| |
| |
| |
Een lied van Fabre d'Eglantine.
| |
| |
Een lied van Fabre d'Eglantine.
Zijn naam, zoo helder als de pinksterklokken die men hoort luien langs de paadjes waar het wilde roosje bloeit, weerklinkt door de breede gangen van het Luxemburg-gevang. Een soldaat der sanskulotten van generaal Henriot, het stroo uit de klompen en de roode muts op het hoofd, de witte bandeliers gekruist op de borst, duwt met den kolf van het geweer de deur open waarvan hij zoo juist den grendel heeft weg geschoven.
Een oogenblik nog blijft de hooge slanke gestalte van Fabre, nu een weinig gebogen door de langdurige ziekte, daar staan te midden van den groep vrienden waar bovenuit de machtige kop straalt van Danton; nevens hem blikt het geestige spotters gezicht van Camille Desmoulins omkransd met lange bruine lokken die achteloos op de schouders vallen; dan de lange ietwat magere gestalte van Hérault de Séchelles; verder Lacroix, Phélippeaux, Westerman... heel de Dantonisten-groep.
Door de gangen stommelt het voetgeklots der soldaten, het wapengkletter en het bonzen van geweerkolven op den vloer, het rammelen van weggeschoven grendels, de dreun van geopende en weer dicht geslagen deuren. Van beneden op straat stijgt ver- | |
| |
vaagd een gedruisch: het geluid der menigte die de beroemde beschuldigden van af de gerechtszaal tot hier is gevolgd.
Fabre neemt afscheid van zijn vrienden: hij drukt hen allen de hand. Morgen zien zij elkander weer voor het ‘Tribunal Révolutionnaire’; voor Robespierre streng en onbewogen in zijn onberispelijken, steeds denzelfden olijfgroenen rok; voor den apostel die geene aandoennig kent, den pril-jongen Saint-Just met meisjes-teer aangezicht en hemelblauw kostuum; - voor den zwakken verlamden Couthon dien men op zijn leunstoel moet binnen dragen doch wiens hart even ijzig koud blijft als dat zijner gezellen. In hun aller naam spreekt de stroeve, onverbiddellijke aanklager Fouquier Tinville.
Achter Fabre d'Eglantine valt de zware deur dicht; de grendel wordt voorgeschoven. In den gang verdooven de slagen der in 't slot geworpen deuren, het gekrijsch van hengsels: al de vrienden zijn terug gekeerd in hunne cel. De zijne is heel klein en wit gekalkt: een bed, een stoel en eene tafel waarboven een getralied raam; op de tafel liggen boeken en vellen papier ordeloos rond een zwaren looden inktkoker en aangesneden ganzenpennen.
Een tijdje lang draalt de gevangene: zal hij verder arbeiden? De vellen waarop hij zijne verdediging heeft neergeschreven vertoonen regelmatige lijnen mooi krullend schrift, zorgvuldig verbeterd en met
| |
| |
talrijke zwarte doorhalingen voorzien. Neen, het is nutteloos. Hij weet hoe het besluit van Fouquier Tinville luidt: men zal hem zelfs niet toelaten zich te verdedigen; allen zijn op voorhand reeds veroordeeld. En dan, hij is ziek, hij is zwak en moe, te lusteloos om dit onnuttige werk nog voort te zetten.
Toch betreur hij niets: in den laatsten tijd, sedert den val der Girondijnen, zijn zoovelen hem voorgegaan op het schavot, zijn ingeslapen zonder vrees in de roode armen der ‘fille à Guillotin’, dat hij geleerd heeft ook die dood onbevangen in het aangezicht te zien. Men heeft zooveel levens doorleefd; zoo veel gevoelens hebben in zoo korten tijd elkander verdrongen dat ook bij die gedachte het harte niet meer sneller klopt. Eerst zijn het de Girondijnen geweest: Brissot, Gensonné, Vergniaud, dan Sylvain Bailly, mevrouw Roland, Philippe Egalité. Pas enkele dagen geleden, op vierden Germinal, verlieten ditzelfde Luxemburg-gevang Hébert, ‘le père Duchène’ lijk men hem noemde om zijn berucht pamflettenblad, zijne vrienden Vincent, Roncin en Momoro, de goede Anacharsis Clootz, ‘l'orateur du genre humain’ en zijn vrienden de filantroop Chaumette, lid der commune.
