Van observatie tot extase
(1988)–Mary G. Kemperink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||
I Lodewijk van Deyssel1. Ter inleiding‘De “Sensatie”’, schreef Van Deyssel in 1939, ‘is die wijze van waarnemen of gewaarworden, die geschiedt van het aanwezige gevoelsbesef der Eeuwigheid of Goddelijkheid uit. Er wordt geächt een toestand, of staat, van den menschengeest te zijn, of een besef der dingen, die zich kenmerkt door dat daar van uit gewaarwordingen plaats hebben zoo als er van verhaald wordt in Couperus' Extaze, waar de figuur Cecile een plaats, die zij nog nooit heeft betreden, herkent als een plaats, waar zij reeds eens geweest is. Kunstwerk gemaakt van deze geestestoestand, of geesteshouding, uit, behoort tot het “Sensitivisme”.’Ga naar voetnoot1 Eén van de vele momenten waarop hij evaluerend of, zoals hier, droogweg classificerend het begrippenpaar Sensatie en Sensitivisme tot onderwerp van zijn beschouwingen maakte. Sensatie zou, op grond van dit citaat, dan opgevat dienen te worden als een bijzondere gewaarwording, een toestand van de geest dus, terwijl onder Sensitivisme een bepaald literair stelsel wordt verstaan. Literatuur en geestestoestand - Sensitivisme en Sensatie - worden daarbij gekoppeld: het schrijven vanuit de specifieke toestand van de Sensatie levert een welbepaald soort literatuur op: de Sensitivistische. Geestesgesteldheid en literair produkt lijken innig verbonden. Om zicht te krijgen op Van Deyssels invulling van Sensatie en Sensitivisme lijkt het mij noodzakelijk beide begrippen te bezien tegen de achtergrond van het geheel van zijn literaire en levensbeschouwelijke opvattingen, waarbinnen zij functioneren. Herhaaldelijk heeft Van Deyssel de ontwikkeling van zijn eigen geestesleven overzien en in schema gebracht.Ga naar voetnoot2 Een korte synopsis, compleet met jaartal en plaats, gaf hij in een aantekening d.d. 3 april 1944:Ga naar voetnoot3 ‘De geschiedenis van mijn geestesleven, in zijn hoo- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gere zône, is geweest, dat ik van de naturalistisch en heroïesch-individualistische waarheid, van Amsterdam-Houffalize 1882-1889, ben overgegaan tot de mystische en van die tot de “synthetisch-wijze” - van Baarn, 1897-'98 en 1901-1902.’ Een zelfde driedeling paste hij een jaar eerder toe, maar toen meer met het oog op zijn literaire produktie: ‘Het hooger geestesleven van dézen mensch heeft zich uitgedrukt in den toon (gang, vaart, verheffing) der bekende opstellen van 1887-'88, in de “levensbeheer”-papieren van 1891, en in Frank Rozelaar en de Adriaantjes van 1901 of '02. Deze zijn drie extazen, of culmineerende, top-vormende, geesteslevensstanden. De in de opstellen van '87-88 geöpenbaarde toon houdt gelijken tred met, of is in zeker opzicht het aequivalent van, de philosophíe in de heroïesch-individualistische stukken van iets later tijd. De op de heroïesch-individualistische top volgende top der mystiek heeft zich niet uitgedrukt in een geschrift-tóón en maar weinig laten kennen in mystisch geschrift in 't algemeen; maar is op te merken uit de papieren van levensbeheer (Juni 1891). De derde top bevindt zich in Rozelaar van 1897-'98 en Adriaantjes van 1901-1902, en is de “synthetisch-wijze”.’ (aantekening van 5 februari 1943)Ga naar voetnoot4 Zonder hier al uitvoerig in te gaan op de verhouding tussen Van Deyssels streven naar het bereiken van de ‘top-vormende geesteslevensstanden’ enerzijds en het maken van ‘de beste letterkundige kunst’ anderzijds, kan wel geconstateerd worden dat de beide activiteiten volgens hem in hun ontwikkeling parallellie vertonen.Ga naar voetnoot5 Als kader voor Van Deyssels visie op Sensitivisme en de daarmee samenhangende fenomenen Sensatie en extase, dienen hier dan ook achtereenvolgens de drie door hemzelf onderscheiden tijdperken in zijn geestesleven: het Heldenmoedige, het Heilige en het Wijze (zoals hij elders formuleerde).Ga naar voetnoot6 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bij het samenstellen van het nu volgende overzicht heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de dissertatie van Karel Reijnders (Couperus bij Van Deyssel). Hierin gaat Reijnders onder meer diepgaand in op Van Deyssels mystieke periode en in het bijzonder op diens opvattingen over Sensatie en extase in die jaren. Ter nadere oriëntatie bij paragraaf 3 verwijs ik dan ook graag naar hoofdstuk IV en de bijlage Mystiek van zijn proefschrift. Verder waren de door Harry G.M. Prick verspreid gepubliceerde documenten en commentaren rond Van Deyssel rijke bronnen van informatie. | |||||||||||||||||||||||||||||
2. De periode 1882-1889In een door hem ongepubliceerde beschouwing van 10 juni 1927Ga naar voetnoot7 noteerde Van Deyssel, terugdenkend aan zijn heroïsch-individualisme: ‘Ik onderscheidde graden of rangen van gedachtenleven. De gedachte “het is frisch vandaag” of “daar komt Frits aan” was er een van den laagsten rang. De gedachte: “dat donker violet staat veel mooyer voor het beukenbruin dan groen zoû doen” was er een van hoogeren rang. En zoo was de individualistisch-heroïesche gedachte, dat is bij het gevoelen door den geest van deze gedachte als de hoogste Waarheid, beleefde de menschengeest zijn hoogste, zijn edelste, levens-oogenblik.’Ga naar voetnoot8 Het heroïsch-individualisme beschouwde Van Deyssel dus als een eerste toppunt van geestesleven - in vergelijking met de twee die nog zouden volgen -, dat bereikt werd wanneer de geest zo diep van deze gedachte doordrongen was, dat hij als het ware ‘voelbaar’ werd. Wat verstond Van Deyssel nu precies onder die heroïsch-individualistische gedachte of Idee? In dezelfde beschouwing ging hij uitvoerig op deze kwestie in. Omdat we hier te maken hebben met een complete en, naar mijn mening, verhelderende uiteenzetting van zijn eigen hand, volgt hier een uitgebreid citaat: ‘De | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||
inhoud der gewaarwording dezer Idee was dat ik kon een betere formatie der Wereld in de plaats der toen aanwezige stellen. Dat ik dit kon werd mij bekend door de “gewaarwording”, dat was dus wijze van die kennis te verkrijgen, die in zekerheid en volstrektheid, naar mijn opvatting, alle andere wijzen van kennis-verkrijging overtrof. Aangezien mijn leven in dienst moest zijn van de Heroïesch-individualistische Idee, was elk levensdeel, dat niet in dienst daarvan was, verkeerd. Om te beginnen moest ik een fortuin maken, om met behulp dáárvan verder te kunnen handelen. Het was dus in dienst mijner Idee om naar de Beurs te gaan. Om naar de Beurs te gaan moest ik geschoeid zijn. Het was dus in dienst mijner Idee om schoenen aan te trekken. Aangezien ik “alles kon”, kon ik bij één bezoek een fortuin aan de Beurs maken. Dat is eenvoudig een quaestie van graad en helderheid van inzicht. Gelukte het mij niet bij een eerste bezoek aan de Beurs het bedoelde cerebrale moment te ondervinden, dan moest ik overdenken, bestudeeren hoe de komst van dat moment was te bevorderen. Dit een en ander was in dienst mijner Idee en dus goed. Maar naar de schouwburgen gaan en om den wille van die partijtjes zelf jongeluis-partijtjes meêmaken, of, zij het ook “cultuur” bevorderende, reisjes naar Parijs maken, was niet in dienst mijner Idee en dus verkeerd. Het behoorde natuurlijk tot de verwerkelijking der Idee om zoo hoog mogelijk “gecultiveerd” te zijn en om zooveel mogelijk “levenservaring” te hebben, maar deze beide aanwinsten verkrijgt men door intuïtie en door denken en begrijpen bij extracten en essenties, zoodat bijv. een prentje van Parijs ons even veel doet weten als een veertiendaagsche aanschouwing der werkelijkheid. Ik leefde echter hetzij in de zekerheid der toekomstige verwerkelijking mijner Idee hetzij in de opvatting, dat het hebben dezer Idee, - namelijk indien het hebben of denken dezer Idee den aard had, dien het bij mij had, - aequivaleerde de verwerkelijking er van, aequivaleerde, dat wil zeggen gelijk in waarde was bij keuring van levenswaarden, bij keuring van aanwezigheden en bewegingen, in het menschenleven door de gedachte. In de schatting der menschen is het niet het zelfde of ik den Oceaan óver-vlieg of wel “gevoel” den Oceaan te kúnnen overvlíegen maar het niet doe. Maar in de schatting van een denkende, die niet heeft ingezien, dat de menschen met hún schatting gelijk hebben, is het wèl hetzelfde. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voor mij wás het hetzelfde: te doén, én: te voelen te kúnnen doen; daar - aldus redeneerde ik - het doen voor mij alleen bestaat in het mij voelen doen, dus, dóór het te doen, te gevoelen te kúnnen doen. Wat het doen míj bezorgt is dus alleen te gevoelen te kunnen doen, hetzelfde dus wat het gevoel te kunnen doen zonder het doen voor mij is. Het komt er in deze quaestie slechts op aan wat de aard van het gevoel is, namelijk dat dit “gevoel” niet zij: zich iets verbeelden of inbeelden, waar niets van áan is. Hoe weet ik, dat mijn gevoel de waarheid inhoudt en niet slechts inbeelding is? Is niet juist het eenige middel om dit gevoel af te keuren, het proefondervindelijke van de daad te doen die ik gevoel te kúnnen? Al komt in der daad het doen voor mij neêr op het gevoel te kúnnen doen, hoe weet ik dan dat het zich in mij bevindende gevoel van te kunnen doen zonder te doen het zelfde gevoel is, dat ik zoû hebben bij het werkelijk doén? Indien men doet, verwerft men een fortuin, wordt vice-president van den Raad van State of Keizer, - indien men voelt te kunnen doen maar niet doet, blijft men een hoogstens déernis wekkende, armzalige phantast. Dús, - zoû men zeggen - is het níet het zelfde. Volgens míjn redeneering beteekent het “fortuin” en het keizerschap voor de persoon zelf alleen het besef er van. De voldoening voor de persoon ligt niet in het objectieve feit, dat híj dat gedaan heeft of is, maar in zijn besèf van die handelingen en van dat zijn, en van dat besef is de kern, de gevoelende perceptie van dit een en ander, dus, te kúnnen. Daar fortuin maken en keizer worden binnen het besef van het alvermogen waarin ik leefde, lagen, had ik dus die beide dingen feitelijk, namelijk wat aangaat hun feitelijkheid voor mij, hun feitelijkheid als onderdeelen van mijn geestesgevoelsleven, gedaan, en was dien ik “wilde” zijn.’Ga naar voetnoot9 De heroïsch-individualistische gedachte - blijkt uit dit exposé - is het besef ‘alles’ te kunnen doen, zichzelf als het ware buiten de wereld te kunnen stellen en dan naar believen te handelen: keizer te worden, om iets te noemen. In zijn uiteenzetting komt een aantal malen de (conflictueuze) relatie tussen aan de ene kant de daad, aan de andere kant de gedachte naar voren. De gedachte wordt door Van Deyssel boven de daad gesteld in zoverre het volgens hem gaat om het gevoel te kúnnen doen. Weliswaar treedt een dergelijk gevoel op bij het verrichten van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||
daad, maar het is daarvan niet afhankelijk. Zo doet het feitelijk géén keizer zijn, niets af aan het besef van keizerschap. Vanuit deze benadering lijkt de tegenstelling daad/gedachte verzoend te kunnen worden. Toch zien we deze een aantal malen in Van Deyssels tekst naar voren komen. In de eerste plaats blijkt op een zeker moment het vertrouwen de daden in de toekomst te zullen verrichten een motor te zijn die het besef van almacht op gang houdt. Het reële doen - zij het uitgesteld tot een later tijdstip - dient dan toch als verwekker van de gedachte te kúnnen doen. Dit lijkt enigszins in tegenspraak met de gesignaleerde poging om aan de gedáchte de voorrang te geven en zo de tegenstelling daad/gedachte op te heffen. Deze strijdigheid valt, lijkt me, te verklaren uit het feit dat Van Deyssel hier zijn heroïsch-individualistische periode in z'n geheel beschreef, en de ontwikkelingsstadia die hij daarbinnen doormaakte niet chronoisch, maar als het ware ‘naast elkaar’ vertelde. Tot 1883 namelijk, richtte hij zich op de reële daad, in de zin van: daden die hij in de toekomst dacht te realiseren. Daarna kreeg de gedáchte aan de daad de voorrang. In een brief aan Frederik van Eeden d.d. 27 juli 1890 formuleerde Van Deyssel deze overgang als volgt: ‘Tot in 1883 mengde zich in mijn levensconceptie sterk de daad. Een geliefde fantasie, die ik liet koketteeren met mijn verstand of redelijk bewustzijn, was: “Keizer te worden door intelligentie”. Ik had hiervoor een enorm plan van synthese van gedachte en daad, dat ik nu vergeten ben. In '83 stierf echter de zin voor den daad in mij, en sloeg alles over in de bespiegeling van de Almacht, die ik in de gedachte zoû ontwikkelen.’Ga naar voetnoot10 Vanuit zijn standpunt uit de jaren '82-'83 tast het uitblijven van de geplande daden de heroïsch-individualistische gedachte onherroepelijk aan. In dezelfde brief aan Van Eeden vervolgt hij: ‘Als ik vergelijk wat ik toen wilde, wat ik toen in 1890 zeker meende te zullen hebben gedaan, - met de realiteit, dan gevoel ik mij te zwak om te verachten en word alleen een walgelijke onverschilligheid gewaar.’Ga naar voetnoot11 In de tweede plaats blijkt de reële daad in conflict met de heroïsch-individualistische gedachte te zijn, wanneer zij niet in dienst daarvan staat. Deze ondienstige daden en de hartstochten die daartoe aanzetten, beschouwde Van Deyssel later als de grootste belemmeringen voor het ongebreideld uitvieren van de heroïsch-individualistische gedachte. In 1897 schreef hij (in zijn | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Frank Rozelaar):Ga naar voetnoot12 ‘Het al-vermogen kon zich alleen voordoen en werken wanneer alle funktiën van het organisme absoluut normaal waren, wanneer alle deelen der persoonlijkheid, geestelijk en lichamelijk, volstrekt gezond en geheel in harmonie met elkander waren. Het al-vermogen was een soort van al-omvattende óverbloei van een volmaakt-veronderstelden mensch. Als mijn krachten door niets verminderd werden en geheel naar-buiten konden werken, voelde ik, zoû hun bereiken grenzenloos zijn. Er waren echter belemmeringen. Die belemmeringen waren wat genoemd wordt “hartstochten”. Die hartstochten heb ik te gering geschat. Dát is de oorzaak geweest, dat mijn Leven geheel anders gegroeid is dan ik mij had voorgesteld. Ik dácht in die jaren, 1882-'86, al-door maar: “ik kan nú nog wel niet mijn levensdaden naar mijn wil formeeren, maar als ik maar eerst even die hartstochten overwonnen heb, dán zál het gáan.” In-tusschen ging het Leven voort en op zekeren tijd bemerkte ik hoe, - zonder dat ik ooit ernstig den strijd met mijn hartstochten was begonnen - zij mij geheel beheerschten, ik er niets tegen vermocht, en, op verschillende wijzen onder den invloed dáarvan, mijn levensbedoeling in de onbewustheid zich geheel had gewijzigd.’ In de derde plaats komt het conflict tussen daad en gedachte tot uiting in zijn verhouding met de maatschappij. Wanneer de daden niet uitgevoerd worden, maar alleen worden bespiegeld, blijft iedere erkenning van buitenaf achterwege, waardoor de spanning die zijn relatie tot de buitenwereld al kenmerkt, nog toeneemt. In 1887 (door Van Deyssel nauwkeuriger gedateerd: ‘februari 1887 - maand van mijn verlooving -’)Ga naar voetnoot13 brak er een nieuwe fase aan van zijn heroïsch-individualisme, die duurde tot 1889 (het eindpunt van deze periode als geheel). Voor hem was dit stadium een tijd van gelukzaligheid, achteraf door hem ook wel extase genoemd, ‘het geheel der mensch, lichaam en ziel doordringend’, waarin het leven harmonischer was dan in de voorafgaande jaren. Het bespiegelen van grootse daden en het daarmee verbonden gevecht tegen de hartstochten raakte op de achtergrond. Wat bleef, was een groot individualisme, een gevoel van eigen almacht | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en een vijandige opstelling tegenover de wereld, die omgevormd diende te worden. Deze drie elementen kwamen ook al in eerdere fasen van deze periode naar voren. Ze kunnen worden beschouwd als constanten die Van Deyssels levenshouding in de jaren 1882 tot 1889 karakteriseren.
