| |
| |
| |
VI.
Nu hij zijn plannen zoo dicht de verwezenlijking nabij zag, verkeerde Jacques in een roes van veel omvattende bedrijvigheid. Hij wist wonderen te verrichten. In de eerstvolgende dagen kwam het gebouw klaar voor de drukkerij: tot manshoogte in steen en verder glasramen zoodat het er mooi klaar was. Ook de zetterij werd ingericht: de letterkassen, de steen, de drukramen, 't kwam alles op zijn plaats. Een model-drukkerijtje!
Een paar dagen geleden was er voldoende lood aangekomen om te beginnen. Jacques, die geholpen door Vincent, alles beredderd had, haalde eer van zijn werk. Alleen de metser, een partijgenoot, was een paar Zondagen gekomen om de muren op te trekken. Al de rest was zelf gedaan.
Die mooie vooruitzichten waren echter al gauw weer vertroebeld door de eeuwige oneenigheid. Kort na de conferencie was Jacques naar Parijs de pers gaan bestellen. Steeds op eigen houtje, zonder de makkers te kennen. Volgens zijn gewoonte was hij een goeden morgen verdwenen, om eerst terug te keeren toen alles bedisseld was.
Veel liet hij over zijn reis niet los. Alleen dat hij een groote, nieuwe drukpers had gekocht, die een van deze dagen aankomen zou. Over den prijs of over de wijze van betaling, geen woord. Marius, die na zijn roes van geestdrift op de conferencie, zich heelemaal gewonnen gegeven had, nam opnieuw een afwachtende houding aan. Pierre was niet minder geërgerd.
Ofwel had Jacques te Parijs weer overal om steun aangeklopt. En wat bleef er dan over van hun eigenliefde; van een zelfstandig bestaan der colonie? Ofwel moest de dure pers bij maande- | |
| |
lijksche kortingen betaald, die God weet hoe lang op de gemeenschap bleven drukken!
Toen, enkele dagen later, Jacques de hulp van Pierre inroepen kwam, om de pers aan het naburige station te gaan afhalen, barstte de bom. Pierre weigerde vlakaf. Hij verleende zijn medewerking niet aan een onderneming, waarover men het niet noodig geoordeeld had hem eerst te raadplegen. Het was al te dikwijls gebeurd; nu ging het over zijn hout. Onlangs nog had Jacques beloofd met de anderen overleg te plegen, eer hij de belangen van de gemeenschap engageerde. Hij had het niet gedaan. Dus moest hij er zelf maar voor zorgen dat hij het boeltje beredderde.
Vincent en Marius kwamen binnen, juist toen het op een twist dreigde uit te loopen.
- Daarbij, gromde Pierre, ik heb genoeg van al die bedelpartijen. Als de colonie er niet door eigen middelen, door onzen arbeid komen kan, heeft zij ook geen reden van bestaan. Dan zie ik het nut van zoo'n communistisch experiment niet meer in. 't Is me trouwens een mooi communisme! Je kon het net zoo goed een bedelaarscolonie noemen! Om het plezier dat wij er aan beleven hoeven we niet te blijven. Een mooi ding, jouw solidariteit. Achter den rug van de makkers wordt er geknoeid en gekonkelfoesd, worden belangrijke beslissingen genomen. En dan zouden wij de verantwoordelijkheid moeten deelen!
Gedurende heel die lange ontboezeming, had Jacques zich op de lippen gebeten. Nu hield hij het niet langer vol en schoot nijdig uit:
- Zeg eens, dragen wij ook niet de mede-verantwoordelijkheid voor jouw geldverspillingen, toen we de machines gekocht hebben om zooveel hectaren grond te ontginnen, waarop nog geen
| |
| |
graankorrel gewonnen is. Voor jou kan een ander nooit goed doen, maar zelf ben je niet in staat...
Hij was recht gesprongen en liet de vuist op tafel bonzen, de kleine, vinnige gestalte tartend vooruit naar den reus, die krampachtig den zwaren, eikenhouten zetel omklemde. Een oogenblik vreesde Vincent, dat deze zou los barsten. Hij greep hem bij den arm.
- Kom Pierre, niet boos worden. En jij, Jacques; je weet wel dat Pierre het niet kwalijk meent; dat hij niets tegen je plannen heeft. Maar je had ons kunnen raadplegen, in zoo'n belangrijke zaak. Kijk eens: je weet dat ik het goed met je meen. Heb ik je niet geholpen in je werk? Mij had je toch wel iets kunnen zeggen... en het gaat toch ook de andere makkers aan...
Juist omdat hij hem zoo had bijgestaan, wist Vincent zich thans in de bijzondere gunst van den opvliegenden makker. Deze diplomatische zet miste zijn uitwerking niet. Ook Marius voerde aan:
- Ja, de elementaire factoren waardoor het libertair-individualische principe, in de conjunctuur van het solidariteitsgevoel komt te staan, moeten in verband met de basis zelf van ons experimenteel communisme...