In zijne enge kamer wandelt Fabre d'Eglantine; wat late namiddagzon valt door het hooge venster; daarbuiten bloeit de jonge lente en uit den Luxemburg-tuin stijgen aromen van bottend groen. - Hoe
| |
| |
lang reeds kwijnt hij tusschen die benauwende muren. Pas een drietal maanden, maar wat is er niet alles gebeurd in dien tijd? Zijne vijanden, de Hebertisten, die hem hadden aangeklaagd in de Jakobijnenklub zijn gevallen; ze zijn hem komen vervoegen in het zelfde gevang om nog voor hem op het schavot te stijgen. Daarna waren het de vrienden, Danton en zijne makkers; enkele dagen geleden toen hij ziek en kermend te bed lag heeft hij hooren kloppen aan den wand der cel en Camille Desmoulins herkend die, zijn gebuur geworden, hem al de gebeurtenissen der laatste dagen heeft verteld: de aanhouding van Danton en zijn vrienden.
Nu is het proces begonnen: al te samen worden zij beschuldigd en noch de machtige stem van Danton, noch de bijtende spot van Camille, noch de bittere ironie van Hérault de Séchelles noch de geestigheden van Fabre zelf, vermogen iets tegen den wrok van Robespierre. Weer denkt hij aan de verdediging. - Morgen, overmorgen is het wellicht te laat. De vellen papier liggen daar beschreven, nog steeds wil hij meer klaarte en duidelijkheid er aan bij zetten; hij schuift den eenigen stoel voor de tafel, doopt de ganzenpen in den inkt en mijmert.
Daar plots trilt een wondere andoening hem door 't gemoed; hij vergeet al het tegenwoordige; zijn gevangenschap, zijne vijanden, de beschuldiging van omkooperij en hoogverraad. Hij legt de pen neer en
| |
| |
luistert, het hoofd in de hand. Beneden uit den tuin der gevangenis, stijgt, gedragen op eene warme jonge meisjes-stem, een eenvoudig lied; het weemoedige wijsje zweeft tot hem over op de luwe atmosfeer van dezen eersten lentedag.
Il pleut, il pleut bergère;
Presse tes blancs moutons.
Là bas sous la chaumière,
J'entends sur le feuillage
L'eau qui tombe à grand bruit.
Het is zijn eigen lied, het meest bekende der talrijke sentimenteele romancen en balladen die hij vervaardigde toen hij als onbekend komediant het land doorreisde. Nog herinnert hij zich den ouden klavecimbel waarop hij voor het eerst aan zijne jonge vrouw het lied hooren liet. Het was te Maastricht, waar de rondreizende tooneeltroep was aangeland, komende uit het zonnige zuiden van Frankrijk langs Avignon, Parijs, Straatsburg en Luik naar deze kleine hollandsche stad. Een jaar geleden had hij zijne vrouw leeren kennen, in een dier plaatsjes waar zij op een opgetimmerd tooneel de verliefderollen vervulden in eene operette waarvan Fabre zelf de weeke
| |
| |
koepletjes had gerijmd. Zij was verliefd geworden op den mooien dichter dien zij op al zijn zwerftochten had gevolgd.
Beneden zong de stem:
Bonsoir, bonsoir ma mère,
Près de vous pour ce soir.