Hoe zien Van Deyssels literatuuropvattingen er nu uit in die jaren? en hoe verhouden zij zich tot zijn heroïsch-individualisme? In een door Van Deyssel zelf geautoriseerde KarakterschetsGa naar voetnoot14 van de hand van Frans Netscher, stelde deze, dat Van Deyssel in zijn eerste periode (tot in 1889) onder invloed stond van de Franse romankunst. Waarmee hij bedoelde: het Franse naturalisme, met name het werk van Zola en van de gebroeders De Goncourt.Ga naar voetnoot15 Een karakteristiek in één grote lijn. Dat Van Deyssel ook al in die jaren enige afstand ging nemen van het naturalisme, bracht Netscher hier niet ter sprake. Evenmin maakte hij duidelijk op welke gronden Van Deyssel door deze kunstrichting werd aangetrokken. De literatuurkritieken en -beschouwingen die Van Deyssel in de jaren '82-'89 schreef, verschaffen op deze twee punten meer informatie. Vanaf 1881 begon Van Deyssel zich publiekelijk te manifesteren als verdediger van het Franse realisme en naturalisme, waarbij deze laatste stroming al snel zijn voorkeur kreeg. Zijn polemisch artikel: De eer der Fransche meestersGa naar voetnoot16 (1881) vormde het begin van een reeks beschouwingen over het werk van Franse naturalisten, in het bijzonder dat van Emile Zola. Aanvankelijk toonde hij zich nog niet zo volstrekt voor het naturalisme gewonnen. Uit zijn beschouwing over Victor Hugo's Torquemada valt op te maken dat in 1882 hem als toekomstig letterkundig ideaal nog een synthese tussen romantiek en naturalisme voor de geest stond. In datzelfde jaar toonde hij in een artikel over Zola's Pot-bouille nog wat morele verontwaardiging ten aanzien van deze roman.Ga naar voetnoot17 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Vanaf 1883 blijkt hij echter volstrekt voor het naturalisme en vooral voor het werk van Zola gewonnen en hoopte hij op een Nederlands naturalisme, al moest hij tot zijn spijt constateren: ‘Wij zijn meestal ten achteren, zoo ook hier. Ons naturalisme wenkt in 't verre verschiet, Gerard Dou, Ostade en Jan Steen hebben wij nog niet zien herleven, vollediger en steviger gebazeerd dan zij waren, zoo als het toch komen moet.’Ga naar voetnoot18 In 1883 schreef hij ook een - ongepubliceerd gebleven - verhandeling over Zola (Zola, novellist) en een waarderende kritiek op diens Au bonheur des dames, die wèl geplaatst werd (in De Amsterdammer). Het jaar daarop verscheen de afsluiting van zijn polemiek met Schaepman (De aesthetiek van dr. Schaepman), waarin hij nogmaals het werk van Zola, De Maupassant, Lemonnier en De Goncourt verdedigde, en verder nog een kritiek op Zola's La joie de vivre.Ga naar voetnoot19 In hetzelfde jaar prees hij ook het door hem als ‘impressionistisch’ gekarakteriseerde proza van H. van den Berg (pseudoniem van Frans Netscher). Zijn beschouwing hierover besloot hij als volgt: ‘[...] wanneer hij [Van den Berg, M.K.] bij machte zal blijken, in 't groot te doen, wat hij hier in het klein heeft beproefd, wanneer hij niet slechts opmerkingsgave en een beeldenschat ter vertaling van het uiterlijk des dagelijkschen levens, een zekere maatgang in stijl en een groepeeringsvermogen voor de verschillende vormen der onderdeelen van zijn schildering, zal bezitten, maar ook grootere waereldharmoniën zal weten te ontdekken en gade te slaan, maar een wetenschapsliefde, een methode van schrijven, een geweldige hartstocht en een teêr gevoel zijn deel wordt, - dan kan hij een der waarachtigste en krachtigste kunstenaars wezen van ons modern Holland.’Ga naar voetnoot20 Hiermee gaf hij, zonder Zola's naam te noemen een opsomming van de kwaliteiten die hij tot dan toe, blijkens zijn andere artikelen, in diens werk had aangetroffen: streven naar waarheid, wetenschappelijkheid, brede visie, compositievermogen, beeldende kracht, hartstocht en gevoeligheid. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het jaar daarop, in 1885, bleef het wat Van Deyssel betreft, stil rond Zola en de andere Franse naturalisten. Overigens verschenen er dat jaar van hem helemaal geen literaire kritieken of beschouwingen. Wel schreef hij in dit jaar aan Arij Prins: ‘Gij vraagt ook naar de natur. beweging te Amsterd. Die bestaat eenvoudig niet. Romanschrijvers zijn er niet en noch de jonge dichters noch de kritici, die ik ken, hebben b.v. eenigszins volledig van het fransch naturalisme in den roman kennis genomen.’Ga naar voetnoot21 In zijn brochures en kritieken uit de jaren '86-'88: Over literatuur, De Goncourt, Nieuw Holland, om een paar belangrijke te noemen, komt het naturalisme weer regelmatig ter sprake.Ga naar voetnoot22 Zijn bewondering voor Zola en het naturalisme bleef gehandhaafd. In zijn brochure: Nieuw Holland noemt hij Zola ‘een van de grootste passies uit mijn leven’ en een aantal bladzijden terug lezen we: ‘Zola vertegenwoordigt duidelijk en volledig mijn bedoeling: iemant, die de kunst van het woord beoefent alleen om de kunst van het woord te beoefenen en die daarvan zijn eenig en dagelijksch werk heeft gemaakt.’Ga naar voetnoot23 Tegelijk maakt dit citaat al iets duidelijk van de verschuiving die er inmiddels in zijn waardering van het naturalisme was opgetreden. De wetenschappelijke pretenties van deze richting hadden hun aantrekkingskracht voor hem verloren en hij was nu geneigd Zola als een vertegenwoordiger van zijn eigen ‘l'art-pour-l'art’-opvatting te beschouwen. In Over literatuur merkte hij in dit verband op: ‘Wanneer de naturalistische literatuur bestond in het bestudeeren der menschheid en der waereld in het algemeen en het opteekenen der zich in die menschheid en in die waereld voordoende verschijnselen, dan zoû de naturalistische literatuur een zuiver wetenschappelijke inhoudsopgaaf van de waereld zijn en daardoor onmiddellijk ophouden een literatuur te wezen. Maar dit is dan ook zoo niet. Dit bestudeeren van die menschheid en die waereld is alleen een techniesch accessoire van de natural. literatuur. Datgene, wat het naturalisme tot literatuur, tot literaire kunst | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||
maakt, staat met die studie in geen dadelijke betrekking.’Ga naar voetnoot24 Wat maakte, naar Van Deyssels mening, dat naturalisme nu tot kunst? In de eerste plaats het streven naar waarheid, dat wil zeggen: het streven de werkelijkheid weer te geven zoals die echt door de auteur gezien en gevoeld is. Verder, het zich onthouden van moraliserende of anderszins betogende commentaren van de kant van de auteur (c.q. verteller). Dit betekende niet dat de auteur voor hem volledig uit het zicht diende te verdwijnen (zijn invulling van het streven naar waarheid gaf dit al aan). Integendeel, verheugd constateerde hij, dat ondanks alle streven naar zogenaamde objectiviteit en onpersoonlijkheid bij de naturalisten, hij in Zola's stijl ‘den kunstenaar toch [hoorde] klagen en weenen’.Ga naar voetnoot25 Het geëmotioneerd raken door de waargenomen werkelijkheid was in zijn ogen een fundamentele eigenschap van de moderne kunstenaar: ‘De omgeving, door zijn vlammend oog opgevangen, weêrspiegelt zich in de ziel van den kunstenaar, die juicht in het leven.’Ga naar voetnoot26 De kunstenaar - ook de naturalistische - diende voor hem dus beslist niet de koele blik van de cameralens te bezitten, maar juist in zijn werk uitdrukking te geven aan zijn gevoeligheid voor de werkelijkheid. Deze ‘getuigen van het leven’, ‘zieners van de realiteit’, ‘begeesterden van het feit’, ‘geëxtazieerden der gewaarwording’,Ga naar voetnoot27 zoals hij ze noemde, zouden de nieuwe generatie kunstenaars vormen. Een generatie die kunst zou voortbrengen, beantwoordend aan het enig doel daarvan: het opwekken van een stemming.Ga naar voetnoot28 Al vroeger,Ga naar voetnoot29 maar ook in deze jaren, stelde Van Deyssel pogingen in het werk om het niveau van de literaire produktie in eigen land te verhogen. Zo getuigde hij in Nieuw Holland: ‘Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken’,Ga naar voetnoot30 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met andere woorden: een plaats te willen bevechten voor de Nederlandse literatuur te midden van, liefst nog bóven, de buitenlandse letterkunde, met name de Franse. Toen betekende dat voor hem al niet meer het tot stand brengen van een Nederlands naturalisme. In 1886 (in Over literatuur) poneerde hij in het openbaar de stelling, dat de Nederlandse letterkunde in internationaal opzicht pas kon meetellen, wanneer ze zich in een eígen richting ontwikkelde. En dan wel zo, dat ze de lijn die door het naturalisme was uitgezet voortzettend, erin zou slagen die richting te overtreffen. Naarmate dit nieuwe Nederlandse werk minder zou lijken op dat van Zola, des te hoger zou de kwaliteit ervan zijn. Met name de intensiteit van Zola's blik kon overtroffen worden. Om Van Deyssels beeldspraak te gebruiken: gesteld dat Zola de wereld gezien had bij het licht van honderd kaarsen, haar gepeild had tot honderd meter diepte, dan moest de Nederlandse letterkunde er nu naar streven haar bij het licht van duizend kaarsen te zien, haar duizend meter diep te peilen. Voor die toekomstige richting had hij ook al een naam klaarliggen: het Sensitivisme, ja zelfs al een sensitivistisch auteur: de fictieve J.H. Meere, waarmee hij overigens hoogstwaarschijnlijk zichzelf op het oog had. Die nieuwe richting - zo stelde hij - zou door de toekomstige literatuurhistorici ofwel als een weliswaar uit het naturalisme voortgekomen, maar toch op zichzelf staande stroming beschouwd worden, ofwel als een soort latere fase van het naturalisme. Wat Van Deyssel met deze nieuwe richting nastreefde, wordt verduidelijkt in een lange passage uit Over literatuur, waarin hij Netscher bij wijze van kritiek voorhield wat deze als literair kunstenaar allemaal wel niet miste. Telt men alles wat Netscher zou ontberen bij elkaar op, dan ontstaat een beeld van de ideale moderne kunstenaar, zoals dat Van Deyssel in 1886 voor ogen stond en dat tevens het karakter heeft van een zelfportret. Ik laat het desbetreffende tekstgedeelte hier integraal volgen: ‘Wanneer de Heer Netscher voor zijn schrijftafel zit, dan rijzen niet, in de wiegelende deining of in de stormende vaart hunner spontaneïteit, de sentimenten en fantazieën voor zijn geest, ingehouden slechts en tot levend mozaïek samengedrongen door de reuzenhand, van het hooge intellekt, maar zij vallen bij stukken en brokken in hem neêr uit het chaosjen zijner opgedane impressies en zooals zij uit het door andere schrijvers geziene in zijn geheugen zijn blijven plakken. Hij heeft het leven nog niet gezien, want zijn oog is zonder vlam en zijn hand onontroerd. Hij heeft met zijn ontleedmes, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gelijk hij Zola nazegt, geen hersens opengescheurd en uit geen menschengemoed heeft hij het bloed doen vloeyen. Want al heeft hij eenige opmerkingsgave, hij mist de oppermacht der intuïtie, die de geheimste lachjes van kinderharten bespiedt, die mannengeesten ziet staan en gaan zich wentelen naar haar wil, aan wier voeten vrouwenzielen hun innigste tranen komen schreyen. En de vormen, èn de kleuren! Zijn talent is nooit gegaan op den zoeten maatgang der lijnenspelen; zijn pen heeft nooit gebeefd als hij staarde in de diepten der kleurenmuziek. De bewegingen, de geluiden, de geuren der werkelijkheid heeft hij niet in zich opgenomen en ze weêr uitgestort in den gloed van inniger leven, die een kunstenaarsziel hun mededeelt. Hij heeft nooit meenen te voelen, als hij de waereld zag en hij zag dat zij schoon is, dat zij zoo alleen schéen om het vuur, dat zijn oogen er op sprenkelden. Hij is nooit bang geweest, dat hij nooit het leven volkomen juist zoû zien, om dat hij 't slechts zoû kunnen zien door de hooge glansen heen van zijn lichtende ziel. Hij heeft nooit, niet het denkbeeld, maar de gewaarwording gehad van het onpositieve van de stof, van dat slechts datgene bestond, wat hij zag, en alleen op het oogenblik, dat hij 't zag; hij heeft nooit gevoeld als was elk zijner blikken niets dan een korte droom van kleuren. Neen, niets van dit alles is ooit bij hem omgegaan, om dat hij geen groot kunstenaar is. Hij spreekt ergends van een “dans van lijnen”,Ga naar voetnoot31 maar heeft hij werkelijk ooit groote lijnendansen gezien: de grenzen der kleuren, die langzaam-aan begonnen te bewegen, als strepen eil en kleurloos eerst, zich langzaam-aan samenvoegend, klimmend en dalend in wondervreemde warrelende figuren, in driehoeken en vierkanten, stijgend voor zijn gestalte uit, glijend zijn voeten voorbij, zich eindelijk licht-zilver en licht-zwart kleurend, en opspringend, neêrvallend, zilver zoet, angstig-zwart, langs zijn oogen letters | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vormend, woorden spellend, dat geen letters en geen woorden waren, droomen van lengte en breedte bouwend, in hun ontastbaarheid strepend en wijzend, ontdekkend de teêrste waarheden, de verste verschieten, de onzichtbaarste hoogten van rede en gevoel, later deinend, walsend, dansend, wilder en wilder, schaterend, kletterend, bliksemend om hem heen? Neen; hij heeft de zware kleuren niet zien woelen en golven voor zich uit, de teêre tinten zijn nooit komen weenen om zijn hoofd. Hij heeft hen niet zien komen en hem raken, als een wolkkleed om zijn leden, als een parelend gaas om zijn slapen. Hij heeft nooit in zich zelf dien wonderen spiegel ontdekt, die de geziene stukken waereld weêrkaatst als met paarlemoerglansen overgoten. Bij hem geen scheppingsakte die uitgaat van een kermende geest, bij hem geen zielekoorts en geen verbijstering. Zijn kamer zinkt en stijgt niet om hem heen, geen wanden, die verschuiven en splijten, geen dobberen over de smartenzee der kleuren- en vormen-oneindigheid. Bij hem niet het leven, dat daalt in de ziel; bij hem niet het verwoestend angst-proces van de kunst, die ontstaat.’Ga naar voetnoot32 Ondanks alle lyriek in deze tekst, die de interpretatie ervan niet vergemakkelijkt, krijgt de ‘Sensitivistische’ (dit tussen aanhalingstekens; het bijvoeglijk naamwoord werd door Van Deyssel in 1886 nog niet gebruikt) kunstenaar hier toch wat meer contouren: Hij dient ‘waar’ te zijn, dat wil zeggen: weer te geven wat hij zélf gezien en gevoeld heeft. Een eigenschap die door Van Deyssel, zoals we zagen, ook in de naturalisten werd gewaardeerd. Verder dient hij een geestesgesteldheid te bezitten die maakt dat hij in hoge mate door de waargenomen werkelijkheid wordt ontroerd. Door deze geïntensifieerde waarneming is hij in staat de werkelijkheid verdiept weer te geven: in de buurt te komen van ‘de teêrste waarheden, de verste verschieten, de onzichtbaarste hoogten van rede en gevoel’. Het waargenomene bevat zoveel van de kunstenaar zelf, en dit eigen deel van hem doordringt de werkelijkheid zo innig, dat zich de vraag kan voordoen in hoeverre hij nog in staat is die werkelijkheid juist te zien; ja zelfs, of er alles in aanmerking genomen wel sprake is van een bestaande werkelijkheid buiten zijn geest om. Opvallend is dat in deze | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geconcentreerde waarneming de werkelijkheid een uiterst dynamisch karakter wordt toegekend. De dynamiek wordt daarbij steeds hoger opgevoerd: van een ‘zoete maatgang der lijnenspelen’ tot een angstaanjagend ‘walsen’ en ‘bliksemen’. Het spreekt vanzelf, gezien het accent dat er op de waarneming wordt gelegd, dat de tot het uiterste gescherpte zintuigen een belangrijke rol spelen in het scheppingsproces. Er wordt een beroep gedaan op het gezicht, het gehoor, de reuk en de tastzin van de kunstenaar. De meeste nadruk legt Van Deyssel op het zien. De werkelijkheid lijkt voor hem in de eerste plaats uit een woelige verzameling lijnen en kleuren te bestaan. Wel brengt het zien soms ook andere zintuigen in beweging, zoals het gehoor: de kleuren zijn ‘schaterend’, ‘kletterend’; en de tastzin: de kleuren raken de kunstenaar ‘als een wolkkleed om zijn leden’. De door hem geconstateerde samensmelting van de kunstenaarsgeest met het waargenomene komt ook in zijn formulering tot uitdrukking. In combinaties als ‘zilver zoet’ en ‘angstig-zwart’ presenteert hij het gevoel dat een kleur oproept, als een eigenschap van die kleur zelf. Van Deyssel putte bij het samenstellen van zijn brochure Over literatuur uit zijn zogenaamde Theoretische literatuurkritiek, dat wil zeggen een in eerste instantie voor particulier gebruik bedoelde verzameling aantekeningen over literatuur, waaraan hij eind 1885 begin 1886 begon te schrijven en waaraan hij later - in 1888 - nog gedeelten toevoegde.Ga naar voetnoot33 In deze bundel aantekeningen maakte Van Deyssel voor de eerste maal schriftelijk gewag van zijn gedachten over het sensitivisme.Ga naar voetnoot34 Met het oog op de interpretatie van Over literatuur is het dus een interessante tekst. Het sensitivisme is ook | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||
daarin dan voor hem al een richting die correspondeert met de nieuwe moderne tijd, waarin, volgens Van Deyssel, het bewustzijn tot z'n uiterste intensiteit is gestegen.Ga naar voetnoot35 De sensitivist kiest zijn eigen gewaarwordingen dan ook als uitgangspunt, díe wil hij ontleden en beschrijven. En daarmee stelt hij zich op een solipsistisch standpunt. Ik citeer Van Deyssel: ‘De sensitivist ontleedt het wezen der verschijnselen, liever ontleedt zijn gewaarwording, die hem alleen de kennis der verschijnselen geeft. Het gevoel, dat ten grondslag ligt aan zijn kunst, komt voort uit de rede-uitspraak, dat niet het leven, dat alleen zijn gewaarwording bestaat.’Ga naar voetnoot36 In verband hiermee merkt hij op, dat hij onder gewaarwording verstaat: een besef dat dóór en dóór in de geest ervaren wordt; een ‘fysieke beweging’; een ‘stoffelijke staat’, zoals hij het zelf uitdrukt.Ga naar voetnoot37 Het is van belang hierbij in het oog te houden, dat in Van Deyssels spraakgebruik gewaarwording niet precies dezelfde betekenis heeft als waarneming tout court. Verstaat hij onder waarneming: het opmerken met één of meer zintuigen; gewaarwording is voor hem een breder en tegelijk subjectiever begrip. Naast: zintuiglijke ervaring, is het voor hem óók: een besef of gevoel dat zich zo sterk aan het subject opdringt, dat deze dit besef of gevoel - op zich niet van zintuiglijke aard - met de zintuigen ondergaat, aan den lijve ervaart. Dit houdt in, dat niet alleen wat in het gewone spraakgebruik (subjectieve) waarnemingen genoemd worden, bij hem onder de categorie gewaarwordingen vallen, maar ook gevoelens en inzichten die in eerste instantie voor ons niet direct met de zintuigen in verband lijken te staan.Ga naar voetnoot38 De gewaarwording ontleden en in woorden uitdrukken, daar gaat het Van Deyssel om; zo komt men tot een dieper doordringen in de essentie van de dingen. Dieper, dat wil in de eerste plaats zeggen: verder dan Zola. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het sensitivisme is dus een hogere kunst dan het naturalisme. Wel is er verband tussen beide richtingen: ‘Het naturalisme is het voetstuk van het sensitivisme. Het naturalisme is buiten Holland omgegaan. Het zal dus lang duren vóor het sensitivisme door Holland begrepen wordt,’Ga naar voetnoot39 schrijft hij. Ondanks deze laatste constatering wordt het sensitivisme door Van Deyssel toch beschouwd als een nationale aangelegenheid. Beter gezegd: het Nederlands karakter zal er vanzelf uit spreken, gegeven immers dat het een Nederlands auteur is - in casu Van Deyssel zelf - die deze nieuwe richting in praktijk brengt. ‘Neem u vooral niet voor een hollandsch character aan uw kunst te geven;’, zo spreekt hij zichzelf toe, ‘uw kunst moet niet òf heelemaal van-zelf hollandsch wezen. Gij woont in Holland. Het klimaat, de grond, de horizonten, de huizen, de menschen, de taal, die u omgeven, uw verleden, zijn hollandsch. Die invloeden moeten spontaan in u ageeren: indien gij werkelijk iets beteekent, zal uw kunst noodzakelijk hollandsch zijn.’Ga naar voetnoot40 Het opgaan in de eigen gewaarwording brengt met zich mee - en dit is een element dat we in Over literatuur niet aantreffen -, dat er weinig aandacht is voor de individualiteit van datgene (mensen en dingen) aan de hand waarvan een bepaalde gewaarwording wordt beleefd. Van Deyssel geeft onder meer het volgende voorbeeld: ‘Hij [de sensitivist, M.K.] zegt niet: een hoog huis, maar hij vraagt zich af wat dat is: hoog, en geeft dan een zuivere gevoelsontleding van de gewaarwording, die het huis-zijn van een huis opwekt.’Ga naar voetnoot41 Het - in dit opzicht - on-individualistische karakter van het sensitivisme onderscheidt deze richting volgens Van Deyssel zowel van de romantiek als van het naturalisme en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||
maakt het sensitivisme, gegeven ook de intensiteit van de gewaarwording, tot het - tot dusver - hoogste stadium in de ontwikkeling van het Europese geestesleven.Ga naar voetnoot42 Vergelijken we Over literatuur met Van Deyssels literaire beschouwingen uit de jaren '82-'84, dan blijkt hij zichzelf gelijk gebleven te zijn voor zover het streven naar waarheid en het emotioneel ondergaan van de werkelijkheid nog steeds als twee gewichtige voorwaarden voor het tot stand komen van literatuur gezien werden. Deze twee punten zagen we - samen met andere - al naar voren komen in zijn positieve waardering van het naturalisme uit vroeger jaren. In 1886 ging hij echter het accent sterker leggen op de intensiteit van de gewaarwording en op het bijzondere, persoonlijke karakter ervan, terwijl de ‘l'art-pour-l'art’-opvatting zich zeer nadrukkelijk op de voorgrond drong. Gepaard daarmee ging een zeker afstand-nemen van het naturalisme. Al bleef Zola een bewonderenswaardig auteur en werd hij zelfs in het ‘l'art-pour-l'art’-kader ingelijfd, voor de Nederlandse letterkunde openden zich wijdere verschieten.