- En jij, Pierre, onderbrak Vincent het geleerde betoog, je weet toch ook dat Jacques het best meent...
Norsch zwijgend ijsbeerde Pierre met groote stappen de kamer op en af.
- Och, als het nog voor eenmaal geweest was... Maar altijd hetzelfde! Net of hij ons niet vertrouwt...
Daarmee was de crisis bezworen ditmaal. Hij liep de kamer uit en bonsde de deur met een slag dicht.
| |
| |
Toen enkele dagen later echter uit het naburige station de vrachtbrief voor de pers kwam, had Pierre reeds zijn maatregelen genomen om het zware ding naar de colonie te brengen. Daar het oude paard onmogelijk dergelijke last de hoogte op kon krijgen, had hij van een voerman uit het naburige dorp, voor een kleinen wederdienst, dezes tweespan in leen gekregen. Nog zou het met zoo'n vracht, door de slechte aardewegen van het bosch, nooit de helling op gaan. De helft moest onderweg afgeladen worden voor een tweeden tocht.
Jacques, Marius en Vincent trokken het gespan tegemoet tot op de groote baan. Daar stond, ingedeukt tegen den grauwen rotsmuur, achter de tot een gordijn gesnoeide rij lindeboomen, een oude herberg waar zij een glas bleven drinken.
In een miniatuur-loodsje, weggedoken tusschen zijgevel en rotswand onder wingerd en geitenblad, stond de baas voor een klein aambeeldje moeren te smeden - een kleine huisnijverheid van de streek - waarbij een rosharige schapershond, het wiel voor den blaasbalg in beweging bracht. Telkens als de ijzeren stang witgegloeid was, knipte hij er een duimbreedte van af, dreef het gat in de schijf, en met een paar radde hamerslagen was de moer gesmeed.
Zonder van zijn arbeid op te zien, sloeg de waard een praatje met zijn gasten die, op de bank vóór de deur, een glas slechten wijn dronken.
Het was een mooie zomerdag. De zon helde reeds schuin naar de beboschte heuvelhellingen, maar de baan, die in zigzag naar de Maas kronkelde, glom nog als een goudblond lint, nu eens tusschen donkergroen weiland, dan weer tegen blauwgrijze rotsmuren, of dook weg achter de schaduw van het geboomte, om heel in de verte
| |
| |
nog als een lichte streep tegen den horizon af te steken.
De scherpe blik van Marius ontdekte het eerst, heel in de verte, de traag naderende stip, die het gespan moest zijn. Geleidelijk loste zij zich op in de drie paarden met Pierre. Nog een poos en de luidklappende zweep kondigde hem aan voor de laatste bocht.
Nu ging het links, den aardeweg op. Eerst tusschen met schaarhout begrensde weilanden, tot spoedig de open plekken zeldzamer werden. Het hout rees hooger. De karresporen werden dieper. Dan ging het over de door den regen blootgespoelde keien.
In de diepte van het bosch werd de weg steeds minder gebaand. Tot nog toe was het tamelijk vlak, maar dat liep ten einde. Het werd lastiger. Aan de laatste helling, waar bovenop de colonie in een glooiïng weggedoken lag, maakte men halt. Hier diende de vracht verminderd als men tot boven wou geraken.
Enkele zware stukken werden afgeladen en aan den boschrand neergelegd. Geen mensch die er in deze eenzaamheid een vinger naar uit zou steken. Straks kwam men om de rest.
Zelfs de fel verminderde vracht viel de drie paarden nog zwaar. Voor het lichte groenselkarretje waarmee Pierre naar de markt ging, was de weg schappelijk, maar een geladen vrachtwagen zakte hier telkens weg in den weeken grond. Dan moest men aan de wielen porren en met den hefboom werken, met rijshout en platte keien de wagensporen vullen.
Na een uurtje stonden menschen en dieren volop in het zweet. Gelukkig dat Pierre met de paarden wist om te gaan. Toch geraakten ze vast. Duwen
| |
| |
of trekken hielp niet. Ten slotte moesten ze 't jachtwiel afladen eer ze het voertuig, dat tot aan de as in den modder zat, er weer uitkregen. Dan ging het met goeden moed verder, het bosch uit.
Nog één gevaarlijke plek was de laatste bocht voor den hollen weg. Een bedenkelijke zwenking: op een handbreed kwam het aan, en de wagen buitelde de helling af... Maar Pierre voerde de paarden bij den teugel, op een drafje de plek voorbij, scherp den draai om, in éénmaal door, tot vlak bij het witte huis, waar hij juichend door de andere colonisten werd begroet.
Met het lossen was de avond gevallen. Gelukkig dat de tweede vracht veel lichter was, zoodat de doodvermoeide Jacques niet meer mee moest. In het duister gingen de drie anderen opnieuw. Pierre met een brandenden harstak vooraan, want het was pikkedonker nu. Het was een romantische tocht, met die roodwalmende toorts door de schaduwzuilen van het woud. Een reusachtig Rembrandttafereel vol nachtelijk mysterie.