Soeur, fais lui compagnie;
Toen was hij slechts een onbekend komediant met wat vage glorie rond een mooi klinkenden naam. Hij dacht aan niets anders dan het hof te maken aan al de mooie dames die verliefd werden op den dichter van die teedere herdersliedjes. Zij waren zoo talrijk geweest, de vrouwen die hij gekend had in die onbezonnen jeugd: nauwelijks herinnerde hij zich een donker of blond figuurtje, een koketten glimlach of een smachtend oogenpaar in een wit bepoederd gelaat. Hoe verre reeds lag dat alles nu achter den rug; hoe lang was het geleden sedert hij voor het eerst het liedje zong, ginder aan den gehuurden clavecimbel eener herbergkamer.
| |
| |
Soignons bien, o ma mère!
O! hij heeft het zoo dikwijls gehoord: iedereen heeft het gezongen, zoo veel mooie monden hebben de gevoelerige herdersklacht herhaald. Maar nu, in dit somber uur, in deze pijnlijke oogenblikken, krijgt het wijsje een weemoediger melodij, krijgen de woorden een teerder beteekenis. Waar zijn de versjes van voorheen? bijna heelemaal vergeten in deze laatste maanden van strijd en verwarring. De rondreizende komediant is een machtig politieker geworden: hij is lid van de Jakobijnen-klub, lid van de Commune, lid van de Konventie waar hij met Danton de dood des Konings heeft gestemd, - lid van de gevreesde ‘Commission du Salut Public’.
Toen was hij de vriend van Robespierre met wien hij de Girondijnen ten val heeft gebracht; met Danton en Desmoulins zat hij in het ministerie van oorlog; zijn broeder deed hij bevelhebber benoemen van het leger dat in Vendee den opstand bekampen moest. Maar in den hartstochtelij ken republikein leeft nog immer iets van den sentimenteelen herdersdichter van voorheen, en deze vindt de mooie benamingen voor de dagen en maanden van het republikeinsche jaar: de namen van Germinal en Floréal en Messidor,
| |
| |
even welluidend als de verliefde verzen van voorheen:
Eh bien! voilà ta couche;
Laisse moi, sur ta bouche,
Prendre un baiser d'amour...
Heel de jeugd, heel het vroeger leven, zweeft daar heen op dat lied; hij vergeet de benarde tijden, de donkere toekomst; hij is weer de hoofsche Fabre d'Eglantine, de dichter door wiens naam reeds een geur der jonge lente vaart. Eventjes wil hij de vrouw zien die zoo veel herinneringen in hem wekken komt: zeker een gevangene even als hij hier opgesloten in het Luxemburg-paleis. Later wellicht zal hij haar weerzien; zoo de gevangenen ook afzonderlijk zijn opgesloten, bij de wandeling kan men elkander ontmoeten en binnen het gebouw wordt volle vrijheid gelaten; de korte uurtjes zullen voldoende zijn om nog eene laatste kennis aan te knoopen.
Even gauw als hij er heeft aan gedacht schuift Fabre den stoel achteruit, wipt voor het venster om op de teenen naar beneden te kijken door het getraliede raam. Tusschen de hooge donkere muren vlekt het klein binnentuintje: slechts een paadje van hobbelige keien dat kronkelt langs wat magere plekjes groen rond een linde wiens bladeren stellig last heb- | |
| |
benom te kunnen ontluiken daar in de schaduw dier hooge gevels.
Wie is het die daar juist het liedje zong? aan de waterstraal die valt in het bassijn te midden van het tuintje is een meisje een paar waterkruiken aan het vullen. Zij is geen gevangene: slechts de dochter van een bewaker, de naakte voetjes steken in een paar ruwe klompen, onder de roode muts golft een vloed goudblond haar, boven het korte jurkje draagt zij de ronde carmagnole waaronder het witte halsje zichtbaar wordt.
Gespannen volgt Fabre ieder harer bewegingen; hij kent het meisje wel, een paar malen heeft hij haar ontmoet in de gangen of op de binnenplaats, maar nooit heeft hij haar zoo lief gevonden. Had hij haar vroeger nauwelijks eenige opmerkzaamheid waardig gekeurd, nu is zij als eene zonnige verschijning die de grauwe nevels doorbreekt. Maar de kruiken zijn gevuld zoo dat zij heen gaat, nog het liedje neurieënd eer zij in de donkerte van het portaal verdwijnt.