Twee jaar later - in zijn bespreking van Zola's La terre - beleed Van Deyssel nog openlijker zijn distantie tot het naturalisme. Hij constateerde bij zichzelf ‘[...] een dunne doffe droefheid, dat ik niet meer heelemaal van deze kunst bén [...]’ en ‘[...] een treuring om de tijden, die niet meer zijn, toen ik geheel geloovig was in Zolaas werk als in de eenig-mogelijke kunst van de laatste helft van deze eeuw, toen elk nieuw boek van mij emoties gaf, heftig opsmartend tot schreyens toe en die ik van La Terre niet meer krijg.’Ga naar voetnoot43 Hetzelfde jaar wijdde hij een beschouwing aan het werk van de gebroeders De Goncourt (door hem in één persoon verenigd). Vooropgesteld dat hij de Goncourts minder groot acht dan Zola - ze beperken zich tot kleine incidentele bijzonderheden en zien voorbij aan de grote gehelen, waardoor ze dan ook niet meer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dan een soort van prematuur naturalisme beoefenen -, toch treft hij in hun werk elementen aan die hij in dat van Zola node mist. Namelijk: een grote aandacht voor het afzonderlijke woord, die spreekt uit hun geciseleerde stijl, en verder een verfijnd, indringend observatievermogen. Van Deyssel werkt deze laatste eigenschap als volgt uit: De Goncourts laten hun innerlijk óvergaan in de dingen die zij observeren, zodat die als het ware bezield raken. Een formulering die reminiscenties oproept aan Over literatuur, waarin we lazen over de geest van de kunstenaar als ‘[...] dien wonderen spiegel [...], die de geziene stukken waereld weêrkaatst als met paarlemoerglansen overgoten.’Ga naar voetnoot44 Stijl en observatie in het werk van De Goncourts maken dat Van Deyssel daarin de kiem meent te kunnen ontdekken van het toekomstige twintigste-eeuwse proza, terwijl hij Zola's werk uitsluitend als negentiende-eeuws kwalificeert. ‘Die groot samengestelde lijnen- en kleuren-levensbeweging-gezichten, die symfonische gezichten met veel lijnen, veel kleuren, lang, hevig en zuiver gezien’,Ga naar voetnoot45 zoals hij in dezelfde beschouwing het proza van de toekomst beschrijft, zouden dan zowel verfijnde observatie en een gepolijste stijl, als ook een zekere breedheid van visie (een eigenschap die hij van Zola zo waardeert) moeten bezitten.
In hoeverre is er nu sprake van verband tussen Van Deyssels heroïsch-individualistische levensbeschouwing enerzijds en zijn literatuuropvattingen anderzijds? Om te beginnen was de almachtige, boven de mensheid uitstekende positie, die door Van Deyssel werd nagestreefd, een plaats die naar zijn mening bij uitstek door de literaire kunstenaar werd ingenomen. ‘Wij hebben tienmaal meer verstand, tienmaal meer geest, tienmaal meer verbeelding, tienmaal meer liefde, tienmaal meer verontwaardiging, tienmaal meer deugd of wil, dan gij. Wij zijn het opperste leven. Wij zijn de Koningen van het leven’, schreef hij in Nieuw Holland,Ga naar voetnoot46 hiermee de tegenstelling tussen burger en kunstenaar nog eens onderstrepend. Waaruit bestond nu, in zijn visie, de almacht van deze ‘Koningen van het leven’? Hen achtte hij in staat om, door middel van de kunst van het woord, de werkelijkheid om te vormen tot iets schoons. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Aangezien Van Deyssel het bedrijven van literatuur rekende tot het gedachtenleven, kon dit omvormen gebeuren zonder zich in het leven van de daad te begeven.Ga naar voetnoot47 Tussen de meer specifieke plannen die hij vanaf 1886 met de Nederlandse literatuur had - het intensifiëren van het naturalisme tot een verder reikend sensitivisme - en zijn heroïsch-individualisme, constateerde Van Deyssel achteraf (in 1948) slechts in één enkel opzicht verband: ‘De bestreving van het van den realisme-grondslag uit te bereiken goddelijke of eeuwige in de Literatuur was wel iets anders als het filosofisch heroïesch individualisme. Zij hadden echter tot gemeenschappelijk element, en deden zich daarom waarschijnlijk te gelijk vóor: den grondslag, het principe van het door dézen geest binnen dít lichaam doorvoéld, doorlééfd moeten zijn der onderwerpen van het denken om als Waarheid te worden geschat.’Ga naar voetnoot48 Met andere woorden: het feit dat het hogere (goddelijke) in de literatuur bereikt werd via het zintuiglijk waarneembare, maakte dat dit hogere echt als zodanig ondervonden en dus als bestaand geaccepteerd wordt; op dezelfde wijze werd de heroïsch-individualistische gedachte door Van Deyssel als wáár aangenomen, omdat hij hiervan zo intens doordrongen was. Opvallend is, dat Van Deyssel hier achteraf zijn streven naar een geïntensifieerd naturalisme kenschetste als het bereiken van het goddelijke in de literatuur. In Over literatuur viel de term goddelijk nog niet in dit verband, wel sprak hij over het ontdekken van ‘de teêrste waarheden, de verste verschieten, de onzichtbaarste hoogten van rede en gevoel’,Ga naar voetnoot49 waartoe de kunstenaar door zijn verhoogde gewaarwording in staat is. Zijn formulering wijst er echter niet op dat de literatuur zo tot in het metafysische doordringt, terwijl bij het gebruik van de term goddelijk een dergelijke gedachte zich wèl opdringt. Het is de vraag of er sprake is van een gewijzigde kijk op zijn literatuuropvatting van 1886 achteraf, óf van een streven, al in 1886, om met behulp van de zintuigen hogere, goddelijke regionen te bereiken. Op deze vraag kom ik in het vervolg van dit hoofdstuk terug. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bezien we nu tegen de bovengeschetste achtergrond Van Deyssels gebruik van de termen sensatie/Sensitivisme/extase en hun mogelijke afgeleiden, in de jaren '82-'89. Vanaf 1886 komt het woord sensatie (geschreven met een kleine letter) regelmatig in z'n geschriften voor, zowel in zijn gepubliceerde, dus ‘officiële’, literatuurbeschouwingen, als in zijn privédocumenten (brieven en aantekeningen). Hij gebruikt sensatie dan niet alleen in verband met literatuur of kunst in wijdere zin, maar ook - los daarvan - ter aanduiding van een geestestoestand. In 1887 - een jaar van ‘natuurlijke koele helderheid’ -Ga naar voetnoot50 bladerde Van Deyssel zijn dagboeken uit de voorafgaande woelige jaren eens door. Naar aanleiding daarvan schreef hij zijn vriend Arnold Ising het volgende (brief d.d. 7 september 1887): ‘[...], als ik zoo mijn dagboekig geschrijf van vroeger nog eens doorlees, dan zie ik daarin allerlei dingen waar ik geen jota meer van begrijp. Sensaties, impressies, observaties, en ik weet niet wat voor malligheden daar nog meer staan, die wel eindigen zouden met een mensch gek te maken. Ja, ja, amice, toen was ik ziek, zenuwziek, om dat ik een abnormaal leven leidde. Daar weet ik nu allemaal niets meer van.’Ga naar voetnoot51 Een jaar later memoreerde hij, weer terugdenkend aan het verleden, zijn ‘sjouw-sensatie’ (sensatie ondervonden in het nachtelijk uitgaansleven) en ‘alle andere sensaties in het maatschappijleven’Ga naar voetnoot52 van vroeger. In de boven geciteerde passages lijkt sensatie iets te betekenen als hevige gewaarwording/hevig gevoel. Waarbij ik hier door het kiezen van de synoniemen gewaarwording of gevoel, nog even in het midden laat of de sensatie een zintuiglijke of louter geestelijke ervaring is. Dat ze iets heftigs is, daarop duidt al de in hevigheid aflopende reeks: ‘sensaties, impressies, observaties’. Dit rijtje zullen we een aantal jaren later, maar dan in een andere context en volgorde, weer bij Van Deyssel tegenkomen. Dichter bij de literatuur geraken we met de sensatie die Van Deyssel ondervond bij het lezen van Zola's Le rêve, nader door hem gespecificeerd als ‘verrukkings-sensatie’.Ga naar voetnoot53 In een brief aan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van Eeden (d.d. 21 november 1888) waarin hij hierover sprak, betitelde hij ook diéns emotie bij het zien van werk van de schilder Jacob Maris als sensatie. Van Deyssels verrukkings-sensatie had volgens hem de bijzonderheid een zekere continuïteit te bezitten. Dit laatste doet vermoeden, dat naar zijn ervaring de sensatie meestal een kortstondig of schoksgewijs verlopend gebeuren is. Niet alleen was voor Van Deyssel literatuur (in dit geval Le rêve) een oorzaak van het tot stand komen van een sensatie, ze was er ook een gevolg van: Van Deyssel luchtte zijn emotie in een lyrische brochure over deze roman (Zolaas nieuwe boek).Ga naar voetnoot54 De koppeling tussen sensatie en artistieke produktie legde hij - voor zover het hemzelf betrof - heel duidelijk in een volgende brief aan Van Eeden (d.d. 1 december 1888). Ik citeer: ‘Nu zal ik je nog een beetje over mijn gevoeligheid schrijven, als een psychologisch-fysiologisch verschijnsel. Het is natuurlijk een pijnlijke kant van mijn kunst, die voor een groot deel de kunst der lichamelijke sensaties, zal ik maar zeggen, is. Als ik niet zoo van het leven leed, zoû ik er ook geen kunst van kunnen maken. Hoewel van den eenen kant de eenzaamheid enz. [gevolgen van zijn verblijf na zijn huwelijk te Mont-les-Houffalize in de Ardennen, M.K.] mijn gestel versterkt heeft, heeft zij mij van den anderen kant nog gevoeliger gemaakt voor de indrukken die het leven midden-in de menschen mij geeft. Als ik nu tusschen de menschen kom, zoo als verleden zomer toen ik even in Amsterdam ben geweest, dan is 'et mij of de heele omgeving, alle vormen, kleuren, geluiden enz., huizen, meubels, eten en menschen, de koorts heeft. Alles leeft een jubelend en juichend, geraas-makend en mij overstelpend leven, en vijandig. Terwijl ik hier, als ik alleen door het bosch loop, dan heb ik tusschen beide de letterlijke, namelijk fyzieke gewaarwording of het geluk, de zalige rust, zonder dat ik emmers zie, maar toch in de vorm, waarin water uit een emmer komt, dien men in eens met een scheut leeg-gooit, over mij heen wordt gegoten. Het is dan geen water, maar het is iets als lucht, wit, goud en tintelend.’Ga naar voetnoot55 De sensatie wordt hier dus beschouwd als een hevige aandoening van waaruit literatuur kan ontstaan. Van Deyssel specificeert in zijn brief: lichamelijke sensatie, verderop spreekt hij van ‘fyzieke gewaarwording’. Voor hem ligt de nadruk op de sterk zintuiglijke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ontvankelijkheid, die hem in staat stelt kunst te produceren. Een dergelijke visie zagen we ook in zijn beschouwing Over literatuur naar voren komen. Sensatie heeft bij hem niet per se de betekenis van zintuíglijke gewaarwording. Het door hem toegevoegde adjectief lichamelijk zou dit al aan kunnen geven. Verder blijkt dit ook uit zijn bespreking van Zola's l'Oeuvre uit 1886.Ga naar voetnoot56 In deze roman signaleerde hij drie ‘zuivere sensaties’. De passages waarin ze voorkomen, haalde hij aan.Ga naar voetnoot57 Twee maal gaat het om een beschrijving van een heftig, onbestemd gevoel dat één van de personages (Christine) overvalt, en één keer om die van een herinneringsbeeld dat plotseling in de geest van een ander personage (Sandoz) opdoemt. In de eerste twee tekstgedeelten gebruikte Zola zelf het woord sensation. In geen van de drie gevallen is er sprake van een (heftige) zintuiglijke ervaring die de emotie op gang brengt. Sensatie blijkt voor Van Deyssel dus ook iets te zijn dat ín een literair werk gesignaleerd kan worden. Niet alleen in een roman van Zola, maar ook in een bundel poëzie, bijvoorbeeld in Blauwe bloemen van Hélène Swarth. Daarin is volgens Van Deyssel (Hélène Swarth's blauwe bloemen, 1888) wél sprake van een samengaan van zintuiglijke waarneming en emotie: ‘De dichteres aanschouwt iets, een lucht, een woud, een afgebrand huis, een maanlicht; zij voelt er iets bij en de inkt weent over het papier, terwijl ze 't opschrijft. Van zelf klinken de sensaties zich in zilveren vorm.’Ga naar voetnoot58 Een ander verschil tussen de sensaties in het werk van Zola en in dit van Hélène Swarth is, dat de eerste over de sensaties schrijft die zijn personages ondervinden, zonder ze zelf te beleven, terwijl de tweede vanuit haar eigen sensaties dicht. Zola beschrijft, volgens | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van Deyssel, ‘[...] niet sensationeel, het gewaarwordingsleven van Claude [hoofdpersoon uit l'Oeuvre, M.K.] of van de andere personen.’Ga naar voetnoot59 Dit woord sensationeel komen we in deze periode nog één maal tegen, namelijk in Van Deyssels beschouwing over de Goncourts uit 1888, waar hij hun stijl beschrijft. Juist in het zogenaamde sensationele schrijven, onderscheiden de gebroeders De Goncourt zich volgens hem van Zola, en zijn zij hem vooruit: ‘In afwijking van de gewone realisten en naast Zolaas naturalisme om, heeft hij [de gebroeders De Goncourt als één persoon, M.K.] leven gegeven aan de eerste beginselen van de nieuwe taal. Hij heeft het episch proza als bewuste moderne kunst gevestigd. Naast de kunst van de rhytmevolzin [de poëzie, M.K.] is de kunst van het sensationeele enkelwoord, en die heeft De Goncourt het eerst bedacht.’Ga naar voetnoot60 Juist deze aandacht voor het woord, dit door middel van de stijl uitdrukken van de sensatie, maakt dat Van Deyssel De Goncourts beschouwde als verre voorlopers van het nieuwe twintigste-eeuwse proza, ‘[...], de inkarnatie van het eerste stadium der moderne prozakunst’, zoals hij het formuleerde.Ga naar voetnoot61 Een prozakunst die ‘sensatie-gestichten’Ga naar voetnoot62 tot stand zou brengen, met andere woorden: bouwwerken van sensatie, kunstwerken die getuigen én van heftige gewaarwording én van een brede visie. Dit moderne proza heet dan bij hem het Sensitivisme. Deze term komt in zijn geschriften uit de jaren 1882-1889 voor in Over literatuur en in zijn Theoretische literatuurkritiek en wordt dan uitsluitend gebruikt als aanduiding van een literair stelsel. Ik citeer: ‘Nu beweer ik, dat eigenlijk hij alleen reuzen-armen heeft, die de literatuur van zijn land het eerst tot zulk een hooger plan weet te tillen, hij, van wien, gesteld dat de kunst van de twintigste eeuw genoemd wordt “Sensitivisme” en gesteld dat in een Hollander, genaamd J.H. Meere, die kunst zich het eerst sterk accentuëert, - gezegd wordt door de kritiek der twintigste eeuw: “de romantiek, dat was Victor Hugo in Frankrijk, het naturalisme, dat was Emile Zola in Frankrijk, het Sensitivisme, dat was J.H. Meere in Holland.”’Ga naar voetnoot63 Het sensitivisme was voor Van Deyssel in 1886 dus die literaire kunst, die uitdrukking geeft aan de sensaties, dat wil zeggen: de hevige, al of niet zintuiglijke gewaarwording(en) van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de auteur. Al sprak Van Deyssel in Over literatuur inderdaad over literaire kunst in ruime zin, toch duidt de context erop dat hij hier in de eerste plaats het proza in gedachten had. Hij richtte zich tegen het proza en de proza-theorieën van Frans Netscher en stelde daar een nieuwe kunst tegenover, die dan een verdieping van het naturalisme (een proza-richting) zou moeten zijn.Ga naar voetnoot64 De term extase of afgeleiden hiervan komen we in Van Deyssels gepubliceerde beschouwingen en privé-documenten uit de jaren '82-'89 niet zo vaak tegen. In Nieuwjaarsdag-ontboezeming uit 1883 spreekt hij schamper over de ingeslapen burgers die zich ‘extasieëren over het “allerlei” in de koerant.’Ga naar voetnoot65 In Nieuw Holland (1887) heten de literaire kunstenaars van de jongste garde ‘de geëxtasieerden der gewaarwording’.Ga naar voetnoot66 En tenslotte betitelt hij in een brief uit 1888 aan Albert Verwey een lyrisch, meeslepend gedeelte uit zijn beschouwing over Huets Lidewijde als ‘een bladzijde extase’.Ga naar voetnoot67 In zijn verhandelingen over sensatie en Sensitivisme valt het woord extase niet. Alles bij elkaar lijkt het me gerechtvaardigd extase bij Van Deyssel in deze periode te interpreteren als geestdrift. Een vervoering dus die geen metafysische hoogten bereikt.