Het werd middernacht eer ze terug thuis geraakten. Ook Vincent en Marius waren dood-op. Pierre, die de geleende paarden nog twee uur ver naar het dorp moest brengen, zou zeker wel niet voor het ochtendkrieken tusschen de lakens zijn. Toch kon je er op aan, dat hij eerst de dieren nog behoorlijk bezorgen zou.
Twee dagen later kwam een monteur uit Parijs om de pers ineen te zetten. Een fideele kerel, die op den koop toe nog een partijgenoot bleek, een overtuigd syndicalist, met libertaire bevliegingen. Zoo was hij met hart en ziel bij zijn werk; voor kameraden schoot de boel eens zoo vlug op, dan wanneer het voor een patroon was geweest.
Vincent bleek daarbij een uitstekend paswer- | |
| |
kersleerling; hij draaide de schroeven aan, hanteerde de vijl, schuurde de stangen glimmend, poetste de kamwielen en leerde waar moest geolied worden.
Op een paar dagen was alles klaar. Doch daar de monteur hier op rekening van zijn baas was en het leven in de vrije gemeenschap hem beviel, bleef hij wat langer om de vrienden in de geheimen van de machine in te wijden. Voor een ander had hij het niet gedaan. Nu nam hij de delicate stukken drie- viermaal uiteen, toonde hoe alles in mekaar stak. Als er dan later iets haperde, konden ze dat zelf wel klaar krijgen. Edelmoedig liet hij, natuurlijk op rekening van den patroon, zelfs een paar wisselstukken achter.
- Anders, als je voor zoo'n kleinigheid naar de fabriek moet, brengen ze je daarvoor nog al wat in rekening.
Glimmend gepolijst stond de pers klaar. Ze liep fluweelzacht, als op olie en gummibanden. Daar een motor te duur kwam, moesten ze het eerst met de hand probeeren. Jacques had een klein manifest gezet, een bericht aan de lezers om hen aan te kondigen dat het blad, dat nu in de colonie op eigen persen gedrukt werd, voortaan wekelijks zou verschijnen.
Toen het eerst bedrukte blad onder de pers kwam, moest het begoten worden. Na twee, drie pogingen, kreeg men een zuiver bedrukt blad. Dat zou in een lijstje, in de groote zaal gehangen worden. En de pers zelf werd La Libératrice gedoopt.
Het werd een gezellig feestje. Natuurlijk werd er op dat alles flink gedronken. De parijzer mecanicien, die op het einde van den avond meer dan zijn rekening begon te krijgen, danste tot slot nog een valse chaloupée met Felicienne, waarbij
| |
| |
Marius en Vincent het tweede koppel vormden.
Den volgenden morgen bracht Pierre den makker, die nog leelijk haarpijn had, naar het station, na een roerend afscheid, met de verzekering dat-ie, als ie er genoeg van had zich door de capitalisten te laten exploiteeren, hier met de vrienden kwam meedoen.
Op de colonie had men die dagen de handen vol. Telkens moest Pierre naar het station, nu eens om papier, dan om druk-inkt, dan om andere benoodigdheden. Jacques zat zoozeer in zijn drukkerij vergroeid, dat Gervaise hem zijn eten midden in de compositie brengen moest. Hij trok zich flink uit den slag. Zoo aanstekelijk werkte zijn geestdrift, dat Vincent ook reeds meer en meer in de drukkerij te rommelen begon; tot niet geringe ergernis van Marius die al spoedig kloeg dat men zijn tuin verzuimde.
Toch was het drukken van dit manifest, op tienduizend, tegengevallen. Eerst wilden ze 't natuurlijk, alleen om de nieuwigheid, op de groote pers beproeven. Jacques was inlegger; de anderen losten elkaar af aan het drijfwiel. Maar het was beulenwerk. Na een kwartiertje dreef iedereen in het zweet. Nog maar liever op de pedaalpers dan. Daarvoor was echter het raam te groot, zoodat heel de compositie opnieuw uit elkaar moest genomen worden.
Er kon dus geen spraak zijn een groot weekblad van vier bladzijden, op zoo'n primitieve wijze te drukken. Toen had Pierre een soort houten tredmolen vervaardigd, zoo iets in den aard van wat hij gezien had bij dien moeren-smid in de herberg, waar de honden en desnoods zij zelf in konden loopen om het drijfwerk in beweging te zetten.
Ook dat was nog tamelijk primitief, maar het
| |
| |
bleek voldoende. Daarentegen bemerkte Jacques spoedig, dat al zijn ijver niet zou volstaan om iedere week zoo'n blad te zetten. Daarvoor was er een vakman noodig. Ditmaal tenminste, wou hij de meening van de andere makkers inwinnen alvorens een besluit te nemen. Pierre, die al sedert lang in een toegevingsgezinde bui was, had geen bezwaar.