De gevangene is haar blijven nastaren tot hij eindelijk van 't venster weg gaat om, heen en weer in de kamer, de vier stappen af te meten die de enge muren hem toelaten. Het zonnestraaltje dat boven over de daken heen tot aan het venster doordringen kon
| |
| |
is nu ook verdwenen om plaats te maken voor het koude avondlicht van een prillen voorjaarsdag. Fabre schikt de tafel om te genieten van dit laatste streepje licht; dan doopt hij weer de ganzenpen in den inkt en kiest een mooi vel groot papier. Maar hij arbeidt niet om zich rein te wasschen van Fouquier-Tinville's beschuldiging. De fijne magere hand, nog doorschijnenden sedert de zeikte, schrijft met sierlijke bewegingen korte en langere regels op het witte blad; de lange vingeren trommelen aarzelend over de tafel als zochten zij weer op de klavecimbel naar een teedere wijs. Straks neuriet hij het nieuwe liedje dat wellicht ook het laatste zal zijn.
Eenige oogenblikken later komt men hem de cel openen voor de avondwandeling: uit oorzaak zijner ziekte heeft men hem die enkele oogenblikken vrijheid toegestaan. De andere vrienden: Danton, Phélippeaux, Desmoulins, blijven opgesloten, afgezonderd zoolang hun procès nog duren zal; die ziet hij eerst weer morgen op de banken voor het ‘Tribunal Révolutionnaire’. Slechts Hérault de Séchelles die ook reeds langer gevangen zit en niet aan hetzelfde regiem onderworpen is, zal hij ontmoeten met zijn vriend Thomas Payne, den Amerikaan die naar hier zijne vrijheidsgedachten heeft overgebracht.
Heden echter denkt hij niet aan de vrienden die hetzelfde lot met hem deelen; aarzelend volgt hij den
| |
| |
bewaker door de lange gangen waar hij vroeger wel eens meer he tmeisje heeft gezien... Dralend, of hij ze niet meer ontmoeten zal, wandelt hij door, doch het lot is hem niet meer gunstig: hij heeft goed het tuintje op en neer te drentelen; hij heeft goed voortdurend de deur in 't oog houden, die naar het verblijf der bewakers voert, geen cipier verschijnt met den zwaren sleutelbos in de hand om de logge traliepoort voor eene vlugge waterdraagster te openen. Na het vruchtelooze wachten, komt men hem spoedig weer terugvoeren naar de enge cel.
Daar doorwaakt hij den langen slapeloozen nacht; moedeloos is hij en ziek, zieker nog dan voor eenige dagen toen Desmoulins hem ontdekte van uit de naburige cel. Eene vage schemering slechts weifelt aan het einde van den gang; op heel het gebouw drukt eene zware stilte, nu en dan slechts onderbroken door eenig gerucht in de een of andere naburige kamer. Nevens zich hoort hij de stem van Camille die luidop Young's Nachtgedachten leest; anders arbeidt die aan zijn blad ‘Le vieux Cordelier’ of denkt aan zijne vrouw Lucile. Ook Fabre kent de jonge vrouw die hij wel eens met rood-bekreten oogen door den Luxemburg-tuin heeft zien dwalen; maar nu wordt zijn geest afgetrokken door de luchtige liedjes-zangster, - het meisje met de roode muts en de carmagnole dat hem den vorigen dag uit de sombere gepeinzen wekken kwam.
| |
| |
Doch morgen vroeg zal hij gelukkiger zijn: gedurende zijne wandeling heeft hij inlichtingen genomen, de andere gevangenen ondervraagd, de welwillende bewakers gepolst; nu kent hij het uur waarop, regelmatig een paar keeren daags, het meisje komt water scheppen aan de bron.