Het geheel van de periode '82-'89 overziend, kan gesteld worden dat Van Deyssel aan de term sensatie de betekenis hechtte van intense gewaarwording, al dan niet in relatie tot de (literaire) kunst. Het ondervinden van dergelijke gewaarwordingen was volgens hem bij uitstek een zaak van de kunstenaar, die immers in staat was dieper te voelen, te peilen dan het overige deel van de mensheid. Op verschillende wijzen legde hij verband tussen literatuur en sensatie: literatuur (ook kunst in ruimere zin) kon een sensatie bij de lezer teweeg brengen; sensatie was verder, van de kant van de auteur gezien, een geestestoestand die het produceren van literaire kunst mogelijk maakte; tenslotte konden in een literair werk sensaties gesignaleerd worden, ofwel van buitenaf beschreven en dus behorende tot het gevoelsleven van de personages, ofwel door de auteur zelf beleefd en vanuit die beleving tot uitdrukking | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gebracht. Gezien zijn invulling van het Sensitivisme, de door hem gewenste literatuur van de toekomst, lijkt dit laatste - het schrijven vanuit de beleving - zijn voorkeur te verdienen. Die geestestoestand van de auteur blijkt dan met name uit zijn stijl: het sensationeel beschrijven. Van Deyssel gaf niet expliciet aan welke eigenschappen een dergelijke stijl zou moeten bezitten. Wel zou men kunnen veronderstellen dat zijn eigen beschouwingen er zo nu en dan toepassingen van zijn. We zagen dat Van Deyssel niet alleen zijn eigen kunst karakteriseerde als die van de ‘lichamelijke sensaties’, maar dat hij ook in zijn schets van de toekomstige ideale literatuur in het algemeen, die hij het Sensitivisme noemde, sterk de nadruk legde op intense zintuiglijke ervaring als bron van kunst. Deze intensiteit drukte hij uit in het met name noemen van de activiteiten van de verschillende zintuigen (horen; zien; voelen; ruiken), synesthetische ervaringen, veel kleuren en een steeds heftiger dynamiek (trillen; deinen etc.). Aan de andere kant betekende sensatie niet per se: zintuiglijke gewaarwording. Zo zijn de sensaties die Zola's personages ondervinden niet fysiek van aard. Een verklaring voor het feit dat Van Deyssel toch, wanneer hij dieper op sensatie en Sensitivisme inging, het fysieke zoveel accent gaf, de sensatie als het ware tot een zaak van de zintuigen maakte, moet naar mijn mening gezocht worden in de betekenis - ook in de zin van: waarde -, die hij aan de zintuiglijke ervaring toekende. Als uitermate zintuiglijk georiënteerd mens en kunstenaar was hij niet alleen in staat een diepe, bijna bedwelmende indruk van de werkelijkheid te ontvangen, maar ook geneigd gevoelens en gedachten die op zich van nature in generlei verband met de zintuigen staan, als fysieke waarnemingen te ervaren en te beschrijven. Zintuiglijk ervaren kreeg daardoor bij hem niet alleen de betekenis van: met de zintuigen (gehoor; gezicht; reuk; tastzin) waargenomen, maar eveneens van: zo door en door ervaren in de geest, dat dit besef is als een zintuiglijke waarneming, als het ware aan den lijve ondervonden wordt. Een dergelijke ‘zintuiglijke’ ervaring gold voor Van Deyssel dan tegelijk als bewijs van de waarheid of echtheid van het gedachte of gevoelde. Hieruit blijkt nogmaals het belang dat hij aan de zintuigen hechtte. Een voorbeeld van deze redenering kwamen we tegen in verband met zijn heroïsch-individualisme. De heroïsch-individualistische gedachte werd door hem als waarheid erkend, omdat deze, zoals hij het noemde, in de geest gevoeld werd. Ook in de bewijsvoering van zijn volgende waarheid - de mystieke - zou Van Deyssel de zintuigen betrekken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3. De periode 1889-1897‘Ik geloof reeds te hebben doen uitkomen’, schreef Van Deyssel in 1937,Ga naar voetnoot68 ‘steeds geleefd te hebben met tot grondslag van het geestesleven een begrip, in welk begrip “het hoogste”, door mijn geest te bereiken zich bevond’. In de periode 1882-1889 betekende dit ‘hoogste’ voor hem de heroïsch-individualistische gedachte. Zijn streven was er dan ook op gericht deze gedachte vast te houden. Na 1889 zou hij aan het ‘hoogste’ een andere invulling geven. In 1937 legde hij deze nieuwe fase in zijn ontwikkeling als volgt vast:Ga naar voetnoot69 ‘Omstreeks het zes-en-twintigste [levensjaar; rond 1890 dus, M.K.] vond de auteur [Van Deyssel zelf, M.K.], op de zelfde wijze, namelijk steeds uit-gaande van de opvatting, dat zijn “vrij” denk-leven hem de Waarheid moest leeren kennen, voor de tweede maal een Waarheid in den boven-bedoelden zin. Want hij ontmoette toen iets, dat hem toen toescheen de hoogste Waarheid te bevatten. Hij vergeleek niet de eerst gevonden Waarheid met deze tweede, maar hij betrad hem tot dan toe onbekende regionen van het denk-leven en het verwijlen in deze streken leek hem een geestesleven superieur aan dat, waarin deze vergelijking zoude thuis behooren. Wat hij nu had aangetroffen was de Mystiek, of: het Mysticisme. Bij de éerste vondst was de uiterlijke-wereld betrokken geweest. Het betrof het begrijpen van de, binnen de grenzen der algemeene menschheids-struktuur grenzenloze, helderheid van inzicht, èn wilskracht, en het besef van door de soortelijkheid van het geestesgevoel betreffende deze vermogens het meest wezenlijke bereikt te hèbben van hetgeen een mensch met betrekkelijk grenzenloze helderheid van inzicht en wilskracht op de aarde uiterlijk en plastisch, met zijn lichaam dus, bereiken kàn, om dat het meest wezenlijke in den het hoogst gegaan zijnde niet is de werkelijkheid van hem zelf en wat met hem verbonden is; maar het besef vàn die werkelijkheid, en dus een mensch die identiek dat zelfde besèf kan hebben zònder daarbij die werkelijkheid, waarvan dat besef bij anderen de weêrspiegeling in de gedachte is, het hoogste heeft bereikt. Indien het bedoelde besef de weêrspiegeling der werkelijkheid is, is de werkelijkheid dus de oorzaak van het besef, en, zoo als zoo even gezegd, wordt overweging betreffende oorzaken in dezen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zin, inferieur geacht aan het verwijlen in het als hoogst gevondene. De mystiek nu, was iets geheel anders. Hier betrof het niet het besef eener, al of niet materiëel bestaande, met dat besef correspondeerende, werkelijkheid; maar een abstraheeren van den “geest” van alle materiëele werkelijkheid en het beleven van de hoogste geesteswerkingen door dien geest in zich zelf, waardoor verbleven en bewogen werd in de stratospheer der met ziele- of geestes-zinnelijkheid voelbare zuivere Waarheid zelve.’ De heroïsch-individualistische en de mystieke waarheid zijn dus beide waarheden die - achtereenvolgens - als hoogste erkend worden. Dit gebeurt dan op basis van de zogenaamde ‘vrije gedachte’, dat wil zeggen: op gezag van het eigen vrije gedachtenleven, zonder te steunen op van buiten af overgeleverde en als geldig erkende waarheden.Ga naar voetnoot70 Mystiek en heroïsch-individualisme verschillen van elkaar voor zover het heroïsch-individualisme op de materiële werkelijkheid betrokken is, de mystiek niet. Al wordt, zoals we zagen, in het heroïsch-individualisme de voorrang gegeven aan de gedachte boven de daad, toch betekent het feit dat het gaat om het besef van een - al dan niet gerealiseerde - daad of toestand, dat de heroïsch-individualistische visie op de werkelijkheid betrokken is. Mystiek is daarentegen immaterieel: louter een zaak van het bereiken van ‘hooge geesteswerkingen’. Opvallend is, dat hij deze ‘stratospheer der Waarheid’ beschrijft als ‘met ziele- of geestes-zinnelijkheid [cursivering van mij, M.K.] voelbaar’. Men zou zich kunnen afvragen of hij, evenals in de voorafgaande jaren, probeert de echtheid of waarheid van de bereikte hogere sfeer aan te geven door deze voor te stellen als iets dat op de wijze van de zintuiglijke waarneming ervaren kan worden. Verder wordt hier door Van Deyssel wel de - religieuze - term mystiek gehanteerd, maar ontbreken in zijn verdere omschrijving hiervan nadere allusies aan het christendom of andere religies. De vraag doet zich voor of het hier gaat om een wijdere - persoonlijke - invulling van mystiek, ofwel toch om mystiek in de meer traditionele religieuze zin. Op deze twee vragen kom ik in het vervolg terug.
Bekijken we nu, met het oog op Van Deyssels mystieke activiteiten, de periode 1889-1897 wat meer in detail. Het beginpunt ervan wordt gemarkeerd door zijn verhuizing | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(augustus 1889) van Houffalize naar Bergen-op-Zoom. ‘Van Augustus 1889 tot Februari 1893 woonde ik te Bergen-op-Zoom om in de buurt van mijn moeder te blijven, die, na mijn vader's dood, was gaan wonen te Hoogerheide, een dorp even bezuiden Bergen-op-Zoom aan den weg naar Antwerpen. Daar beleefde ik een der twee grootste crises, die tevens mijn hoogste verheffingen inhielden, van mijn geestesleven.’ (Aantekening van 23 december 1950)Ga naar voetnoot71 En eerder - in 1931 - schreef hij:Ga naar voetnoot72 ‘De jaren September 1889 - Februari 1893 - waren voor mij de tijd der mystiek, Maeterlinck, Ruusbroec, Heilige Theresia, De Ponlevoy (Ignatius van Loyola).’ Toch betekende het jaar 1889 niet het directe startpunt van de door hem opgesomde mystieke lectuur. Zijn kennismaking met Ruusbroec dateert van 1891. Hij las in dat jaar diens l'Ornement des noces spirituelles, een vertaling van Die gheestelike brulocht van de hand van Maeterlinck. Pas in 1899 volgde een meer serieuze bestudering van Ruusbroecs werk.Ga naar voetnoot73 Ook het oorspronkelijke werk van Maeterlinck leerde hij pas in 1891 kennen,Ga naar voetnoot74 terwijl hij - eveneens in dat jaar - kennismaakte met De Ponlevoy's Commentaire sur les Excercises Spirituels de Saint Ignace en met Vie de Sainte Thérèse écrite par elle-même.Ga naar voetnoot75 Vanaf de zomer en vooral de herfst van 1891 blijkt Van Deyssel zich dus zichtbaar voor mystiek en daaraan verwant werk te gaan interesseren. Deze belangstelling houdt zeker verband met zijn eigen ervaringen van en pogingen tot mystieke verheffing, die, zoals we zullen zien, vanaf de zomer van 1891 serieuze vormen aan gingen nemen. Vanaf de zomer van 1889 tot aan die van 1891 klaagde Van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Deyssel in brieven en aantekeningen bij herhaling over geestelijke stilstand en achteruitgang. De gelukservaringen uit de voorafgaande jaren leken voorgoed voorbij. Vanaf september 1889 poogde hij heftig om door het volgen van een vaste, naar het ascetische neigende dagorde - hierover worden meditaties gehouden en het proces van handhaving wordt nauwkeurig geboekt - een hogere geestesstaat te bereiken. In dit verband stelde hij zich veel voor van het lezen van meditaties van heiligen, die hem als voorbeeld zouden kunnen dienen.Ga naar voetnoot76 Wel ervoer hij eind 1890 een periode van geloofsopleving. (Vanaf 1883 had hij het katholieke geloof van zijn jeugd de rug toegekeerd). Een brief, aanvankelijk bestemd voor Albert Verwey als antwoord op diens vraag naar Van Deyssels ‘geestelijke inboedel’, groeide uit tot een Akte van geloof, die Van Deyssel overwoog te publiceren.Ga naar voetnoot77 Van dat laatste is overigens nooit iets gekomen. In een ‘echte’ brief aan Verwey van 16 januari 1891 schreef Van Deyssel over deze oplevingen het volgende: ‘Er gaan stroomingen naar het “Geloof” door mij heen, waarvan ik niet weet of zij alleen uit herediteit en reaktionairheid te verklaren zijn. Het komt hierop neer - [...] -, dat, terwijl ik vroeger de toestand, de algemeene geestes-staat, het zielewezen van den kunstenaar iets vond, superieur aan het zielewezen van de geloover, en dat de kunstenaar in zijn stemmingen de verschillende gelooven (gods-visiën) der tijden even reëel als de geloover, maar te gelijk bewuster, uit de hoogte van zijn kunstenaarheid beurt om beurt als goddelijke liefhebberijen, kon beoefenen en doorleven, - ik tegenwoordig nu en dan niet ongeneigd ben het Geloof voor iets hoogers te houden dan de Kunst. Ik bedoel, dat er in den Heiligen Augustinus en in Thomas à KempisGa naar voetnoot78 een mooyere ziel, een hoogere toestand van zieleleven was dan in Dante of Milton. Ik bedoel, dat er in David iets essentiëel anders omging dan in Shelley, dat David zíjn God essentiëel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||
intenser zag dan Shelley de Griekse Goden. Toen de kunst in mij wèrd, had ik een dagelijksch, van den ochtend tot den avond ononderbroken verheerlijkt leven. Dat heb ik nu sinds jaren niet meer. Daar heb ik behoefte aan, en het komt mij voor, dat iemant, die “gelooft” met de hevigheid der visionnairen, die de Katholieke Kerk als heiligen vereert, dat wèl heeft.’Ga naar voetnoot79 Uit het bovenstaand citaat valt op te maken dat Van Deyssels streven er in de eerste plaats op gericht was een zekere staat van verhoogd zielsleven te bereiken; verder, dat hij het katholieke geloof in dienst stelde van zijn pogingen een dergelijke staat te realiseren; en tenslotte, dat hij over dit alles niet sprak uit ervaring: hij had tot dusver (nog) geen geloofsbelevingen van een dergelijke superieure orde mogen ondervinden.Ga naar voetnoot80 Van Deyssel zou tot de zomer van dat jaar moeten wachten voor hij kon schrijven: ‘Van 25 Juni tot 15 JuliGa naar voetnoot81 heb ik permanent geleefd in een staat van moreele vervoering, ik bedoel gloire morale, heroïek, iemant die zich letterlijk en sensitief tot alles in staat voelt wat zijn wil en verstand hem zouden voorschrijven. Ik was ten toppunt van exaltatie en huilde halve dagen van geluk. In dien toestand gevoelde ik een groot verlangen om kunst te maken.’Ga naar voetnoot82 Deze toestand blijkt dan niet de vervoerende geloofsbelevenis te zijn waar hij een tijd daarvoor over gesproken had. Van Deyssel formuleerde hem als een ‘nadering tot God of het Volmaakte Leven’, een ‘toestand van eeuwigheid en oneindige souve- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||
reiniteit’ en voelde zich dientengevolge ‘heldenmoedig blij’.Ga naar voetnoot83 Ook al valt bij hem in dit verband het woord God, toch lijkt het me dat hier niet zozeer sprake is van een geslaagde poging oog in oog te staan met de christelijke godheid, als wel van een ongerichtere eeuwigheidservaring, gecombineerd met een groot, tot tevredenheid stemmend, gevoel van wilsbeheersing en almacht. Deze staan dan alle op hun beurt weer in dienst van het grote werk: het tot stand brengen van de beste literatuur. Nog enkele andere feiten ondersteunen deze interpretatie: het gegeven dat Van Deyssel op dit moment al weer afstand genomen had van het katholicisme; het feit dat deze toestand - hoewel dit keer heviger van aard - bij hemzelf reminiscenties wekte aan zijn heroïsch-individualistische verheffingen (getuige onder meer zijn terminologie: ‘heroïek’, ‘souvereiniteit’, ‘heldenmoedig’); en verder zijn - minder christelijk - ondergeschikt maken van de beleving aan de eruit voortvloeiende literaire produktie. Waar het Van Deyssel om ging was deze toestand ‘waarin het ons schijnt dat alle stukken moeilijkste literatuur als goochel-bloemen van Egyptische Magiërs op onzen wensch zouden schieten uit onze onbeperkte macht’,Ga naar voetnoot84 zo goed mogelijk te exploiteren en zo lang mogelijk te laten duren. De oorzaken die tot deze permanente staat van vervoering geleid hadden, lagen weliswaar voor hem in het duister,Ga naar voetnoot85 maar door een grote wilsbeheersing (vroeg opstaan; volbrengen van de schrijfseances; zich weren tegen vriendenbezoek en zomerhitte), waartoe zijn vervoering hem tegelijkertijd in staat stelde, meende hij de duur ervan te kunnen verlengen. Ascetisme en vervoering blijken dus - ook bij hem - nauw verwant. Het gevecht met de hartstochten, waarvan in de vorige periode al sprake was, nam vanaf 1889 serieuze vormen aan.Ga naar voetnoot86 Verder was het zaak zuinig met de vervoering om te springen, om er literair gezien zoveel mogelijk profijt van te hebben. Toppunten van exaltatie dienden gebruikt te worden om kunst te maken. Al was de vervoering een aangelegenheid van de geest, toch was er sprake van fysieke bijverschijnselen: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||
suizende oren, tintelende voeten, bevende handen. De aantekening: ‘In uw oren suist het, zoo als in geen jaren, ten teeken van abnormaal, verhoogd zenuwleven. Interpreteer dat als het stoomend juichen uwer ziel over de behaalde overwinning’Ga naar voetnoot87 wekt de indruk dat Van Deyssel met een zekere blijdschap dergelijke fysieke verschijnselen constateerde, omdat hij ze beschouwde als materiële, niet te loochenen tekenen van een aanwezige hogere geestestoestand. Ook al was deze exaltatie de sterkste die hij tot dusver had mogen ondervinden, en stelde hij alles in het werk om haar te prolongeren en zo goed mogelijk te gebruiken, de literaire produktie die ze opleverde, viel achteraf tegen. Van het door hem in ‘hooge verrukkingstoestand’ en ‘koortsig geestesleven’ geconcipieerde Apokalyps moest hij al spoedig erkennen dat het mislukt was.Ga naar voetnoot88 Hij gaf hiervoor de volgende verklaring: juist het feit, dat hij op het moment van schrijven zich zo koortsachtig gelukzalig had gevoeld, was er de oorzaak van geweest dat het werk beneden de maat bleef. Het geluk was als het ware niet overgegaan in het werk zelf, iets wat wel het geval zou zijn geweest wanneer zijn geest, ondanks alle verheffing helder en koel was gebleven.Ga naar voetnoot89 Een volgende geestelijke vervoering mocht Van Deyssel het jaar daarop beleven, naar zijn zeggen van 9 tot 13 of 14 augustus 1892.Ga naar voetnoot90 Vanaf dit moment duidde hij een dergelijke geestesstaat aan met de term e/Extaze (al dan niet geschreven met een hoofdletter). Ook voor zijn vroegere exaltaties (van 1887-1889 en 1891) zou hij vanaf dan deze term met terugwerkende kracht gaan gebruiken.Ga naar voetnoot91 Aan de hand van een lichamelijke test werd gecontroleerd of de extase nog wel aanwezig was: ‘Een middel om te weten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||