Op een avond, na het gemeenschappelijk maal, was de zaak beklonken. Jacques wees er op dat ze zoo niet voort konden. Een eersten keer had hij hier een makker aangebracht die hem helpen wou... Toen hadden de anderen niet gewild... Nu zouden ze wel inzien...
Pierre had eerst niet veel geantwoord. Eigenlijk was het een delicate kwestie, dat opnemen van een nieuweling die toch een huisgenoot werd. Je wist nooit wat je er aan had. Maar enfin, men kon er nu eenmaal niet buiten. Hij had zich al éénmaal verzet. Ditmaal zou hij geen spelbederver zijn.
- Ga je gang, besloot hij. Doch geen trekvogel. We moeten iemand hebben, die het ernstig meent, die zich hier blijvend vestigen wil, een levenstaak aanvaardt. Neem verder wie je wil. Ik heb er niets tegen.
Daarmee was het in orde.
***
Het was een kille, regenachtige zomermorgen. De dikke, grauwe smoor die over de Maasvallei hing, verdoezelde de heuvelruggen van het landschap in een grijsblonde schemering die pas enkele stappen vóór het gespan opklaarde, om onmiddellijk daarna het gordijn weer achter hen dicht te schuiven.
| |
| |
- Il fait gras! had Pierre daar straks een voorbijganger toegeroepen; en deze uitdrukking schilderde op eigenaardige wijze dit vroege herfstweer in de Ardennerstreek.
Op hun karretje dokkerden Pierre en Vincent den weg af naar de drie uur ver gelegen stad. Pierre zat op de berrie van de kar. Zijn lange beenen, in vaal sleetsche pillowbroek, met de rijglaarzen waaraan nog gedroogde modder kleefde, slungelden bijna tot tegen den grond. Vincent zelf zat op een bundel stroo in den wagenbak, gehuld in een ouden soldatenmantel dien zijn makker hem om de schouders geslagen had. Want zoolang de zon niet door den nevel heengebroken was, zou het killig blijven. Machinaal volgde zijn blik de dauwdroppels die tegen de huif van de kar gestold waren, om ten slotte bij elken schok naar omlaag te biggelen.
Daar straks had hij gepoogd een gesprek aan te knoopen; maar zijn gezel leek niet erg spraakzaam vandaag. Op die stugge zwijgzaamheid stiet elke poging tot toenadering glad af. Anders wel een beste, goedhartige kerel... maar toch... de afstand bleek te groot... Als je hem niet over het bosch, het land en zijn dieren sprak, zat er geen conversatie in.
Dan waren de andere colonisten toch heel wat toeschietelijker, vond Vincent. Daar kon hij uitkrijgen, wat hij wou. Jacques, Marius, Felicienne... hij kon ze om den vinger winden. Pas was hij enkele maanden op de colonie, en hij wist hoe hij ze aanpakken moest, kende de zwakheden en de stokpaardjes, wist welke hachelijke punten dienden vermeden en welke vleierijtjes de verbeurde kameraadschappelijkheid opnieuw verwierven.
Met Pierre ging dat niet. Bestond er zoo'n af- | |
| |
stand tusschen den hoeveknecht en den intellecttueel? Met Jacques waren er aanrakingspunten. Zelfs met dien pedanten Marius. Hier stond hij vóór een gesloten deur. Toch kwam er soms als een aanvoeling, wanneer die schijnbaar zoo ruwe reus, eens recht hartelijk kon zijn, om zich dan even snel weer in zijn eenzelvigheid terug te trekken.
Ze gingen den nieuwen makker afhalen die door Jacques was opgespoord. Deze had te Parijs bij de vrienden in de anarchistische groepeeringen geïnformeerd en gevonden. Voor zijn bagage hadden ze het karretje maar genomen.
Reeds maandenlang leefde Vincent nu op dien afgelegen heuvel, zonder iemand anders dan enkele zondagbezoekers te hebben gezien. En plots had hem de lust bekropen weer eens in de stad te zijn, het volle leven en de drukke bedrijvigheid rond zich te voelen. Zoo had hij van de gelegenheid geprofiteerd.
Uit de gemeenschappelijke kas had hij een paar franks genomen voor zijn verteer. Dat was zoo de gewoonte: uit het oud sigarenkistje waarin de inkomsten werden gestort, putte iedereen ook naar believen. Tenminste zoolang er te putten viel en in dat opzicht had Vincent geluk gehad dat, zooals wel meer het geval was, de bodem niet droog stond.
Het was de eerste maal dat hij aldus de gemeenschappelijke kas aansprak. Toen hij op de kolonie aangekomen was, had hij daarin eerlijk zijn gansche bezit, enkele honderd franks gestort. Dit was zelfs, hij had er althans later eenig vermoeden van, de voornaamste reden waarom ze hem toen hadden opgenomen.