Zonder veel moeite is hij er in geslaagd het uur zijner wandeling een poosje vroeger te stellen; zoo wacht hij nu, gezeten op de steenen rustbank achter het bassijn waarin de waterstraal eentonig neerzijpelt. Voor enkele oogenblikken slechts ontsnapt Fabre aan de cel, doch zoo lang is hij de galante dichter, de tooneelspeler die zooveel vrouwenharten bekoorde door zijn verliefde lied. Hij vervult weer den minnaars-rol in een opera van Sedaine, of zingt de liedjes van Bernis en Chaulieu. Weer eens heeft hij zich mooi gemaakt voor dezen dag: het is niet meer lijk in de woelige sanskulottendagen toen een slordig en wanordelijk toilet mode was. Bijna ziet hij er uit lijk in de gelukkige dagen toen Greuze hem maalde met vrouwelijk verteederd penseel: den keurig zittenden zwarten rok met hoogen kraag en omslagen, het lichtbruine vest waarop de met zorgvuldige achteloosheid geknoopten das in sierlijke plooien nedervalt.
Zoodat, als enkele oogenblikken later de lieve waterdraagster hare kruiken vullen komt, zij zeker moet meenen dat het een ‘ci-devant’ is die daar aan
| |
| |
de bron de dagen van voorheen betreurt. Ook als Fabre haar aanspreekt kijkt ze daarom niet verwonderd op; het is niet de eerste maal dat een gevangene haar met een boodschap voor de buitenwereld belasten wil.
Maar het gesprek is van anderen aard; de waterdraagster heeft meer tijd noodig dan gewoonlijk om de kruiken te vullen: men luistert immers graag naar de zoete woorden van een hoffelijk vleier, vooral wanneer deze dichter is, een beroemd man wiens lot door het ongeluk zoo roerend is geworden. De waterkruik staat on-aangeraakt op den rand van het bronbekken; glimlachend fluistert Fabre d'Eglantine zijne komplimentjes, terwijl zijne oogen over het naakte tuintje dwalen als zocht hij daar eene bloem om het meisje aan te bieden. Nog is de lente zooverre niet gevorderd; tusschen deze hooge muren blijft het tuintje langer kaal. Daarom haalt hij met sierlijk gebaar het gedichtje te voorschijn dat hij den vorigen dag nog geschreven heeft. Met dezelfde handigheid waarmede hij vroeger op het tooneel de liefdebriefjes overgaf aan Thémire of Philinte, drukt hij nu de liefdeboodschap in de hand, haastig opdan geen al te ijvervolle bewaker het merken zou.
Een oogenblik schrikt het meisje wel, doch de handelwijze van Fabre toont genoeg dat het zich hier om wat anders dan eene geheime boodschap handelt. Bekoord door den mooien kavalier en zijne zoete vleitaal, weet zij niets beters dan zoo vlug mogelijk 't in
| |
| |
vier geplooide papier onder de carmagnole te doen verdwijnen.
Doch daarna gaat ze nog niet heen: zoo verlokkend klinkt de dichtertaal dat zij er niet toe besluiten kan afscheid te nemen, tot men Fabre verwittigen komt dat het tijd is; het uur is daar waarop zij weer voor het gerecht worden gebracht.
Wel stellig moeten de verzen nog altijd de vrouwenharten ontroeren; want van af dit oogenblik, telkens de sanskulotten hem en zijne vrienden naar de gerechtszaal voeren of weer terug brengen naar het gevang, en verder gedurende het paar uren wandeling die hem worden toegestaan in den engen tuin, ontmoet hij nu ieder maal het mooie meisje met de donkere oogen onder het korenblond haar. En terwijl de toekomst reeds donker en donkerder dreigt, terwijl Fouquier Tinville, en Herman en Vadier lagen en listen spannen, de aanklachten opeenstapelen en de verdediging in het duister laten, wanneer men na die sombere uren hem terugbrengt naar het gevang, weet hij dat in de gangen een paar medelijdende oogen zijn blik ontmoeten zullen.