of zij [de Extaze, M.K.] al dan niet nog bestaat, is het hoofd een weinig naar achteren te doen, de kin terug te trekken in den hals en met de oogen te knippen, als iemant die zich bezint, die sterk zijn aandacht op iets bepalen wil. Voelt gij, bij die beweging dat zekere opperste, dat tot-alles-in-staat-zijn, dan weet gij dat de extaze er nog is. Maar merkt gij niets bizonders, doet die beweging niet onmiddellijk een buitengewoon en exquis gevoel ontstaan, - dan kunt gij zeker zijn, dat “de Extaze” heeft opgehouden te bestaan.’Ga naar voetnoot92 Maar zoals ook het jaar daarvóór, probeerde hij - tevergeefs - de toestand van extase actief te verlengen. ‘Let nu goed op’, schreef hij wat verderop, ‘al ontstaat het bizondere gevoel niet onmiddellijk zoodra gij met de oogen knipt en verder de op de vorige bladzijde beschreven beweging maakt, daarom is het toch aan te bevelen dat te doen. Want zoo kan: door associatie langzamerhand de Extaze weer ontstaan, met déze schakels: De uiterlijke beweging - het-denken-daar-over - het verlangen - naar-de-Extaze - de Extaze.’Ga naar voetnoot93 Ook nu lagen voor hem extase en gevoel van almacht of wilsbeheersing weer dicht in elkaars buurt. ‘Dat zekere opperste, dat tot-alles-in-staat-zijn’ beschouwde hij als inherent aan de extase. Er was iemand die door Van Deyssel geacht werd op een bepaalde manier bij zijn extase betrokken te zijn: Frederik van Eeden. Niet alleen werd hij schriftelijk tamelijk uitvoerig van Van Deyssels geestelijke lotgevallen in kennis gesteld - dat was het jaar daarvoor ook het geval geweest - maar, speurend naar de vermoe- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||
delijke oorzaken van het ontstaan van de extase, moest Van Deyssel constateren dat zij kort na lezing van Van Eedens artikel Het beginsel der psycho-therapie was opgekomen. Misschien lag daar verband tussen. Er was nog meer. Tot op het moment dat de extase inzette, had Van Deyssel de plezierige mogelijkheid overdacht, dat Van Eeden, op terugreis uit Engeland, binnenkort Bergen-op-Zoom wel eens zou kunnen aandoen. Eenmaal goed en wel in de extase, beangstigde hem het denkbeeld van een dergelijke stoornis alleen nog maar. Juist op het moment dat Van Deyssel zich dit laatste goed en wel realiseerde, ontving hij een brief van Van Eeden uit Engeland, waarin deze hem meldde dat hij z'n aanvankelijke plan om langs te komen maar niet wilde uitvoeren, uit angst Van Deyssel te zullen storen. ‘Een dubbele spiritistische korrespondentie’Ga naar voetnoot94 noemde Van Deyssel deze toevallige samenloop van omstandigheden, in zijn terminologie wellicht geïnspireerd door Van Eedens artikelen over spiritisme en aanverwante terreinen. Een andere storing van buitenaf - ziekte van de gezinsleden - maakte wél een eind aan zijn zwakke ‘bijna extase’, al wist hij zelfs dit nog fraai te formuleren: ‘Mijn Extaze is natuurlijk weg, als een vlindervlucht voor een sneltrein’, meldde hij Van Eeden. In de jaren 1895 en 1896 ervoer Van Deyssel wederom een aantal mystieke oplevingen. De eerste van 29 september tot en met eind december 1895. Hij leerde toen, naar zijn eigen zeggen, het zogenaamd Onziende-Weten kennen, de tegenhanger van het Ziende-Weten, dat hij in 1891 had ervaren.Ga naar voetnoot95 Wat hij onder deze termen verstond wordt - enigszins - verduidelijkt in de slotpassage van zijn in 1896 geschreven opstel De Weg naar het Goede Leven. Van Deyssel sprak daarin over zijn exaltatie uit 1891 als over het leven in de Bewustheid. Deze Bewustheid werd veroorzaakt door het feit dat het Geestelijk Licht (de geestelijke verheffing), dat ziende is, gescheiden werd ervaren van de Levens-Bewegingen (de gewone handelingen van het dagelijks leven: sociaal contact etc.), zodat men zich van deze laatste voortdurend - als stoornis - bewust was. De verheffing uit 1895 noemde hij daarentegen Onbewust, omdat de dagelijkse dingen van het leven toen niet als zodanig werden waargenomen, aangezien - om de beeldspraak van Van Deyssel te gebruiken - het ziende Licht zich met de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Levens-Bewegingen had vermengd. In het eerste geval was er sprake van een tegenstelling tussen de dingen van het leven en de hoogte waarin de geest zich bevond; in het tweede geval werd door vermenging van beide deze tegenstelling opgelost. Het streven was dan ook naar een zo groot mogelijke Onbewustheid, die toch nét door een glimp van Bewustheid kon worden waargenomen. Dit laatste was noodzakelijk om de hoogte waarin de geest vertoefde, het Geluk dus, te kunnen ervaren.Ga naar voetnoot96 In 1896 beleefde hij twee exaltaties: één van 25 oktober tot 2 november, en kort daarop - eind november - zijn zogenaamde ‘Kloos-Extaze’, een periode waarin hij in hoge mate van het besef doordrongen was in Willem Kloos een bovennatuurlijke verschijning, een hoger wezen te ontmoeten. De aantrekkelijkheid van deze ervaring school onder meer in het feit dat Kloos écht bestond. Met andere woorden: hier was sprake van een in de werkelijkheid waarneembaar stukje goddelijkheid.Ga naar voetnoot97 In de jaren 1895-1896 getuigde Van Deyssel in het openbaar van zijn mystieke ervaringen en opvattingen in een aantal filosofisch-ethische beschouwingen en in een aantal van zijn literaire kritieken. Bepalen we ons eerst tot zijn niet-literaire beschouwingen. Hiervoor komen vooral twee opstellen in aanmerking, namelijk: Tot een Levensleer, geschreven en gepubliceerd in 1895 en het al even genoemde De Weg naar het Goede Leven, grotendeels het jaar daarop geschreven, maar pas in 1912 gepubliceerd.Ga naar voetnoot98 In Tot een Levensleer ontwikkelt hij de volgende gedachtengang. Nu het naturalisme voorbij is, constateert hij bij velen de behoefte aan een levensleer, een monumentale visie, iets wat door het naturalisme niet geboden werd. Van Deyssel gebruikt hier de term naturalisme niet als aanduiding van een literair stelsel, maar meer algemeen, in de zin van: materialistische wereldbeschouwing.Ga naar voetnoot99 Bij een aantal resulteert dit verlangen in een terugvallen op overtuigingen uit het verleden, met name die van de middeleeuwen. Van Deyssel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||
keurt dit af, ondanks alle bewondering die hij zelf voor de middeleeuwen heeft: ‘Niet uit de absolute Restauratie, maar uit de verbinding van het beste van vroeger met het eígenlijke van heden, zal, wellicht, de overtuiging ontstaan’.Ga naar voetnoot100 Wat hij in zijn opstel wil, is dan ook niet een kant-en-klare overtuiging aanbieden, maar een manier van leven, waaruit dan misschien op den duur een nieuwe - niet geïmiteerde, maar echt gewortelde - overtuiging zou kunnen ontstaan. Samen met de monumentale visie is, ten gevolge van het naturalisme, ook de aandacht voor het zielsleven in het gedrang geraakt: ‘In den roes onzer onmiddellijke kontakten met de op-het-eerste-gezicht waarneembare natuur, de ontledingen onzer zinnen-bewerktuiging, der onderzoeking van de vervoervermogens, die de indrukken der zinnen overbrachten naar de ziel en terug zonder dat zij eigenlijk binnen ín de ziel waren geweest, - in den roes ook der aan de oppervlakte stormende lyriek van blijdschap over de ontdekte vrije levensvlakte, - hadden wij de twee grootste bestanddelen der menschheid verwaarloosd, vergeten: het leven der ziel en de monumentale visie van het Leven.’Ga naar voetnoot101 Van Deyssel propageert dan ‘een leven van blijde Aanschouwing’, zoals hij het noemt, dat wil zeggen: een innig verkeer met de eigen ziel. Dit betekent voor hem niet dat de zintuigen als minderwaardig terzijde worden geschoven: ‘Wil, als de buiten-zon, die zoo lief tegen uw oogen doet, u laat wonen in goudlicht en zijige kleuren, hem niet betwisten zijn gelijkwaardigheid met de binnenzon, die opscheen in het donker der ziel. De ziel èn de zinnen. Het heeft mij zoo zeer behaagd, en daarom raad ik u: aanvaard met blijde verwelkoming, als de seizoenen van uw wezensleven, de Inwendige en Uitwendige getijden.’Ga naar voetnoot102 Weliswaar is het zielsleven op z'n hoogst wanneer de zinnen buiten werking zijn, maar de mens is een wezen van ziel èn zinnen. Bovendien constateert Van Deyssel een correspondentie tussen het leven van de ziel los van de objecten, het louter goddelijke dus, en het geheel van ziel én zinnen, het volledig-menselijke. Hierdoor kan het goddelijke uitstralen in het kleinmenselijke. In onder meer de volgende passage geeft hij een voorbeeld van deze uitstraling: ‘Wanneer gij in een avond loopt te treuren om de ontbinding van uw leven, over uw losheid van alle | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||
stelsel, uw overtuigingsloosheid, dan kan het u gebeuren op te kijken en van den bleek-purperen nacht, van den vreemd roerlozen landschapsnacht eene aandoening te ontvangen, die uw wezen zacht opvoert, in-eenen, tot de hoogste genoegzaamheid, feilloos en stil. Gij gevoelt u op een plek, anders slechts na bevende spanning aller krachten bereikt, waar alle storing heeft opgehouden, waar niets u kan naderen of het wordt licht en goed omdát het u nadert, hervormd door de atmosfeer om u heen.’Ga naar voetnoot103 Van Deyssels ‘toestand der Aanschouwing’ betekent: stil zijn, passief zijn. De ingehouden stijl van het stuk als geheel harmonieert hiermee, en vormt zo een grote tegenstelling met de dynamiek uit Over literatuur (1886). Zijn opstel De Weg naar het Goede Leven bevat in hoofdzaak een aantal richtlijnen om tot het zogenaamde Goede Leven te komen. Onder dat laatste verstaat Van Deyssel: een manier van leven die beantwoordt aan een vooraf vastgesteld, ideaal, naar het ascetische neigend levensplan. Hoe meer men er in slaagt dit plan te verwezenlijken, des te groter de voldoening daarover, des te groter dus het Geluk. Voorwaarde daartoe is dat men zichzelf (wil, verstand, verbeelding) in z'n macht weet te krijgen. Ook hier komt weer naar voren hoe nauw geslaagde wilsbeheersing en mystieke verheffing in Van Deyssels visie met elkaar verbonden zijn. In de eerste plaats is ascetisme bij hem een middel om een hogere geestesstaat te bereiken. In de tweede plaats manifesteert deze hogere geestesstaat zich in een gevoel van complete wilsbeheersing. We zagen al dat hij de extase ook wel formuleert als ‘een groot gevoel van almacht’. In een publikatie van later datum, Het leven van Frank Rozelaar,Ga naar voetnoot104 geschreven in 1897 en 1898, duidt hij het beheersen van de wilswerking aan als ‘[...] een extase of bovennormale geestesinspanning, die in staat stelt álles te doen wat men “wil” doen.’ In de derde plaats wordt het geluksgevoel, dat inherent is aan de extase, ook veroorzaakt door het realiseren van het ideale levensplan. Het lijkt erop, dat door Van Deyssel wilsbeheersing en mystieke ervaring dicht naast elkaar liggen. In elk geval wordt wilsbeheersing door hem als een noodzakelijke én | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voldoende voorwaarde voor mystieke ervaring opgevat. In dit verband wordt dan ook begrijpelijk, dat Van Deyssel niet alleen zeer geïnteresseerd was in de wilsterkende oefeningen van Ignatius, maar ook, dat hij diens op zich niet mystieke werk toch onder het hoofd mystiek plaatste.Ga naar voetnoot105 Zoals gezegd, bracht Van Deyssel ook in zijn literaire opstellen herhaaldelijk zijn mystieke opvattingen ter sprake. Uit deze beschouwingen blijkt, dat naast de extase ook de Sensatie (vanaf 1891 door hem meestal met een hoofdletter geschreven) een belangrijke rol in zijn mystieke stelsel krijgt toegekend. In 1891 (in zijn opstel A. AletrinoGa naar voetnoot106) ging hij uitvoerig in op de Sensatie, ‘een zaak en een woord, die mij zeer lief zijn’.Ga naar voetnoot107 Het woord bezit naar zijn mening drie betekenissen; ten eerste: dat wat schandaal maakt; ten tweede: gewaarwording, zonder meer óf-en aan deze mogelijke betekenis besteedt hij de meeste aandacht -: het verschijnsel ‘dat iets wat hij buiten ons waarnemen een indruk en gemoedsaandoening veroorzaakt, die niet onmiddellijk door redeneering verklaarbaar lijkt. Men zegt: “ik weet niet hoe het komt, maar het is net of ik vroeger hier al meer ben geweest” enz. Als wij een indruk in ons merken, die ons zonderling, vreemd, bijna angstig lijkt, juist om dat wij zijn verklaarbaarheid niet bespeuren, dan noemen wij dat eene Sensatie.’Ga naar voetnoot108 Ten derde: het uiterste verfijningsstadium van geëmotioneerde waarneming, een term uit de literatuurkritiek. Van Deyssel constateert verder een licht verband tussen de tweede en de derde betekenis. Sensatie in betekenis één speelt in zijn mystieke opvattingen geen rol; betekenis twee, en dan vooral de tweede variant, is in dit verband wél van belang. Op de derde betekenis kom ik verderop, bij de bespreking van Van Deyssels literatuuropvattingen uit deze periode, terug. Sensatie is dus - onder meer - een onverklaarbare, bijna schrikaanjagende indruk, die door een zintuiglijke waarneming teweeg wordt gebracht. Van Deyssel legt sterk de nadruk op de vreemdheid, raadselachtigheid ervan. Als voorbeeld geeft hij een déjàvu-ervaring. Zijn omschrijving doet vermoeden dat hij dergelijke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Sensatie-belevingen uit eigen ervaring kende. Dit wordt bevestigd door een aantekening van 10 januari 1891, waarin hij zijn thuiskomst na een uitstapje met Arnold Ising beschreef: ‘Toen ik dan, thuiskomende, de trap op kwam, en het karig verlichte portaal overzag, kwam Joopie [Van Deyssels zoontje, M.K.] na [= naar] me toe. Op dat moment had ik eene sensatie. Wat dat nu was, is zeer moeilijk te zeggen; als zij tot impressie of gedachte ware geworden, zoû de inhoud dier sensatie geweest zijn: hee, wat is dat voor een binnenhuis en voor een kindje, die ken ik niet, dat alles is vreemd en vreemdeling voor mij. Deze sensatie duurde zeer lang voor een sensatie. Zij duurde voort tot na de wederziensomhelzing mijner gade. Ik bijna-dacht: o, ik word gek. Het was dus een hevige sensatie. Zij werd veroorzaakt door het immense kontrast tusschen het weelderige-jongelingen-koffie-huis-leven met Ising, en de bedompte huiselijkheid van het armelijk-huisgezin-leven. Zij werd sterk gevoed en gestookt door de geboeleverseerdheid van mijn zenuwgestel, ten gevolge der slapeloze nacht, die ik achter mij had. [...] De natuur der Sensatie is verwant aan die van de schrik. Het is een moment exkies van hevigheid en zeldzaamheid. De voeten worden als van den grond gelicht en, in een wolk, loopt of liever gaat het lichaam boven de vloer zonder die te raken. Ik vermoed, dat deze gewaarwording alleen mogelijk is in den abnormalen toestand, die ik heb aangeduid. Dat ik vroeger zoo veel dikwijlder in dien toestand verkeerde, verklaart dan genoegzaam het toen frequenter voorkomen der Sensatie.’Ga naar voetnoot109 Ook hier legde hij de nadruk op het vreemde angstaanjagende karakter van de Sensatie, en tevens op het momentane karakter ervan. Ook al blijkt de Sensatie alleen maar ten naaste bij verwoord te kunnen worden, toch probeerde hij een andere omschrijving ervan te geven: een gevoel alsof men van de grond gelicht wordt. Op 1 juli van dat jaar duidde Van Deyssel zijn exaltatie van de afgelopen vier dagen aan als de ‘door u beleefde toestand van grootste permanente sensaties’.Ga naar voetnoot110 Sensatie en extase blijken in elkaars buurt te liggen. Op het verband tussen beide ging hij vanaf 1892 nader in. Dit deed hij dan vooral in zijn opstellen Over Louis Couperus, geschreven van 1892 tot in 1895, en Marcellus Emants, Van Zola tot Maeterlinck, dat in 1895 tot stand kwam.Ga naar voetnoot111 Tevens | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ging hij in beide stukken uitvoeriger in op het fenomeen Sensatie. In Over Louis Couperus, een bespreking van onder meer Couperus' roman Extaze, die qua titel en karakter hem alle aanleiding gaf om ook zijn eigen mystieke theorieën te berde te brengen, kende hij aan de Sensatie nog maar één betekenis toe, namelijk die van: ‘een zeer bepaald, psychiesch-fyziesch fenomeen, karakterizeerend den moments-staat, waarin, zóó, dat hij het fyziek gewaar wordt, dus: met een zelfde soort zekerheid het gewaar wordt als waarmeê hij de lamp op de tafel ziet staan, - de mensch zijne ziel voelt leven, het ontijdige, bovenzintuigelijke in hem bewust voelt worden.’Ga naar voetnoot112 Opvallend in zijn formulering is de nadruk die er op het zintuiglijk aspect van de beleving wordt gelegd. Het aantrekkelijke van de Sensatie lijkt wel te schuilen in het feit dat het hogere zich hierin op een tastbare wijze manifesteert, waardoor het bestaan ervan als het ware ‘bewezen’ wordt. De Sensatie kan zomaar ineens ontstaan, bijvoorbeeld bij het horen van muziek of bij ‘ander opgewekt zieleleven’, zoals Van Deyssel het noemt. Een tweede mogelijkheid is dat de Sensatie retrospectief beleefd wordt. Dat wil zeggen dat men zich het verleden herinnert alsof men dit in een toestand van Sensatie had beleefd. Een gebeurtenis uit het verleden wordt dus opnieuw, maar dan in een staat van Sensatie ervaren. Verder wordt de Sensatie hier weer als iets momentaans en schrikaanjagends gekarakteriseerd: ‘[...] de schrik waardoor de ziel zich van zich zelf bewust wordt [...]’