Eindelijk scheen de zon door den nevel te willen heen breken. De lijn van het landschap werd zicht- | |
| |
baar door een blauw doorschijnend waas. De boomen langs den weg schudden hun laatste droppels af op het traag voortdokkerende gespan. Boven de Maasheuvelen werden de wolken opaalkleurig, dan rood-dooraderd, tot eindelijk de zon als een groote oranje-schijf zichtbaar werd. Op de toppen zag men de ijler wordende nevels opklaren, terwijl de vallei, waarin men den stroom vermoeden kon, nog in den mist scheen te zwemmen.
Daar straks had Piere zijn korte pijpje ontstoken, zoodat de prikkelende rookdrendels hem over den schouder weg, Vincent in het gezicht kuilden, als deze uit de kar voorover boog om het schouwspel te bewonderen, dat zich daar in de diepte ontvouwde. Mistpereltjes glinsterden in zijn baard en haren.
Sedert een poos reeds, schuifelde hij een deun tusschen de tanden, geen volkswijsje en toch iets dat Vincent, onder het schokken van de kar door, vaag meende te herkennen... Waar had hij dan toch...? Zongen daar geen vogelen in het bosch, terwijl de zon haar stralenbundels door het gebladerte schoot?
Plots herinnerde hij zich, het was het motief uit Siegfried, als deze in de hut van Hunding Wotan's zwaard uit den esch losrukt terwijl buiten de Lente ontwaakt in het woud. Droomde hij? Hoe kwam Pierre, hoe kende die primitieve hoeveknecht dat motief?
- Pierre! Pierre! zoo vatte hij zijn makker bij den arm, waar heb je die muziek gehoord?
Deze keek verwonderd op, plots ontwaakt uit zijn droomerij. Een lach speelde in zijn kroezelbaard toen hij Vincent's verwondering begreep.
- Wel, jongen toch! meen je dat ik nooit een opera heb gehoord! Mooi, he?
| |
| |
- Maar dat is van Wagner! Vind je dat mooi? Ken je dan muziek?
- En waarom niet. Ik heb te Parijs zes jaar lang Conservatoire geloopen. Meen je dat ik niets ken?
Het was als viel er Vincent een blinddoek van de oogen. Hoe had hij het niet vroeger gemerkt, dat die stoere, ruige kerel, steeds zoo'n aangeboren fijngevoeligheid, zooveel tact aan den dag legde? Veel te lang had hij zich aan uiterlijkheden laten beet nemen. Plots schoten hem nu duizend vroeger onopgemerkte bijzonderheden voor den geest, die allen op een diepere cultuur wezen.
- Hoe kon jij dan in de colonie? Wat doe jij in zoo'n milieu? Waarom blijf je daar? buitelden de vragen door elkaar.
Pierre lachte trouwhartig, in een bui van gemeenzaamheid welke hem niet dikwijls overviel.
- Wel, wat doe jij er? En waarom blijf jij in zoo'n milieu? Ik blijf er wellicht om dezelfde redenen als jij. Omdat, ondanks alles, dit leventje mij bevalt. Omdat ik er mijn eigen gang kan gaan, doen en laten wat ik wil, zonder dat iemand zich om mij of om mijn... hoe zal ik het noemen?... wel ja, om mijn zonderlinge manieren hoeft te ergeren.
Een poosje zwegen beiden. Het was als spon de morgenstemming haar onzichtbare draden tusschen de twee menschen, die zoo pas nog vreemd tegenover elkander stonden. Het was alsof de doorbrekende zonnestralen, de laatste terughouding den wegsmelten.
Ach! hoe had Vincent hem niet beter doorzien! Het leek wel alsof het leven op de colonie nu heelemaal anders, veel gezelliger ging worden. Met die anderen, met dien fantast van een Jacques, dien pedanten Marius, de luidruchtige Felicienne
| |
| |
en de toch al te bescheiden Gervaise had hij nooit heelemaal vertrouwelijk kunnen omgaan.
Van zijn innigste roerselen, zijn verlangens en bevliegingen, had hij hun nooit kunnen spreken. Begreep hij niet dat ze daar vreemd tegenover zouden staan? In het begin, ja, in die heerlijke eerste dagen, had hij wel gehoopt hier makkers te vinden, die met hem in dezelfde indeeën konden opgaan. Maar hoe gauw was de ontnuchtering gekomen en had hij weigerachtig in zich opgesloten, wat hij nochtans als het beste voelde van zijn strevende jeugd.
Zelfs nog vóór dat al die ruzietjes en twisten hier, hem zoo bitter ontnuchterd hadden had hij reeds gevoeld hoe er toch nog altijd iets was, dat hij schroomvol voor die anderen verborgen hield, zijn warme aanvoeling van het leven en den hartstocht van zijn twintig jaar.