Doch de idylle is van korten duur: nog slechts een enkelen avond treffen beiden samen bij 't zachte gefluister der bron, onder het oog van bewakers, van gevangen aristokraten en ci-devants: een beetje intiemer toch dan de eerste maal bekent zij hoe mooi zij het gedicht heeft gevonden; even slechts kunnen
| |
| |
zij samen wandelen onder den bottenden lindeboom om voor den volgenden dag af te spreken. Doch dien morgend reeds, op vijftienden Germinal, worden onverwacht de Dantonisten van het Luxemburg naar het Conciergerie-gevang gebracht.
Dit is het laatste: daaruit is er slechts één weg die voert naar de Place de la Révolution’, daar waar op het voetstuk van het vroegere standbeeld van Louis XV men nu het tooneel heeft opgericht voor de ‘fille à Guillotin. Maar men kent geen vrees meer voor den dood; als langs de Condé-straat en zoo verder tot aan de Seine de gevangenen naar hun nieuw verblijf worden gevoerd, denkt hij minder aan het lot dat hem wacht dan aan de oogen der lieve waterdraagster wier vroolijke verschijning hij voortaan missen zal.
Op de nog ruime luchtige zalen van het Luxemburg-gebouw zijn nu gevolgd de enge duistere kamers van de Conciergerie, achter zware muren en dubbele ijzeren deuren; in plaats van het kleine tuintje waar de gevangenen konden samenkomen en vrij met elkander omgaan zijn het de sombere gangen achter de dikke traliën die ieder oogenblik aan de verloren vrijheid komen herinneren. In plaats van de gedienstigheid van den ouden portier Benoît, is het de brutaliteit van bewakers die nog harder de gevangenschap voelen doen.
| |
| |
Het proces is van korten duur geweest; het vonnis is uitgesproken: ondanks de sympathie van het publiek die groeide bij iedere zitting is Danton gevallen en met hem zijne vrienden. De soldaten van generaal Henriot zijn daar geweest om het spreken te beletten, om de reuzenstem van Danton te versmachten onder het tromgeroffel, en het ‘Tribunal Révolutionnaire’ te beschermen tegen de verontwaardiging van het volk dat tracht zijn geliefden spreker te redden. Behendig alle licht ontwijkend heeft men het proces gevoerd, het doodvonnis geveld.
Nu is het de laatste nacht der Dantonisten: lijk pas enkele maanden geleden, in dezelfde muren, de Girondijnen hunne laatste uren doorbrachten, pratend en lachend, onbevangen den dood voor oogen ziend, wachten nu ook dezen de dood. Fabre de luchthartige, geestige d'Eglantine praat met zijn vrienden; de hooge sterke gestalte van Danton verheft zich te midden van de groep; nevens hem hebben de generalen Lacroix en Westermann het nog over de laatste gebeurtenissen, over hun veldtocht tegen de opstandelingen in Vendée.
Slechts Camille Desmoulins denkt aan zijn vrouw die in de laatste dagen onder de muren van het gevang heeft rondgezworven. - Hérault de Séchelles denkt aan zijne moeder die dagelijks aan de deur haar zoon heeft opgewacht.
| |
| |
Slechts Fabre d'Eglantine voelt zich gelukkig; hij begrijpt zelf niet hoe het mogelijk is dat tot in deze laatste oogenblikken een eenvoudig meisje hem zoo heeft bekoord, dat hare verschijning reeds een vreugdezonnetje was in de donkerte van het gevang. Want hij heeft haar weergezien, zelfs na het korte afscheid in het Luxemburg-gevang dat hij het laatste dacht. Toen, den vorigen avond, de afdeeling sanskulotten de veroordeelden terug naar de Conciergerie bracht, stond zij daar, in een hoek der gevangenispoort tegen den deurpaal verscholen. En dan plots - hij wist niet hoe het zwakke meisje er de macht toe gevonden had - nog voor een der soldaten het had kunnen beletten was zij toegesneld om zich even tegen hem aan te drukken en even vlug, ongemerkt, hem het liefdebriefje in de hand te duwen dat hem gelukkig maakte tot voor de dood.