.Ga naar voetnoot113 Eén algemeen bekend psychisch verschijnsel werd door Van Deyssel bij uitstek als een Sensatie geïnterpreteerd: de zogenaamde déjà-vu-ervaring, die hij ook bij de hoofdpersoon uit Extaze kon waarnemen.Ga naar voetnoot114 Veel later - in 1938 - schreef hij hierover: ‘Iets later [iets na 1888, M.K.] werd met het woord “Sensatie” in het bizonder genoemd, werd de Sensatiewerking bij uitstek aanwezig geächt in werk, voortkomend uit een geestestoestand, waarin de Eeuwigheid zich voordoet, een toestand, zich vertoonend in Couperus' boek Extaze, waar de vrouwelijke hoofdfiguur, voor het eerst op een bepaalde plaats vertoevend, de gewaarwording heeft en dus de zékerheid van daar reeds eens gewéést te zijn. Deze gewaarwording beduidt het vervallen van het besef der op-een-volging, der orde van vóór en ná, uit den geest, hetgeen behoort tot de kenmerken van het “Eeuwigheids”-besef.’Ga naar voetnoot115 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Naar aanleiding van Van Deyssels interpretatie van het déjà-vu ontspon zich een discussie tussen hem en Van Eeden. Nog afgezien van het feit dat Van Eeden Van Deyssels waardering voor de roman Extaze niet kon delen, begreep hij ook niet waarom deze zoveel waarde hechtte aan het verschijnsel déjà-vu. Volgens hem gold het hier een alledaags (ook in de literatuur) overbekend verschijnsel, waarvan hij zelf nog wel een gecompliceerde, maar op zich oninteressante, variant kende.Ga naar voetnoot116 Na een gesprek met Van Deyssel over diens artikel, kwam Van Eeden nog eens schriftelijk op het déjà-vu terug: ‘Wat het herken-gevoel betreft, dat heeft zonder twijfel twee vormen, een lage en een hooge. De eerste phyziek, als een duizeling, bij ieder bekend en vaak beschreven. Het andere een hooge, allerhoogste aandoening, onzinnelijk en zeer zeldzaam.’Ga naar voetnoot117 Deze hoge vorm komt naar zijn zeggen voor in zijn eigen boek Johannes Viator.Ga naar voetnoot118 Zelf heeft hij nooit verband gezien tussen beide vormen, iets wat door Van Deyssel en blijkbaar ook door Couperus wèl gedaan wordt. Verder komt in Over Louis Couperus voor de eerste maal het verband tussen Sensatie en extase aan de orde: een relatie die door Van Deyssel ook in de roman van Couperus zelf gesignaleerd wordt. De Sensatie is naar Van Deyssels mening een fenomeen dat toegang verschaft tot de extase: ‘De “Extaze” wordt geboren uit de “Sensatie”. De “Extaze” is de wondere woning waarvan de “Sensatie” de deur is. De “Sensatie” is de schrik, waardoor de ziel van zich zelve bewust wordt, van haar afzonderlijk bestaan, en daardoor reisvaardig om opgenomen te worden in de “Extaze”.’Ga naar voetnoot119 Ter karakterisering van de Sensatie en de extase maakt Van Deyssel gebruik van een nieuw termenpaar: transcendentie/ascendentie. Ik citeer hem: ‘Sensatie is akute, aktive transcenden- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tie. Extaze is latente passive ascendentie.’Ga naar voetnoot120 De herkomst en de betekenis van ascendentie (opklimming) is in dit verband niet duidelijk. Men zou eerder verwachten dat hij deze term zou hanteren ter karakterisering van de Sensatie, die hij ziet als een stijging, ‘een steil pad’. De mogelijkheid dat Van Deyssel zich hier in de volgorde van de termen vergist, moet niet worden uitgesloten.Ga naar voetnoot121 Ook in zijn opstel Marcellus Emants, Van Zola tot Maeterlinck wordt de relatie tussen Sensatie en extase aan de orde gesteld: ‘Klimmend en aktief is de gang tot aan de Sensatie, die is als een luchtpaleis, waarvan de vloeren door aarde- en het dak door hemel-krachten is gebouwd. En van daar uit is de gang zwevend en passief in de wolken der Extase.’Ga naar voetnoot122 Ook hier weer de tegenstelling: actief/passief. Verder wordt de scharnierfunctie van de Sensatie uitgewerkt: met de Sensatie wordt het grensgebied tussen ziel en zintuigen betreden en zó de overgang naar de zuivere zielservaring (de extase) voorbereid. De aantrekkelijkheid van de Sensatie schuilt voor Van Deyssel juist in die mengeling van ziel en zinnen: de ziel wordt met de zintuigen voelbaar en daarmee is het bestaan van een dergelijke hogere regio aangetoond. ‘Daarom, om het experimenteele, positieve en materiëele is de Sensatie het essentiëele van het leven van dezen tijd, omdat zij, over het pad, wáarop alleen wij negentiende-eeuwers mogen gaan, ons in de realiteit van het hoogere-leven voert, dat ons zoo lang alleen eene verbeeldingsvoorstelling had geleken. De Sensatie is het psycho-chemische bewijs van de realiteit van het hoogere-leven.’Ga naar voetnoot123 Met de uitdrukking: psycho-chemisch bewijs beklemtoont Van Deyssel nogmaals de mate van positieve waarneembaarheid waarmee het hogere leven zich tijdens de Sensatie laat kennen, waardoor zij gaat dienen als een soort scheikundig bewijs op het terrein van de geest. De termen: experimenteel, positief en materiëel sluiten aan bij het positivistisch gekleurde jargon waarin de mystieke ervaring wordt besproken.Ga naar voetnoot124 Door voor deze terminologie te kiezen onderstreept hij nog eens de bewijskracht van de Sensatie. Dit zoeken naar een zintuiglijk waarneembaar bewijs correspondeert met zijn - van meet af aan karakteris- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tieke - streven géén waarheid als zodanig te erkennen, voordat hij die als het ware fysiek had ondervonden, èn met zijn verlangen naar bewijsbaarheid in het algemeen, ook waar het literaire en levensbeschouwelijke aangelegenheden betrof. Zo zocht hij bijvoorbeeld ook naar een onweerlegbare schoonheidsleer, een ‘scheikunde der artisticiteit’.Ga naar voetnoot125 De Sensatie is voor Van Deyssel niet alleen een bewijs van het bestaan van hoger leven, maar tevens een mogelijkheid om tot betrouwbare ervaring daarvan te geraken: via de zintuigen namelijk. Net als de Sensatie zelf, beschrijft hij ook de gang daarnaartoe vanuit ‘gewone’ waarneming, als een opklimming. Het totale proces, tot en met het bereiken van de extase, deelt hij in de volgende fasen in: Observatie - Impressie - Sensatie - Extase. Hierbij legt hij de nadruk op de ononderbroken overgang tussen de verschillende fasen: in één doorgaande lijn wordt men van zintuiglijke naar bovenzintuiglijke ervaring gevoerd; de Sensatie vormt het aanlokkelijke grensgebied tussen beide soorten erva- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ring.Ga naar voetnoot126 In Van Deyssels opstel A. Aletrino uit 1891 komt het rijtje: Observatie - Impressie - Sensatie al wel voor, maar het verband met de extase, of liever gezegd met de toestand van exaltatie, wordt daar nog niet gelegd.Ga naar voetnoot127 Bij wijze van nadere invulling van Van Deyssels Sensatiebegrip lezen we in Marcellus Emants, Van Zola tot Maeterlinck nog, dat de Sensatie zich kenmerkt ‘[...] door de verschuiving der wanden en het verschieten der kleuren van het zintuiglijk waarneembare leven [...]’. Deze formulering wekt herinneringen aan het vroegere opstel Over literatuur (1886), waarin Van Deyssel ook een dergelijke ruimtevergroting en kleurverspringing aan de orde stelde. In verband met de intense waarneming van de sensitivistische kunstenaar schreef hij daar over ‘[...] wanden, die verschuiven en splijten, [...]’, terwijl hij in dit stuk de dynamische kleurafwisseling niet alleen besprak, maar tevens in praktijk bracht.Ga naar voetnoot128 Wat de extase zelf betreft: ‘die wondere woning’ is hoogstens bij benadering te beschrijven, aangezien déze beleving zich aan alle aardse waarneming onttrekt. Van Deyssel probeert het in Over Louis Couperus met een negatieve formulering: ‘[...]: het leven zonder ruimte en zonder duur, onttogen aan de aandoenbaarheid door in lagere zintuigenwerking waarneembare verschijnselen.’Ga naar voetnoot129 Zij onderscheidt zich dus in de eerste plaats van de Sensatie door het ontbreken van zintuiglijke indrukken. Hierbij sluit aan een passage uit Tot een Levensleer, waarin Van Deyssel ‘het wezen van den hoogsten staat’ beschrijft als het ‘kleurloze, lichtste, licht’Ga naar voetnoot130. Het leven in ruimte- en tijdloosheid wordt door de Sensatie voorbereid door een - waarneembaar - openschuiven van de wanden en door de déjà-vu-beleving waarin door het samenvallen van heden en verleden een blik in de eeuwigheid gegeven wordt. Wel is de Sensatie duidelijk een ogenblikservaring, terwijl - zoals gezegd - de extase geen tijdsbeleving kent. Na deze schets van Van Deyssels levensbeschouwelijke ontwikkeling tot 1897, waarin de begrippen Sensatie en extase een plaats kregen, kom ik nu terug op de vraag in hoeverre er in de periode 1889-1897 bij hem sprake is van mystiek in christelijkreligieuze of in ruimer geformuleerde zin. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Op tal van plaatsen legde Van Deyssel schriftelijk vast hoe zeer hij er zijn leven lang naar had gestreefd toppunten van geestelijke verheffing te bereiken. In de jaren 1889-1897 kreeg een dergelijke staat van vervoering bij hem de naam e/Extaze. In zijn beschouwingen, brieven en aantekeningen uit die jaren treffen we ook tal van andere aanduidingen voor deze toestand aan: het bereiken van God, de hemel, de Eeuwigheid, een Hoger Leven; het voelen van de eigen ziel; het ervaren van een Hoge Verrukking, een geestesgeluk, gelukzaligheid; het beseffen van een groot gevoel van Almacht; het beheersen van de wilswerking. Zelf gaf Van Deyssel aan, dat hij zijn Waarheid - en dus ook zijn mystieke Waarheid - nimmer gevonden had door adoptie van een reeds bestaand theologisch stelsel, maar uitsluitend door bewustwording in de eigen geest. De traditionele christelijke religie was zich in zijn geest niet voelbaar als Waarheid komen melden; bij hem hebben we dan ook niet te maken met een mystiek in christelijk-religieuze zin. Het bovenstaande rijtje aanduidingen wijst daar al op. Wanneer hij zich in verband met zijn mystieke ervaringen al van het woord God bedient, heeft dit dan ook niet de betekenis van: persoonlijke (christelijke) God, maar van: toppunt van geestesverheffing. In zijn opstel Over Louis Couperus treffen we bij het woord God de volgende voetnoot aan: ‘Het woord “God” beteekent hier: Doel, Doel der hoogste Ziele-staten, Top-Einde der emotioneele strevingen.’Ga naar voetnoot131 Dit toppunt blijkt in zijn visie zeer verwant te zijn met een volmaakte wilsbeheersing.Ga naar voetnoot132 Karakteristiek voor Van Deyssels mystieke opvattingen is verder zijn sterke neiging om dergelijke belevingen in dienst te stellen van zijn literaire produktie. ‘Mijn eigenlijke leven’, schreef hij in 1921, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sprekend over de periode tot ± 1894, ‘bestond uit mijn denken en geestelijk gevoelen. Men moest bestreven een zoo mooi mogelijk geestesleven te leiden, om van daar-uit, en dáar-door de beste letterkundige kunst te maken en de mooiste gedachten op te schrijven.’Ga naar voetnoot133 Zo zagen we bijvoorbeeld dat hij zijn exaltatie uit 1891 zo veel mogelijk ten bate van de literatuur aanwendde, door de geestelijke toppunten daarin te reserveren voor de uren van literatuurproduktie, terwijl de wilsbeheersing - inherent aan de vervoering - hem in staat moest stellen de schrijfseances te volbrengen. Hoe hoger de geestesstaat is van waaruit men schrijft, des te hoger is ook de kwaliteit van de literatuur die men voortbrengt, aldus Van Deyssel. Deze gedachtengang brengt hem ertoe, kunst in het algemeen (en dus ook literatuur) mystiek te noemen: ‘Kunst is op zich zelve iets mystieks, in het algemeene wereldbestaan doen de kunstenaars zich voor als een contemplatieve secte. Kunst wordt gemaakt van uit een der verschillende bestaande bizondere “toestanden”, of “gesteldheden” “van den geest” en de uitwerking van kunst moet zijn het mededeelen aan den hoorder, toeschouwer of lezer, in mindere of meerdere mate van een soortgelijken toestand of gesteldheid. [...] Het bestreven van een toestand of gesteldheid van den geest, op zich zelf, zonder verbeelding, is de zuivere, abstracte mystiek. Deze bestreving, maar dan met behulp der verbeelding, is de kunst, - zij doet zich natuurlijk het sterkst voor bij kunstenaren [...]’.Ga naar voetnoot134 Dit wil nog niet zeggen dat voor hem alle kunst mystieke kunst is.Ga naar voetnoot135 Deze laatste aanduiding reserveert Van Deyssel voor kunst die laat zien vanuit een bijzondere hoge geestesstaat tot stand gekomen te zijn. In omgekeerde richting zal hij ook mystieke en religieuze geschriften, die van origine niet tot de letterkunde behoren, als literatuur beschouwen.Ga naar voetnoot136 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De door hem mystiek genoemde geschriften die hij in deze periode bestudeerde, trokken hem om een aantal redenen aan. Hij verwachtte, bijvoorbeeld in de autobiografie van Theresia van Avila, beschrijvingen uit de eerste hand van hogere geestestoestanden aan te treffen, die hem vergelijkingsmateriaal konden verschaffen voor de toestanden die hij zelf als verheffingen ervoer. Verder kon hij bij De Ponlevoy richtlijnen vinden om tot wilsbeheersing te komen. En tenslotte interesseerde het werk van Maeterlinck hem, omdat dit, naar zijn mening, literatuur was, geschreven vanuit een hoge gemoedstoestand, de soort letterkunde dus, waarnaar hij, zij het langs een ander weg - maar hierover later - streefde. Om de vraag te kunnen beantwoorden, in hoeverre Van Deyssels streven naar, en zijn opvattingen van extase in een ruimere, niet christelijk-religieuze zin mystiek genoemd kunnen worden, is het noodzakelijk deze te leggen naast een algemene omschrijving van mystiek. Een dergelijke omschrijving ontleen ik aan de dissertatie van C.W. van de Watering, waarin hij, in het kader van zijn onderzoek naar de poëzie van Lucebert, een werkdefinitie van mystiek heeft gegeven, met als doel dit begrip een ruime, maar éénduidige invulling te verschaffen en het zó, met name in literatuuronderzoek, hanteerbaarder te maken. Het is hem er hierbij om te doen deze term enerzijds te verruimen ten aanzien van de traditionele christelijke invulling, maar hem anderzijds af te grenzen tegen een verwaterd gebruik. Zijn definitie bestaat uit twee gedeelten: een door hem nader uitgewerkte inhoudelijke component en een formele component, die in de toekomst nog ingevuld zal dienen te worden. Aangezien het mij hier in de eerste plaats te doen is om een inhoudelijke karakterisering van Van Deyssels mystiek en ook gegeven de onuitgewerktheid van de tweede component, beperk ik mij tot het eerste deel van zijn definitie. Ik laat dit hier nu volgen: ‘Definitie (inhoudelijke component): de mystieke ervaring is een bewustzijnstoestand of geestelijke staat die zich van andere bewustzijnstoestanden onderscheidt door een aantal kenmerkende eigenschappen, waarvan de belangrijkste is: het ervaren van eenheid, een-wording of vereniging met een object, dat door het subject van de ervaring - afhankelijk van diens culturele, religieuze of filosofische context - wordt geïnterpreteerd als: een persoonlijke God, het onpersoonlijk goddelijke, het absolute, het levensbeginsel zelf, het universum, de natuur, het diepste eigen ik of zelf, het onbekende, het andere, het niets. Andere kenmerkende eigenschappen zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van Deyssels mystiek blijkt nu naar mijn mening op twee essentiële punten niet aan deze definitie te voldoen. In de eerste plaats ontbreekt bij hem de notie één-wording. Het is hem er niet zozeer om te doen één te worden, te versmelten met ‘het andere’, maar eerder om het bereiken van een hoge graad van bewustzijn op zích. Tekenend hiervoor is volgens mij ook zijn neiging om wilsbeheersing en gevoel van almacht tot mystieke ervaringen te rekenen. In de tweede plaats is bij hem de geestesverheffing vóór alles een middel om te komen tot literaire produktie. Dit in tegenstelling tot de ‘echte’ mystici: ook al trachten zij zo nu en dan hun ervaringen op papier te zetten, zij streven in de eerste plaats naar een stille vereniging, waarvan elke uitdrukking niet alleen problematisch is, maar ook afbreuk doet aan de beleving zelf. Van Deyssel, daarentegen, poogt zijn geestelijke verheffingen juist op te wekken en te gebruiken om bladzijden vol hoge literatuur tot stand te brengen. Kijken we naar wat door Van de Watering ‘andere kenmerkende eigenschappen’ van de mystieke beleving genoemd worden: ken-aspect, passiviteit, ervaringen van tijdloosheid, bijzonder ik-besef, problemen bij het karakteriseren van de ervaring, dan zijn we dit alles bij Van Deyssel tegengekomen. Desondanks zou ik, gezien de twee eerder genoemde aspecten, zijn stelsel, spijts zijn eigen aanduiding, niet zonder meer mystiek willen noemen.Ga naar voetnoot138 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Kijken we nu naar Van Deyssels literatuuropvattingen uit deze periode en in verband daarmee, naar zijn gebruik van de termen Sensatie, Sensitivisme en extase. Vanaf 1889 werd de afstand tussen het Franse naturalisme en de literaire opvattingen van Van Deyssel groter. Kon Van Deyssel in 1887 nog, sterk onder de indruk van Zola's roman La terre, waaraan hij een lyrische beschouwing wijdde, uitroepen: ‘Mijn vriend is Zola, meer dan Flaubert of De Goncourt, meer dan wie ook.’Ga naar voetnoot139 Een jaar later beweerde hij met nadruk tegen Van Eeden nooit exclusief naturalist te zijn geweest. Nog een jaar daarna noemde hij het naturalisme een ‘verouderd kunst-genre’Ga naar voetnoot140 en tekende hij tevens aan (op 2 november 1889): ‘[...] sinds ik de Rev[ue] Indép[endante] etc. lees heb ik in dat gewone impressionisme geen plezier meer.’Ga naar voetnoot141 In dat jaar was hij zich namelijk gaan bezighouden met de laatste post-naturalistische ontwikkelingen in de Franse letterkunde. Arij Prins, zelf goed thuis op dit terrein, vroeg hij schriftelijk om inlichtingen; onder meer over de - Prins overigens ook raadselachtige - term ‘art suggestif’ en over de hem fascinerende, maar ontoegankelijke poëzie van Mallarmé en de zijnen. Prins zond hem als antwoord kisten vol boeken en tijdschriften (óók de Revue Indépendante),Ga naar voetnoot142 zodat Van Deyssel kennis maakte met de waaier van nieuwe richtingen in proza en poëzie die zich vanaf de jaren tachtig in Frankrijk had ontvouwen. In dezelfde tijd ontwaarde hij ook in eigen land nieuwe ontwikkelingen. Vanuit deze context schreef hij in 1891 in De Nieuwe Gids: ‘Alles trekt mij tegenwoordig van Zola af: daar is het hollandsche | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||
