schoven over den hemel en wanneer daarachter de glimmende ster verdween stond Clitander even stil, tastend voor zich uit in de duisternis om dan weer verder te gaan in de richting waar hij ze voor het laatst had gezien.
Zijn weg werd moeilijker, en zwaarder zijn gang. Hij liep tegen de boomen en andere hindernissen doch voelde het niet; soms struikelde hij over een boomwortel, over een steenklomp der rotsige heuvelhelling, en viel. Moeilijker iederen keer stond hij op; zijne handen waren gekneusd, van zijn voorhoofd
| |
| |
druppelde een dun straaltje bloed. Nog eenmaal viel hij, trachtte weer recht te komen en viel terug, stond nogmaals op om weer eenige stappen verder te gaan. Daar lag aan den zoom van het veld een volgesneeuwde gracht. Weer viel hij op de donzige sprei neer; nogmaals trachtte hij zich op te richten om voort te gaan naar het glanzende paleis waar Zerbinette hem toewenkte. Hij viel terug: onder zijn handen viel de sneeuwmassa weg van den grachtboord en dekte hem zachtjes toe... daar lachte aan het venster de mooie Zerbinette.
Wanneer Cydalise, wedergekeerd, het ziekenkamertje ledig vond stond zij zoo verwonderd dat de werkelijkheid haar voor een oogenblik ontging: hoe had de zieke, die weken lang met de koorts had gelegen nu plots de kracht gevonden om op te staan, en hoe was men onvoorzichtig genoeg geweest om dit toe te laten vooral nu dat hij, aan de beterhand, nog veel meer zorgen noodig had? Maar toen zij de meid had ondervraagd en deze beweerde dat de zieke nog immer op het zolderkamertje moest liggen waar zij hem rustig slapend had gelaten, veranderde hare verwondering in radeloozen angst. Haastig zocht zij Jolifleur die nog bezig was van zijn aangezicht de laatste sporen schoensmeer te wasschen die hem veranderd had in een koning van het Moorenland, en met stijgenden angst begonnen beiden de herberg te
| |
| |
doorzoeken, bijgestaan door een behulpzaam stalknecht die nu voor een oogenblik wel zijne feestvierende makkers had willen verlaten.
Steeds angstiger rees de vraag waar Clitander toch mocht gebleven zijn, tot eindelijk de knecht aan de achterdeur in den sneeuw de sporen ontdekte van een naakten voet. - Cydalise weende niet hoe akelig de waarheid nu ook mocht blijken; zij riep Jolifleur en voorgelicht door den ronden stallantaarn, volgden zij het spoor in den sneeuw. Het licht wierp een dansende roode vlek op het witte kleed, achter hen gingen hunne reusachtige schaduwen verloren in den donkeren nacht.
Zij volgden het spoor door den moestuin, over het bleekveld, dan door de akkers waar het onzekerder en onregelmatiger werd. De tooneelmuiltjes van Cydalise met hun hoogen hak doorweekten in den sneeuw; haar dunne taffetas-kleedje rukte de wind bijna van het lijf, doch even als daar straks Clitander bemerkte zij niets. Hier moest hij gevallen zijn, de half gesmolten sneeuw behield nog den indruk van zijn freele jongenslijf; - hier was hij gestruikeld over een boomwortel en hier over een steen... op het witte sneeuwkleed vlekten enkele droppels bloed; hier was hij weer gevallen en voortgekropen nog eenige stappen verder tot waar het spoor verloren liep in een breede gracht... en daar ondergesneeuwd lag Clitan- | |
| |
der half naakt, de oogen gesloten met nog op het aangezicht een weerglans van den laatsten lach zijner Zerbinette.
Over het witte sneeuwkleed bewogen hier en daar donkere schaduwen vergezeld van een dansend licht; het waren de burgers die nu ter kerke gingen naar de middernachtmis waarvoor plots de klokken begonnen te zingen over het winterveld. En ter zelfder tijd zongen zij het doodslied van den jongen Clitander van Saint Ildefonse, den kleinen dichter van een treurspel in vijf bedrijven, getrokken uit den Cyrus - roman van Mademoiselle de Scudery.
|
|