Een oogenblik slechts heeft het geduurd; dan heeft men ruw het meisje terzijde gedrongen en was de zware poort opengegaan om weer dicht te vallen.
In den strijd van iederen dag waar de ontroeringen zoo vlug op elkander volgen, waar men zoo intens leeft als wilde men in de weinige oogenblikken die overblijven nog alles genieten, was hij de kleine waterdraagster reeds half vergeten. Voor hem was dit avontuurtje slechts eene verpoozing geweest die even vlug voor andere ontroering had moeten wijken; - voor hem was zij slechts een der talrijke vlinders die
| |
| |
werden aangelokt door zijne zachte liefdeversjes en zijne mooie figuur. Maar voor het meisje was die liefde meer, zoo diep was zij ontroerd door het lot van den dichter die sterven ging en die zoo zorgeloos de dood in het aangezicht keek.
En de trouw van de mooie waterdraagster, die hem zoo verre volgen bleef, had hem dieper ontroerd, als de laatste zonnestraal die hem vergezelde ook warmer lichtte op zijn pad. Nu, weergekeerd in het gevang, terwijl rondom hem de vrienden blijven praten over het lot der Republiek die weldra vallen zal nu de reuzenschouders van Danton haar niet langer schragen kunnen, leest Fabre het beduimelde met onbeholpen vingers gekrabbelde briefje; in het weifelend licht van een lantaarn wiens schemering op de naakte gevangenismuren valt strengelt hij om de vingeren het krullend lokje goudhaar dat zij als laatste herinnering gezonden heeft. Het is het bloempje wiens frisschen geur hem tegenwaait aan de laatste kromming van zijn weg; voor het laatst een weerklank uit de onbezorgde jaren toen hij die liedjes dichtte en operas schreef. Morgen zal hij even onbekommerd, met denzelfden glimlach de zonne rijzen zien.
Den volgenden dag worden Danton en zijne vrienden onthoofd. Het is een mooie lentemorgend: over de gevels der huizen spreidt de jonge zon haar eerste warmere tinten; op de freele takjes der boomen
| |
| |
ontzwachtelen de dikke knoppen zich tot een teer groen blad.
Langs de lange Sint-Honoréstraat, den gewonen weg, rijdt de kar met de veroordeelden voorbij de Jakobijnen-klub waar enkele maanden geleden hunne stem nog overheerschend klonk, voorbij het strenge stemmige huis van schrijnwerker Duplay, waar achter de gesloten blinden Robespierre waakt over het heil der Republiek. In de straten is het woeliger, onrustiger dan ooit; de menschenzee spoelt samen lijk in de onweersdagen van Oktober of van 10den Augustus, zij omstuwt de kar zoodat deze schijnt te drijven op de baren der menigte. Ware het niet om de talrijke soldaten die de veroordeelden bewaken, wellicht ware Robespierre's triomf niet volledig geweest dien dag. Ieder oogenblik wordt de toeloop grooter: het misnoegen, de woede groeien aan; het volk herkent den grooten man uit den klub der ‘Cordeliers’ en uit de Konventie waar zijne stem van op de hoogten der ‘Montagne’, gansch de vergadering beheerscht; men herkent den geestigen schrijver van ‘le vieux Cordelier’; de generalen die men nog korten tijd geleden zoo triomfantelijk onthaalde nadat zij in Vendée den opstand der koningsgezinden hadden uitgeroeid.