impressionisme-sensitivisme, daar is de hollandsche fantasie, daar zijn de fransche symbolisten-theorieën, daar is Huysmans met zijn “Naturalisme-spiritualiste”, daar zijn de fransche psychologen [...]’.Ga naar voetnoot143 Eveneens in dit jaar, werd door hem in het opstel De dood van het naturalisme, het naturalisme, zij het met enige spijt, tot een overwonnen richting verklaard. Dit betekende zeker niet dat hij vanaf dat moment voor de jonge Franse symbolisten opteerde; tegenover deze groep stelde hij zich ambivalent op. Enige kwaliteit kon hij hun niet ontzeggen, maar hij voelde zich bepaald niet door hun produkten aangetrokken. Al werd de vriendschap met Zola door Van Deyssel nooit écht opgezegd, een andere schrijver ging vanaf 1891 wel steeds meer diens plaats in zijn verering innemen: de Franstalige Belgische auteur Maurice Maeterlinck. Zoals al ter sprake kwam, maakte Van Deyssel in 1891 kennis met diens werk. Hetzelfde jaar vertaalde hij ook Maeterlincks drama l'Intruse. De jaren daarop hield hij zich intensief met diens werk bezig, wat resulteerde in een uitvoerige verhandeling over Aglavaine et Sélysette, één van Maeterlincks andere drama's (Het Schoone Beeld). In diens werk ontmoette Van Deyssel de literatuur van de hoge geesteswerking die het naturalisme overtrof: iets waarnaar hij zelf al vanaf 1885 had gestreefd. Een paar jaar later schreef hij - in een onverzonden brief aan André Jolles - over deze kennismaking: ‘Het was in dien tijd, in het begin daarvan [in Van Deyssels visie hier: rond 1890, M.K.], dat ik kennis kreeg van de zoogenaamde symbolistische beweging in de Fransche letterkunde. Ik zag wel dat die menschen heel iets anders wilden dan ik en laakten wat ik vereerde. Maar ik zag er niet iets bij wat mij bekoorde. Toen kreeg ik, in 1890 ongeveer, kennis van het eerste werk van Maurice Maeterlinck. Dit maakte onmiddellijk een grooten indruk op mij, en ik zag dadelijk, om het zoo uit te drukken, dat mij dit sloeg. Ik bedoel niet, dat dit ook niet in zekeren zin van het werk van sommigen mijner landgenoten gezegd zoû kunnen worden. Het werk van Maeterlinck echter zag ik in de lijn van míjn Ideaal en boven het door mij bereikte. Tevens dacht ik dat een geest, om tot zulk een werk te komen, in andere gevoelssferen opgeleid moest zijn dan die ik kende en dat volkomen andere wegen er toe leidden, dan langs welke tot míjn werk gekomen werd.’Ga naar voetnoot144 Als aanvulling op deze uitspraak, een aantekening van veel later datum | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(23 december 1950): ‘Maeterlinck's ideaal, dat is: het hoogste in zijn denkwereld, bevond zich buíten, bevond zich tegenóver, het aardsche, stoffelijke leven. Ik bereikte toen in Bergen-op-Zoom [in 1891 en 1892, M.K.] het aan dat van Maeterlinck gelijk van hoogte, gelijk van hoedanigheid, zijnde geestesleven. Ik had daar toen geesteswerkingen, die tot het mystieke leven behoorden; maar gaf er niet uitdrukking aan in Literatuur. Wel schreef ik toen zeer veel; maar het eenige als mystisch kunstwerkje bedoelde ondernomene, het prozagedicht Apokalyps, slaagde niet.’Ga naar voetnoot145 Toen Van Deyssel dus kennismaakte met Maeterlincks werk, achtte hij daarmee wèl het naturalisme verslagen, maar legde hij geen verband tussen déze literatuur en zijn eigen streven in Nederland iets als een overtreffende trap van het naturalisme (het Sensitivisme) tot stand te brengen. Maeterlincks werk leek hem uit een heel andere sfeer te stammen: de sfeer van de mystiek, dat wil zeggen: van een volkomen verontstoffelijking tegengesteld aan de - weliswaar - verdiepte, maar toch zintuiglijke waarneming waar hij zelf naar streefde. Deze gedachte bleek voor hem al snel echter op een vergissing te berusten. Er was wel degelijk sprake van een verband tussen het naturalisme en een dergelijke ‘mystiek’ georiënteerde kunst. De titel van zijn in 1892 aangevangen opstel Van Zola tot Maeterlinck getuigt ervan. Uit het fenomeen Sensatie bleek immers dat het mogelijk was om geleidelijk van het stoffelijke naar het onstoffelijke (Maeterlincks terrein) op te stijgen. De lijn Observatie - Impressie - Sensatie bewerkstelligde dat ook Zola, Ruusbroec en Maeterlinck met elkaar verbonden konden worden. Het begrip Sensatie blijkt voor Van Deyssel dus ook in literair opzicht in deze jaren van groot belang. Het stelde hem in staat twee op het eerste gezicht zeer heterogene soorten literatuur aan elkaar te koppelen en zo zelf - literair gesproken - in Maeterlincks regionen te belanden. Kijken we wat uitvoeriger naar Van Deyssels gebruik van Sensatie, Sensitivisme en e/Extase in literair verband. In 1891 gaf hij (in A. Aletrino) als één van de drie mogelijke betekenissen van Sensatie: ‘het uiterste verfijningsstadium van geémotioneerde waarneming’, als term uit de literatuurkritiek.Ga naar voetnoot146 Verder liet hij een kleine proeve van sensitivistische beschrijving volgen. De Sensatie is in zijn visie dus niet alleen een toestand van waaruit geschreven kan worden, maar ook een fenomeen dat in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een literaire tekst kan worden waargenomen. Niet lang daarvoor had Van Deyssel tot z'n grote vreugde en verbazing de Sensatie in de praktijk kunnen signaleren, namelijk in de bundel Verzen van Herman Gorter.Ga naar voetnoot147 Gorter was van richting veranderd, liever gezegd: hij had er een andere richting bijgenomen. Hier werd nu zijn eigen theorie, maar dan op het terrein van de poëzie aanschouwelijk gemaakt. Al op 7 december had Van Deyssel zich in een brief aan Willem Kloos zeer waarderend uitgelaten over de - twee maanden tevoren - in De Nieuwe Gids anoniem gepubliceerde gedichten uit de latere bundel Verzen en zonder evenwel te weten dat ze van dezelfde dichter afkomstig waren, ze gesteld boven Gorters Mei, die hij zojuist helemaal gelezen had.Ga naar voetnoot148 Toen de Verzen eenmaal eind septemberGa naar voetnoot149 verschenen waren, stuurde Gorter Van Deyssel een presentexemplaar, zoals valt op te maken uit een brief van hem, die kennelijk een antwoord is op de bedankbrief van Van Deyssel. Deze Van Deyssel-brief is jammer genoeg verloren gegaan. Uit Gorters reactie blijkt dat hij zelf duidelijke affiniteit erkende tussen Van Deyssels werk en literaire bedoelingen en zijn eigen ideeën over poëzie. Wat hemzelf betreft, bekende hij dat tijdens het schrijven aan het laatste gedeelte van Mei, zijn fascinatie door Van Deyssels sensitivisme al zo groot was dat hij opzettelijk diens roman Een liefde niet las, om niet te zeer in een richting te worden gestuurd die bij zijn Mei-concept niet paste. De bundel Verzen behoort, in Gorters eigen optiek, dan ook duidelijk tot een tweede fase van zijn dichterschap.Ga naar voetnoot150 In dezelfde maand oktober bekende Van Deyssel aan zijn vriend en neef Alphons Diepenbrock: ‘Ik herinner mij geen verbazing uit mijn leven, die in grootte gelijk zou zijn aan de verbazing door de Verzen van Gorter mij berokkend.’Ga naar voetnoot151 Blijkbaar stelde hij Diepenbrock op een ander moment ook op de hoogte van zijn voornemen om een bespreking van Verzen op papier te zetten. Diepenbrock schrijft hem op 25 november in elk | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geval: ‘Ik hoop dat je bij je plan zult blijven om over Gorter te schrijven. Zijn laatste werk in de N.G. [Nieuwe Gids, M.K.]Ga naar voetnoot152 is weer een nieuwe poort van zijn talent. Ik heb zoo'n idee dat jij voor dat laatste werk meer voelt als Kloos. Het zou heel mooi zijn als je hem eens openbaarde, al was 't alleen maar voor de weinige lui die er iets van begrijpen - van Gorter bedoel ik.’Ga naar voetnoot153 Diepenbrocks aansporing werd hem naar alle waarschijnlijkheid niet alleen ingegeven door de affiniteit die hij tussen beide auteurs veronderstelde, maar eveneens door de zojuist, in de oktober-aflevering van De Nieuwe Gids, verschenen bespreking van Verzen door Kloos,Ga naar voetnoot154 een opstel dat zijn tevredenheid blijkbaar niet ten volle kon wegdragen. Op 12 januari 1891 maakte Van Deyssel, hiertoe ook nog eens aangezet door Kloos, die hem kort tevoren om boekbesprekingen in het algemeen voor De Nieuwe Gids had gevraagd, een begin met zijn beoordeling van Verzen. Het werd een geestdriftig en bewonderend stuk.Ga naar voetnoot155 Voor Van Deyssel betekende de bundel de concretisering van zijn toekomstverwachtingen en - verlangens voor de Nederlandse literatuur, en wel op een terrein waaraan hij zelf in dit opzicht niet in de allereerste plaats had gedacht: de poëzie.Ga naar voetnoot156 Van Deyssel stelt het in zijn bespreking onomwonden: ‘Want ik wil het U [de lezer, M.K.] wel zeggen, wat ik bedoeld had, dat Holland moest doen, dat heeft Gorter gedaan. Hij heeft het gedaan, ze staan er, ze staan er voor ieder te lezen.’Ga naar voetnoot157 Gorter blijkt dus de vervulling te zijn van datgene waarnaar hij in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zijn eigen werk en in dat van anderen tot dusver had gezocht. In dit verband zou ik willen wijzen op een opstel dat hij in maart 1890Ga naar voetnoot158 schreef naar aanleiding van het verschijnen van Van Looys bundel Proza. Daarin blijkt hij in diens schetsen een soort bijnavervulling van zijn eigen aspiraties te ontdekken. Ik citeer: ‘Zeven, acht jaar geleden [in de jaren 1882-83 dus, M.K.] was ik alleen, onder mijn hemel van dichte droomenwolken, in mijn stad waar ik de paleizen van mijn verlangen en hoop had gesticht; en als mijn oogen dof de schemeringen inzogen en ik proefde de dagen met verstorven lippen en ik hoorde de nachten in regenend geruisch van de uren, en ik voelde mijn leden honend bekoortst door het raken der tastbaarheden, dan was 't om dat, hoog blinkend in gloeyend rood goud, de kunstmijmer in mij werd en leefde, gemijmer over een kunst als die nu ook een ander [te weten: Van Looy, M.K.] buiten mij in heilig-nederigen eenvoud, als een gewoon werk voor zijn begeesterde handen, heeft gemaakt en volschreven.’Ga naar voetnoot159 Van Looys werk beantwoordt dus aan Van Deyssels vroegere kunstaspiraties, ten tijde van zijn zogenaamde heroïsch-individualistische periode: niét echter, zo blijkt uit het vervolg van het opstel, aan Van Deyssels literatuuropvattingen nú. ‘Hij is geen groote bewuste’, schrijft hij verder, ‘geen bloeyend gebeente als een boom des eeuwigen levens, geen vleesch dat het leven drinkt als een badspons het bad, zijn zenuwen zijn niet de draden waar langs de aarde met de hemel telegrafeert [...]’.Ga naar voetnoot160 Dit alles geldt volgens Van Deyssel wél voor Gorter. Hij formuleert het bijna bijbels:Ga naar voetnoot161 ‘En toen [na Mei, M.K.] is hij [Gorter, M.K.] op-gestaan, en Groot geworden en op-gegaan tot het Leven. De oogen zijn opengebroken en een hemel van licht is er binnengevloden, de ooren hebben zich gesperd en de heete stem van den levens-wind zijn schrijnende zuchten opgedragen. En het lichaam heeft zich verzield, de ziel, gekomen uit de tabernakelen van het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hart en van het hoofd, heeft met haar wezen van liefde, met haar essencie van schoonheid, alle leden doortrokken, zoo dat zij wisten en bewust waren en het vleesch was van geest. En zoo nu was het lichaam verheerlijkt en staat heilig in het leven, en de stem zegt zijne liederen, de stem zingt de levensmuziek.’Ga naar voetnoot162 Onomwonden plaatst Van Deyssel Gorters poëzie in het kader van het Sensitivisme: ‘Hij héeft ze gekend, hij héeft ze gevoeld, de heete kussen der Sensatie [...]. Als gij nu weten wilt wat Sensitivisme is, waar ik in mijn opstel van vijf jaar geleden over Netscher [Over literatuur uit 1886, M.K.] over schreef, - dit ís Sensitivisme. Dit is een manier van gewaar-worden en verwoorden, die, gegroeid uit het fransche naturalisme-impressionisme, (ík zeg, dat zij in Frankrijk wortelt, ieder-een heeft al-geheele vrijheid het volkomen met mij on-eens te zijn), in geen andere literatuur ter wereld bestaat, ook, let wel, wees zoo goed en let wel, ook in de fransche niet, want al zijt gij het kleinkind van uw grootvader, daarom kunt gij toch wel niets op hem gelijken.’Ga naar voetnoot163 Inderdaad vindt men in Van Deyssels - vaak zeer lyrische - karakteriseringen van Gorters Verzen eerder genoemde kenmerken van de Sensatie terug. Ten eerste: overschrijding van de tijdsgrens. ‘Ik weet niemant die met zoo'n heftige dadelijkheid de grens van den tijd heeft overschreden, niemant die met zóo starre oogen achter het waarneembare in de tijdeloosheid heeft gezien, als de schrijver van dit gedicht [het gaat hier om het gedicht: ‘De boomen golven op de heuvelen uit Verzen, M.K.].’Ga naar voetnoot164 Ten tweede: schrik. ‘[...] maar dan, o daar is het [het leven, M.K.] weêr, o daar komt het weêr, het stormt op, het spookt rond, met ijzig duwen tegen de aarzelende lijfswanden en dáar, dáar, als een paukenslag, slaat het hem met een schrik, éen opperste angstslag, een huilende, kletsende bliksemschrik, een schrik zoo groot, een schrik zoo fel, een schrik zoo hoog, éen éven van hoogst leven, van leven-tot-den-dood [...].’Ga naar voetnoot165 Ten derde: dynamiek. ‘[...] hoe hij stáat, dit wonder-mensch en het leven omhuivert hem met vlijmend pijnlijk vervoerende vlagen, het waait óm hem, het stormt in rukken óp tegen zijn rug, en hoofd, tegen het hoofd, zilver koel in den nacht, goud heet in den dag, en het krult en kartelt en steigert zich op het hoofd, en valt dan in een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lange vlaag te-rug langs het gelaat, het streelend met hemelsche duizelingen, met dwaze verrukkings-buyen [...].’Ga naar voetnoot166. Ten vierde: verhevigde zintuiglijke gewaarwording. ‘In Gorter de felste kleuren voor de visioenen, geworden uit de subtielste nuancen van gewaarwording. Het aller-fijnste op zijn heftigst te gevoelen, zoo is hij.’Ga naar voetnoot167 Karakteristiek voor Gorter is volgens Van Deyssel het gegeven dat hij via verhevigde waarneming het hogere, de ziel, gewaar is geworden en deze ervaring in zijn poëzie tot uitdrukking heeft weten te brengen, met andere woorden: via de Sensatie een verbinding heeft gelegd tussen de aarde en de hemel. Een woord dat in zijn bespreking nogal eens valt, is: leven (ook wel geschreven met een hoofdletter). Gorter heeft als het ware het leven ingedronken en daardoor iets van een hogere dan aardse orde ontdekt en weergegeven. Dit pregnante gebruik van het woord leven roept de vraag op wat Van Deyssel hieronder precies verstaat. Het lijkt me, blijkens de context waarbinnen hij hier dit woord gebruikt, dat hij met leven bedoelt: alle dingen die, in hun voortdurende verandering, door de zintuigen kunnen worden waargenomen; een ‘eeuwige vloeiing der dingen’, om vast een formulering aan te halen die in het volgende hoofdstuk in verband met Verwey en Diepenbrock nog ter sprake zal komen.Ga naar voetnoot168 Van Deyssels geestdrift voor Verzen - hij eindigt zijn opstel met de zinsnede: ‘Waar ik het hoogst, liefst en meest aan denk, hebben deze Verzen hevig geraakt en in groote werking gezet.’Ga naar voetnoot169 - blijkt niet alleen uit de bijna lyrische wijze waarop hij van zijn verrukking blijk geeft, maar ook uit de invulling die hij in een wat zakelijker betoog geeft van zijn theorie rond het Sensitivisme. Van Deyssel introduceert hierin de trits: Observatie - Impressie - Sensatie, met daarnaast, tegenover de Sensatie, de Fantasie. Observatie, Impressie en Sensatie zijn volgens Van Deyssels theorie functies van dezelfde orde, zij het dat de intensiteit van de gewaarwording van Observatie via Impressie tot en met Sensatie een stijgende lijn laat zien. Hij noemt de Sensatie dan ook: ‘het zijn vader overtreffende kind van de Impressie’.Ga naar voetnoot170 Deze visie maakt het begrijpelijk dat Van Deyssel het Sensitivisme zo na- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||