Nog vóór hij het zelf wist, zaten ze trouwhartig te praten. De woorden vloeiden hem als uit een diepe wel. In één ontboezeming vertelde Vincent heel zijn historie: het bekrompen milieu en het onbegrip van zijn omgeving, tot hij dat alles reeds een eerste maal was ontvlucht om te Parijs het volle leven te leeren kennen.
En dan de kentering: de verbitterde wrok om de opgeloopen desillusies, maar die al spoedig verliep in deernis en mededongen om al de ellende welke hij, nu ook aan den lijve, had leeren kennen. Wat hij zelf had doorgestaan, had hem tot een sociaal voelend mensch gemaakt. Nog was het dezelfde hartstocht die hem dreef, maar het doeleinde bleek veranderd. Hij was meegegaan met de stroomingen van zijn tijd; had zich in de beweging geworpen; van het socialisme was hij tot de zuivere anarchie gekomen.
| |
| |
- Zoo zijn het eigenlijk de omstandigheden die mij op de colonie brachten!’ besloot hij al lachende.
Ach, ja; daar ook was het wel een ontgoocheling geweest. Men had het zich zoo geheel anders voor; gesteld, en alles had zooveel beter kunnen gaan. Ook de colonisten bleven menschen die hun zwakheden en gebreken niet konden afleggen, ondanks al de beste bedoelingen. De colonie een beeld van de toekomstmaatschappij? Ach, een paradijs kon het niet zijn, dat wisten ze wel. Maar wat meer eendracht, wat meer toegevingsgezindheid vanwege Jacques, zou hen reeds zooveel verder helpen.
Rustig stemde Pierre met hem in.
- Maar ik ben er nu eenmaal; en per slot van rekening voel ik mij daar toch nog beter dan om 't even waar elders. Wat zal ik je zeggen? Ik hou niet veel van de menschen. Ik ben niet voor de samenleving geschikt, waar ik mij om alles zou moeten ergeren, moeten omgaan en vriendelijk zijn met allerlei menschen, die ik toch maar voor schurken en rekels houd. En hun dat niet te mogen zeggen! Neen, erg sociabel ben ik niet. Hier hoef ik mij dat alles niet aan te trekken. Ik leef op mijn eentje in mijn hut, waar niemand mij lastig valt. Ik doe wat ik wil. Loop den ganschen dag in het bosch als mij dat lust. Daar houd ik van, weet je! Eigenlijk heb ik een kluizenaarstemperament...
Hij sprak met een zweempje zelf-ironie; in al zijn trouwhartigheid een volkomen contrast met den verzuurden menschenhater waarvoor hij zich wou doen doorgaan. Dat alles leek zoo natuurlijk en vanzelfsprekend. Hij bekende 't: aan hem, Pierre, lag het, dat hij voor geen gezelschap deugde. Hij was een zonderling. Dus hield hij zich liever op zijn eentje.
| |
| |
- Natuurlijk ben ik niet altijd zoo geweest. Ik ook heb mijne années romantiques gekend. Ze uitgeleefd in het Quartier Latin. Zes jaar conservatoire, dat wil wat zeggen! maar verder dan een dilettante, een goed amateur, heb ik het nooit gebracht. Een geluk daarbij, dat ik er mij ten minste bewust van geworden ben dat er geen kunstenaar in mij stak.
- Kijk eens, jongen, ging hij na een poosje voort, ik ben zooveel ouder dan jij, en heb misschien meer meegemaakt. Ik ook heb aan dat alles meegedaan: kunst, litteratuur, politiek, anarchie. Ik ook, ik heb het zoo eerlijk gemeend.. en toch.. ten slotte is er maar iets dat telt. Het leven zelf. En de berusting waarmee je het aanvaardt, zooals het is. Want het is mooi het leven, ondanks alles; ware het slechts om de overtuiging, om den hartstocht waarmee ieder van ons zijn strijd uitvecht.. desnoods ook voor een verloren zaak!
Een tijd lang zwegen beiden. Het grint van den weg knarste onder de wielen van de kar, nu Pierre bij een sterke helling de remmen had vastgezet.
Geleidelijk hernam hij zijn verhaal. Vertelde bij stukken en brokken. Van zijn verblijf te Parijs, waar hij aan heel de jeugdbeweging van dien tijd hartstochtelijk had deel genomen. Eigenlijk was hij een provincial. Als geloovig jongmensch, was hij uit zijn bergen van Haute Savoie naar de wereldstad gekomen. Met al de geestdrift van zijn twintig jaar, had hij zich hals over kop in de beweging geworpen.
Jong-katholiek: hij was van een oude familie waarin de republikeinsche traditie tesaam met het geloof vastgeankerd zat. Daar was het catholicisme républicain van Mare Sangnier, met zijn democratische strekking.. Maar het was een hope- | |
| |
looze strijd geweest. Ze zaten verpletterd tusschen de extremisten van links en rechts: de radicalen en de royalistische Camelots du Roy, met Charles Maurras, die zoo pas het cenakel der symbolistische poëzie verlaten had om zich op politiek terrein te begeven.