Weer rijst de geestdrift voor al de groote mannen die men zoo dikwijls heeft bewonderd. Lijk op de hoeken der straten de volksmenigte, zoo stijgt ook de
| |
| |
verontwaardiging tot men ieder oogenblik meenen zou de gevangenen te zien verlossen, telkens de stoet wordt tegen gehouden en de kar moet wachten eer zij zich door de massa een doortocht banen kan.
De veroordeelden toonen geene vrees voor de dood; hun gelaat behoudt denzelfden glimlach waarmede zij hunne tegensprekers wisten uit te dagen op de tribuun. Eens slechts, als de kar weer blijft staan, wil Danton nogmaals het woord richten tot het volk; - doch de bevelhebber Henriot heeft het gemerkt en op zijn teeken smoort tromgeroffel weer eens de machtige stem die de volkszee in beweging zetten of ze tot bedaren brengen kan. Dan wendt Danton zich met een glimlach tot de vrienden om verder te praten.
Eindelijk bereikt de stoet de ‘Place de la Révolution’ waar het roode schavot van Monsieur Sanson is gebouwd; de soldaten scharen zich er rond, hun aanzienlijk getal is nauwelijks voldoende om het volk in bedwang te houden. Men moet haast maken want de tocht heeft langer geduurd dan te verwachten was; nog vreest men dat eene beweging onder het volk de gevangenen verlossen zou.
Zonder ontroering stappen zij uit de kar; zonder aarzelen bestijgen zij de zes treden waarboven Sanson hen wacht. Fabre d'Eglantine is luchtig en onbeschroomd; hoofsch reikt hij de hand aan zijn vriend Camille om hem bij het stijgen behulpzaam te zijn; voorzichtig stapt hij over de ruw geschaafde planken
| |
| |
om niet uit te glijden over de glibberige roode plasjes die hier en daar zichtbaar zijn. Hij is keurig gekleed voor deze laatste vertooning; achteloos leunt zijne hand een oogenblik tegen den stijl waarboven de staalblauwe driehoek flitst in de zon. Eene korte poos, zij nemen afscheid, het is het laatste oogenblik der Dantonisten: een vlugge beweging waarmede de eerste op de bank wordt uitgestrekt, een vlijmschittering van het mes, een doffe slag die zenuwachtig opschrikken doet. Dan hasatig wordt het lijk verwijderd, want heden zijn er velen aan de beurt.
Slechts bij den eersten slag is Fabre d'Eglantine even opgeschrikt om zich daarna weer te wenden tot Desmoulins. Terwijl deze op het laatste oogenblikje blijft praten over zijne vrouw Lucile, denkt Fabre aan het liefdesavontuur dat hem deze donkere dagen ophelderen kwam.
Eene lange stonde kijkt hij over de talrijke hoofden der dicht opeen gepakte menigte als zocht hij daar het blonde kopje van uit het Luxemburg - gevang; met verteederden glimlach neemt hij het lokje goudblond haar en zijne lippen neurieën nog eens het bekende lied:
Il pleut, il pleut bergère.
Presse tes blanc moutons...
Maar de beurt is aan hem: eene korte worsteling met ruwe handen die hem vastgrijpen, hem vast rie- | |
| |
men op de nog warme plank; nog even een glimlach voor de mooie waterdraagster en dan de doffe slag.
Toen de helpers van Sanson het lichaam ter zijde schoven, terwijl het mooie gepoederde hoofd dat zooveel vrouwenmonden had gezoend in de mand was gevallen, bemerkte een der knechten hoe rond den wijsvinger van het lijk, nog het ringetje gewonden was van een lok goudblond haar. Ruw schoof hij het waardelooze ding van den vinger en terwijl men het lichaam weg bracht, gooide hij achteloos het strengetje op den grond waar het bleef kleven in een klein plasje bloed.
Zoo stierf, een glimlach op de lippen, op 17den Germinal van het jaar II der Republiek, de zorgelooze Fabre d'Eglantine, dichter van zoo menig sentimenteel herdersliedje en van het mooie ‘Calendrier Républicain’.
|
|