-Ach! wij zijn de verslagenen geweest, bekende Pierre. En Marc Sangnier, die door den paus veroordeeld werd, heeft zijn werking moeten stop zetten..
Heel de beweging was doodgeloopen, opgeslorpt door radicaler stroomingen. Pierre was zijn overtuiging trouw gebleven tot het bittere eind.
Dan was de crisis van het geloof gekomen. De nijpende twijfel die hem, als hij met zijn makkers door de drukte van de boulevards liep, tot hun groote verwondering, zoo vaak een der talrijke kerken en kapellen van het oude Parijs deed binnen sluipen, om daar een zekerheid te zoeken, die toch nimmer komen wou.
Later, toen hij meer in de artistieke milieus verzeild gerakte, had hij de groote bekeerlingen: François Coppée, Huysmans, Verlaine, Adolphe Retté, en anderen leeren kennen. En den hartstochtelijken boetprofeet Léon Bloy, die misschien de grootste van hen allen was.
Toen reeds was het geloof dood in hem. Veel meer dan een litteraire houding, waren trouwens al die bekeeringen ook niet. De bekeerden hadden hun kapelletjes, net zoo goed als Jean Moréas of Paul Fort die, te midden van hun schaar bewonderaars en discipelen, in het een of ander café van de rive gauche troonden om daar tot in de kleine uurtjes, over poëzie en litteratuur te discuteeren, tot de schoteltjes van hun glazen absinth torenhoog op de marmeren tafeltjes prijkten. Een
| |
| |
tijdlang had Pierre deel uitgemaakt van het cenakel getrouwen dat, onder de leiding van Laurent Tailhade en Moréas, iederen morgen, in een vergevorderden staat van dronkenschap, den meester Verlaine vergezelde, de hoogte van de Rue Souffot op, waar ze hem ergens achter het Panthéon, in la Mouffe huistoe brachten.
Vol belangstelling luisterde Vincent naar de litteraire souvenirs van zijn makker. Dan kwam Pierre weer terug tot de dagelijksche werkelijkheid. Tot het leven op de colonie. Wel, ja; hij bevond er zich nog best; daar in de volle natuur. Hij was immers maar een boerenjongen uit de Haute Savoie; daarom voelde hij zich zoo goed thuis in de Ardennen..
Beneden, in de diepte, was langzaam de stad zichtbaar geworden. Ze lag waaiervormig uitgespreid op de beide oevers van de Maas, die hier een bocht tusschen de heuvelen vormde. Het was een dubbele stad: rechts oude, geel gekalkte of baksteenroode gevels binnen een gordel vestingwallen met rijen bolronde boomenkruinen en steenen boogbruggen over slapend water. Op den anderen oever moderne huizenblokken en grauwe steenmassa's, waarboven rookende fabrieksschouwen. Op de heuvels in den achtergrond glooide het met gras begroeide glacis van een fort.
Aan een oude herberg, waar witgepoeierde voerlui van de steengroeven en kalkbranderijen hun paarden te drinken gaven, maakte Pierre halt om een stukje te eten. De nevel was heelemaal opgeklaard, zoodat het landschap zich tot in de verste verten ontvouwde. Vlak onder hun voeten de stad: daken, muurvlakken, huizenblokken, het groen van tuinen, het stofferig grijs van pleinen, een torenspits of een schoorsteen hier en daar. Van over
| |
| |
de heuvels slingerde het blonde lint der wegen er naartoe, tusschen vlakken veld en weiland, blauwgroene bosschen, wit wemelende steengroeven. En soms boven een groepje daken in het loof, een torenhaantje dat glinsterde in de morgenzon.
Na te hebben ontbeten, namen de twee afscheid van elkaar.
- Jij zal nu wel graag wat op je eentje rondkuieren, stelde Pierre voor. Voor een jongmensch is het niet goed, zoo alleen daarboven op de hoogte te zitten. Ik heb boodschappen. Ga jij je gang. Vanmiddag zien wij hier elkander weer.
Hij gaf nog een paar inlichtingen. Dan ging ieder zijn weg.
Inderdaad. Het was nu bijna een half jaar dat Vincent daarboven, in de eenzaamheid van de bosschen woonde. Eerst voelde hij zich zelfs een beetje vreemd in de drukte. Anders een prettige gewaarwording weer eens menschen, straten, huizen, winkels, trams en automobielen te zien. Toch was dit maar een onbeduidend provincie-stadje.. Zoozeer was hij alle beweging ontwend.
Hij drentelde door de straten om aan iederen winkel te blijven kijken, als een buitenjongen die eens naar de stad gekomen is. Bij een boekhandelaar keek hij naar de pas verschenen werken. Hoelang was het nu al geleden, dat hij een boek gelezen had? Kijk.. een nieuwe roman van Anatole France.. en een verzenbundel van Henri de Regnier.
Hij herinnerde zich dat dit de geboorteplaats van een zijner lievelingsdichters was, wiens borstbeeld hier ergens moest staan. Zonder veel moeite ontdekte hij het inderdaad, in een hoekje van het kleine stadspark. Het bronzen kwajongensgezicht van Rimbaud keek van op zijn arduinen voetstuk,
| |
| |
pruilend neer op een paar slecht-verzorgde grasperkjes, met verwilderde rododendronboschjes en geraniumplantsoenen. Vanuit deze stille stad dus, was de rustelooze dichter zijn avontuurlijk bestaan begonnen; langs deze Maasvallei had hij zijn zwerftocht aangevangen, heel de wereld rond....
Een meisje, op zijn weg, deed hem omkijken. Sedert hoelang had hij nog een meisje ontmoet, een vrouwelijk wezen, dat zijn oog met welgevallen volgen kon? Weer sloeg hem een warmere golf naar het hoofd. Hij dacht aan vroegere flirts, aan kleine liefdesavonturen, aan Parijs, aan zijn tocht naar het dorp, enkele dagen geleden. Nu pas voelde hij hoe de eenzaamheid daarboven hem zwaar zou wegen. Hoe had hij dat uitgehouden, zoo langen tijd!
Machinaal was hij het meisje blijven volgen. Een eenvoudig arbeidster, in katoenen jakje, dat spande om het jonge lijf. Zij droeg een waschmand op de volle ronde heup en daalde den vestingwal af naar de rivier om bleekgoed te spoelen. Hij volgde haar en ging van den rand aan het water zitten. Toen ze den jongen man herkende, dien ze zoo pas had ontmoet, lachten haar helle tanden op de bloedroode lip.
Dadelijk hadden zij kennis gemaakt. Ze praatten over onbeduidende dingen, terwijl de wegspattende waterdroppels hem in het gelaat regenden. Schuchter leek ze hoegenaamd niet: hij hoefde enkel een rendez-vous te vragen.. En hij vervloekte het noodlot dat hem binnen een paar uurtjes terug naar zijn eenzaamheid zou drijven.
Hij zag zichzelf in den waterspiegel: een opgeschoten kerel met verstreuvelden haarbos boven het gebronsde gezicht; een lichte dons begon rond kin en bovenlip te kroezelen. Arbeid en gezonde
| |
| |
lucht hadden hem een struisch figuur gegeven.
Eindelijk moest hij zich losrukken. Het jonge meisje keek hem verwonderd achterna, omdat het avontuur zoo plots werd afgebroken. Voor Vincent was het alsof hij de halve wereld, daar aan de rivier, achterliet.
Hij vond Pierre aan de herberg terug. Het paard was uitgespannen, gevoederd en verzorgd. Nu schikte hij zijn pakken in de kar. Dan gebruikten ze het middagmaal in de donkere gelagzaal, waar de reuk van paardenstallen zich mengde met de zware tabakswolken van voerlieden en buitenmenschen.
Ze gingen naar het groezelig geel gekalkte stationnetje den makker halen. Geruimen tijd verveelden zij zich in de grauwe wachtzaal, drentelden rond het spichtig plantsoentje tot, om drie uur, de trein uit Parijs binnenliep. Achter het hek monsterden zij het dozijn reizigers dat hier afstapte. Zoo meteen herkenden zij ook hun man, een schamel ventje, met als afgesproken herkenningsteeken een nummer van de Guerre Sociale, breed ontplooid in de hand.
Hij viel niet mee. Een vaalgroen bolhoedje zakte diep over het fletse gezicht. De kleeren hingen slungelig rond het lijf, dat verlegen scheen met veel te lange armen en beenen. De hand met de Guerre Sociale hield nog een ouderwetsch valies; de andere torste een zwaar pak dat ten slotte in een zwarten letterzetterskiel gewikkeld bleek. Tusschen den reusachtigen Pierre en den flink opschietenden Vincent, viel zijn schamelheid eerst goed in het oog.
Na een eerste begroeting stokte het gesprek. Er kwam geen voeling. Vragen en antwoorden over de colonie, de makkers, het leven aldaar, werden
| |
| |
moeizaam gewisseld tot men spoedig van beide kanten weer zweeg.
In de afspanning betaalde de nieuweling een glas. Dan reden ze met het karretje bergop. Op de redactie van den Libertaire, zoo vertelde hij nog, had hij Jacques leeren kennen.. daar werkte hij.. natuurlijk voor de zaak..
Het schokken van de kar was niet bevorderlijk voor een gesprek. Vincent dacht aan den tocht 's morgens door den mist, langs denzelfden weg. Het was alsof het leven op de colonie nu een ander uitzicht zou krijgen. Had hij niet een makker gevonden aan wien hij alles toevertrouwen kon?
Maar Pierre stapte zwijgend aan den kop van het paard. Half ingedut zat de vreemdeling op zijn valiesje te knikkebollen.
De avond begon te vallen toen zijn aan de colonie kwamen.
|
|