drukkelijk profileert als een van het (Franse) naturalisme afstammende richting. In de bundel van Gorter constateert hij de aanwezigheid van zowel Impressie en Sensatie als Fantasie, al dan niet in combinatie voorkomend. Het meest is hij onder de indruk van Gorters verwoording van de Sensatie puur, zonder bijmenging van Impressie of Fantasie. Gorter schreef Van Deyssel op 7 oktober 1891 naar aanleiding van het verschijnen van diens bespreking een zeer lovende dankbrief waarin hij zijn beïnvloeding door Van Deyssel voor wat betreft de Verzen beleed.Ga naar voetnoot171 De dag daarop, hoogstwaarschijnlijk na ontvangst van deze belijdenis, schreef Van Deyssel hem een brief terug, die hij echter onverzonden liet.Ga naar voetnoot172 Hierin verootmoedigde hij zich nog sterker dan hij dit in zijn opstel over Gorter had gedaan: zijn eigen werk plaatste hij zonder meer onder dat van Gorter. De verhouding tussen beide drukte hij uit met beelden ten dele ontleend aan de aantekeningen die hij al in eind '85 - begin '86, de tijd dat hij voor het eerst over het Sensivisme was begonnen te dromen, in zijn zogenaamde Theoretische literatuurkritiek had gemaakt: ‘Ik zal U precies zeggen wat de verhouding is tusschen mijn werk en het uwe: mijn werk zijn de hopvelden en de uwe het bier; het mijne de weiden vol koeyen, het uwe het vleeschextrakt; het mijne de bedden met witte rozen, het uwe de white-rose-essence; het mijne de dag, het uwe het licht-extrakt.’Ga naar voetnoot173 Een aantal jaren later - in 1899 - bestreed Van Deyssel dan ook Frans Erens die in een artikel in De AmsterdammerGa naar voetnoot174 de beïnvloeding van Gorter door Van Deyssel met nige nadruk geponeerd had. Van Deyssel reageerde hierop met Een klein verzet, waarin hij, evenals in zijn vroegere onverzonden brief, stelde dat Gorter zijn pogingen om het Sensitivisme in de Nederlandse letterkunde te realiseren met Verzen overtroffen had.Ga naar voetnoot175 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De overstap naar de extase werd door Van Deyssel in Gorters bundel niet geconstateerd, en ook los van Verzen ging hij hier op deze kwestie niet in. Dit gebeurde wel, zoals we al zagen, in zijn beschouwing over een tweede verrassing van eigen bodem: Couperus' roman Extaze. Hierin specificeerde hij het Sensitivisme nader als: ‘een stelsel dat in toepassing wordt gebracht door schrijvers wier werk verwoording is van het retrospectief beleven der Sensatie.’Ga naar voetnoot176 (Retrospectief beleven der Sensatie: het zich herinneren van het verleden alsof men dit in Sensatietoestand had beleefd). Sensitivisme is voor Van Deyssel dus een welomschreven term. In dit verband wijst hij er dan ook nadrukkelijk op dat het niet zoiets is als fijngevoeligheid (elders door hem wel sensitiviteit genoemd), eigen aan alle vroegere Nieuwe Gids-literatoren. In Over Louis Couperus maakt hij onderscheid tussen twee soorten sensitivistische literatuur: in de ene soort geeft de auteur ervan blijk de Sensatie zelf beleefd te hebben, zonder noodzakelijkerwijze over de Sensatie als verschijnsel te schrijven; in de tweede beschrijft hij de Sensatie alleen als zodanig (bij z'n personages). Dit laatste is het geval in Extaze en dit onderscheidt Couperus volgens Van Deyssel dan ook van de sensitivistische lyrische dichter in het algemeen (Gorter in het bijzonder?). Wellicht kunnen we deze onderscheiding zien als een poging sensitivistische epiek en lyriek van elkaar af te grenzen. Naast de Sensatie wijst Van Deyssel ook de extase in de literaire tekst zelf aan. In Over Louis Couperus schrijft hij heel nauwkeurig: ‘Hier-na onmiddellijk volgt de Extaze’.Ga naar voetnoot177 Evenals de Sensatie bleek voor hem de extase een toestand te zijn, gunstig om de produktie van hoge literatuur te bevorderen. Buiten de Nederlandse literatuur trof Van Deyssel in deze jaren geen werken aan die hij als sensitivistisch kon bestempelen. In één geval scheelde het niet veel: La faute de Madame Chervet, van Camille Lemonnier, vormde ‘de donkere wolken, die de laagste laag van het achter-zinnelijke zijn, welke aangenomen zijn en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||
heennevelden over het zinnelijke.’Ga naar voetnoot178 Lemonnier heeft deze karakteristiek te danken aan het feit dat hij, volgens Van Deyssel, er niet zozeer naar streeft de (naturalistische) temperamenten van zijn personages naar voren te laten komen, als wel hun ziel. Enkele belevingen in de roman zijn hier naar zijn mening sprekende voorbeelden van.Ga naar voetnoot179 Ook in de volgende periode zou ‘het hogere’ Van Deyssel blijven preoccuperen; de weg daarnaartoe zou dan alleen een andere worden. | |||||||||||||||||||||||||||||
4. De jaren vanaf 1897Achteraf - in 1934 - beschouwde Van Deyssel de geestelijke verheffingen die hij in de jaren 1895 en 1896 had ondervonden, als een soort van préludes op de geesteservaring die hem van 17 oktober 1897 tot 12 augustus 1898 te beurt mocht vallen. Zij waren ‘het vóórspel van de genade, die, met Frank Rozelaar, in 1897 zoude neder-dalen.’Ga naar voetnoot180 Deze genade betrof een relatief lange periode van extase, waarin Van Deyssel zijn derde Waarheid ontdekte: ‘De Synthetisch-Wijze’. De aanduiding synthetisch duidt in dit verband op de synthese tussen enerzijds het zinnelijke, stoffelijke, en anderzijds het mystieke, onstoffelijke:’ [...] de vereeniging van het, uiterlijke, zinneleven mèt de in den mystiek-tijd gevonden abstracte, dat is van het zinnenleven afgescheiden, geestesverrukkingen.’Ga naar voetnoot181 Deze synthese voltrok zich, naar zijn zeggen, op een abstract-geestelijk niveau; het lichamelijke leven deed er niet aan mee, maar werd in het geestelijke opgenomen. Van Deyssels blijdschap over deze nieuwe ontdekking en de voor hem overtuigende bewijskracht ervan worden geïllustreerd door een aantekening van hem uit 1937: ‘Alleen menschen, die gaarne leven in de dingen van den geest, zullen het begrijpen, dat voor mij de winter 1897-98 het zelfde was als voor Marconi de Novemberdag van 1901, toen hem bewezen werd, dat hij den Atlantischen oceaan acoustisch had overbrugd. Hij hoorde de stem van zoo veel duisend kilometer ver weg, en met mij gebeurde wat gelijk is aan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het hooren, door den geest, van stemmen “uit den Hemel”.’Ga naar voetnoot182 De Synthetisch-Wijze stemt dus in zoverre met de Mystieke Waarheid overeen, dat in beide gevallen een hogere stratosfeer van de geest gezocht en bereikt wordt. Het essentiële verschil tussen de twee is, dat in het geval van de Mystieke Waarheid deze buiten het stoffelijke gesitueerd wordt, terwijl in het andere geval het goddelijke in het stoffelijke wordt opgenomen: de aarde als de hemel verschijnt. Moest er tevoren dus moeizaam vanuit het stoffelijke naar het goddelijke worden opgestegen, nu was een dergelijke opklimming niet meer noodzakelijk, aangezien, in Van Deyssels visie, dit goddelijke zelf naar het aardse toegehaald was. Nu er geen afstand meer viel te overbruggen, verloor ook de Sensatie, als verbinding tussen de twee (resp. stoffelijke en onstoffelijke) oevers, haar belang: in zijn nieuwe Waarheid was een dergelijk middel niet langer noodzakelijk. Ter onderscheiding van de wijzen waarop de door Van Deyssel tot dan toe ondervonden extasen tot stand waren gekomen, hanteerde hij vanaf 1897 het termenpaar passief en actief. Een actieve extase is dan een extase die met behulp van eigen inspanning tot stand gekomen is, terwijl een passieve extase zich ‘zomaar’ aandient, zonder dat er bepaalde maatregelen ter bevordering daarvan genomen zijn. De extase die Van Deyssel in 1897 en 1898 ervoer, was naar zijn zeggen passief. Drie factoren buiten hem om waren voor het ontstaan ervan verantwoordelijk geweest: ‘de psychische, die van levensomstandigheden en de atmospherische.’Ga naar voetnoot183 Die passiviteit heeft deze ervaring gemeen met de beleving uit 1895. De overige tot dan door Van Deyssel beleefde extasen behoorden tot de actieve categorie. Overigens leek het hem wel mogelijk van de actieve soort naar de passieve over te stappen.Ga naar voetnoot184 Voor alle duidelijkheid: de woorden passief en actief dienen hier niet ter aanduiding van de aard van de extase zélf: deze is van nature passief. Een aantal jaren later (rond 1910 of 1912, volgens hemzelf), deed Van Deyssel nóg een ontdekking, die naar zijn mening die van Einstein of van Coué overtrof, namelijk de onjuistheid van wat hij noemde: de vrije gedachte. Deze vrije gedachte was zijn aanvankelijke overtuiging dat de menselijke geest in een totale onafhankelijkheid tot waarheden kon komen. Hij moest van dat tijdstip af echter erkennen: ‘Ook het meest “persoonlijke”, meest eigen, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meest eigenlijke, meest intieme, meest innerlijke, denken - zijn vorm, zijn beweging, zijn inhoud - wordt door de voorafgegane geestesvorming veroorzaakt en bepaald. [...] Vertrouwen in de eigen of vrije gedachte is geheel ongegrond en onredelijk.’Ga naar voetnoot185 Dit nieuwe gezichtspunt sloeg echter niet alle pijlers onder de door hem verworven Waarheden weg, al stak de twijfel eraan wel af en toe de kop op. De grootheid van z'n ontdekking school voor hem immers in het gegeven dat het principe van de vrije gedachte zélf deze ontdekking van haar eigen onbetrouwbaarheid tot stand gebracht had. Dit hield dan tevens ook de onbetrouwbaarheid van die ontdekking in: ‘[...] indien het vrije-denken onbetrouwbaar is, is echter dus ook haar vondst van haar eigen onbetrouwbaarheid onbetrouwbaar.’Ga naar voetnoot186 Veel later - in 1937 - beleefde Van Deyssel een tweede synthese, die van een iets andere aard was dan die uit de jaren 1897-98. Deze voltrok zich nu niet op het louter geestelijke vlak, maar had betrekking op héél de mens, lichaam én geest. De laatste jaren van Van Deyssels leven zouden, na een reeks van korte extatische aandoeningen in 1943, steeds meer in het teken gaan staan van de passieve extase, zoals hij die in '97/'98 had gekend. Bij de bespreking van de vorige perioden zagen we, dat Van Deyssel zijn geestesverheffingen in dienst stelde van zijn literaire produktie. Wel ervoer hij in 1892 dat een heftig gevoel van vervoering tíjdens het schrijven geen garantie bood voor het tot stand brengen van een waardevol werk, ja zelfs, dat dit het ontstaan daarvan in de weg kon staan; de verrukking moest niet in de geest van de schrijver blijven, maar als het ware óvergaan in het literaire werk. Het belangrijkste dat hij in de jaren '97/'98 schreef - Het leven van Frank Rozelaar - is sterk gerelateerd aan zijn geestesverheffing uit die tijd; het legt er een soort dagboekachtige getuigenis van af. Hoe overweldigend de belevingen van toen voor Van Deyssel ook waren, de Frank Rozelaar bevredigde hem toch niet ten volle. Op sommige plaatsen is het naar zijn mening louter beschrijving van bijzondere geestestoestanden, zonder dat deze uit het werk zélf spreken. Op 8 december 1898 tekende hij in dit verband aan: ‘Ik was dus in Oktober-November '97 een instrument in magnifiek en toestand, maar dat niet: iets speelde of maakte. Ik maakte | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||
alleen aantekeningen waaruit mij zelf bij het herlezen later weêr zal blijken, dat ik toen in zoo een superben toestand was. Nog eens: al weet ik voor mij zelf dat wanneer het zoo is dat ik van-zelf in 't bosch onhoorbaar ga loopen of dat “alles mij helder schijnt als diamant”Ga naar voetnoot187 ik in een staat ben zoo als alleen weinige menschen hebben gekend, dan bezitten daarom de woordenreeksen, waarin zoo een staat min of meer wordt aangeduid, niet poëtische waarde (evenmin als de opnoeming der fijne kenteekenen van een uitmuntende viool, een muziekstuk is.)’Ga naar voetnoot188 Zijn later, in 1901-1902, geschreven prozawerk Kind-leven beschouwde Van Deyssel eveneens als een gevolg van zijn geestelijke belevingen uit de jaren '97/'98. Ook al was de extase zelf tijdens het schrijven toen niet merkbaar geweest, ze was wél in het werk zelf doorgedrongen. In verband hiermee constateerde hij - in 1905 - dat in sommige gevallen de staat van vervoering zich in een werk laat zien, zonder dat die in de geest zelf merkbaar is geweest.Ga naar voetnoot189 De ‘vondst’ uit de jaren '97/'98 had dit naar zijn mening mogelijk gemaakt.Ga naar voetnoot190 Van Deyssel bleef dus ook na 1897 verband leggen tussen geestesverheffing en literatuur; hoge literatuur getuigt - bij voorkeur indirect - van verrukking, en een (eens) ervaren geestestoestand maakt de produktie ervan mogelijk. Wel wordt de band tussen beide iets minder direct gezien dan de jaren daarvóór; schrijven vanuit de beleving zelf is geen noodzakelijke voorwaarde meer, zelfs geen garantie voor het tot stand komen van waardevolle literatuur. Het gaat erom dat de verrukking als vanzelf blijkt uit het werk, niet zozeer dat er een soort van verslaggeving van de verrukkingsstaat gegeven wordt. Om die reden behoren de geschriften van de ‘echte’ mystici voor hem nu niet meer per definitie tot de literatuur.Ga naar voetnoot191 Wat Van Deyssels literaire opvattingen betreft: zijn voorkeur bleef ook in deze periode uitgaan naar Maeterlinck. Hij constateerde dan ook verwantschap tussen diens werk en een eigen literair produkt als de Frank Rozelaar.Ga naar voetnoot192 Maeterlinck stond voor | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hem boven Zola. Anders gezegd: hij verkoos geslaagd symbolisme boven geslaagd naturalisme. Toch was voor hem in 1898 Zola nog steeds de grootste schrijver van Frankrijk, hoewel zich met name dáár de symbolistische beweging manifesteerde. Voor de Franse symbolisten kon hij echter weinig waardering opbrengen. De gedachte waaraan hij bleef vasthouden en die hij ook als criterium bij zijn literatuurbeoordeling hanteerde, was namelijk, dat symbolisme pas geslaagd mocht heten, wanneer het uit het impressionisme (naturalisme) voortkwam; met andere woorden: stoelde op gewaarwording. Dit laatste nu gold naar zijn mening wel voor het werk van Maeterlinck, niet voor dat van de Franse symbolisten. ‘Met dezelfde gewaarwording, maar die dan sterker en scherper, wordt het leven opgemerkt voor het symbolistisch werk. Alle werk, dat niet langs den weg dezer gewaarwording is verkregen, is uit den booze en levenloos’, schreef hij in een artikel over de Fransche symbolisten uit 1898.Ga naar voetnoot193 In de literatuur van eigen bodem diskwalificeerde hij op grond van ditzelfde criterium de literatuuropvattingen en -produkten van André Jolles,Ga naar voetnoot194 terwijl hij instemde met Thorn Prikkers kunstopvattingen.Ga naar voetnoot195 Naturalisme en symbolisme zijn voor hem ook nu blijkbaar weer geen wezensvreemde -ismen, eerder verschillende punten op een glijdende schaal. Afhankelijk van de aard en de intensiteit van de kunstenaarsblik zal diens werkelijkheidsweergave al dan niet, in meerdere of mindere mate een goddelijk element bevatten. ‘De gevoeligheid, die ons in staat stelt een naturalistische schets te maken, als wij die zelfde gevoeligheid in honderd maal sterkeren graad hebben, zullen wij een goddelijk gedicht [Van Deyssel verstaat hieronder: hoge literatuur, dus niet alleen exclusief poëzie, M.K.] kunnen maken. Het voortbrengsel van andere toestanden is larie en minder nabij de goddelijkheid dan een naturalistische schets als zijnde schijnbaar goddelijk, dat is: meest volkomen tegen-over-gesteld aan het goddelijke. Niets is verder van het goddelijke af dan het schijnbaar goddelijke. Het goddelijke is een exces van Waarheid en wat is grooter exces van onwaarheid dan het schijnbaar goddelijke.’Ga naar voetnoot196 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het eisen dat het symbolisme in het realisme gegrondvest moet zijn, betekende voor Van Deyssel een soort van garantie voor de waarheid van de in die eerste stroming aanwezig veronderstelde goddelijke hoogte. Een goed naturalist staat in zijn visie dichter bij het goddelijke dan een mislukt symbolist. Deze stelling paste hij ook op andere kunstrichtingen toe. Zo lichtte hij deze visie in een schriftelijke discussie met Alphons Diepenbrock als volgt toe (in een brief d.d. 17 maart 1899): ‘Het algemeene verschil in deze opvatting komt mij voor te zijn, dat jij vindt dat een kerk van...laat ons maar zeggen Jozef Cuypers meer gelijkt op een middeneeuwse kathedraal, terwijl ik vind dat een schilderij van Breitner meer gelijkt op een middeneeuwse kathedraal dan een kerk van Jozef Cuypers gelijkt op een middeneeuwse kathedraal.’Ga naar voetnoot197 De verbinding die Van Deyssel in de voorafgaande periode wist te leggen tussen naturalisme en symbolisme bleef dus gehandhaafd. Met dit verschil, dat in zijn nieuwe visie de brug van de Sensatie overbodig werd; de aarde wás de hemel. Vanaf 1897 begon de Sensatie dan ook voor hem aan actualiteit te verliezen. Achteraf - in 1946 - stelde hij vast dat ‘het verblijven in den toestand, tot welken de Sensatie binnenleidt, plaats heeft in Frank Rozelaar en deze toestand zich uitdrukt in kunstwerk in de Adriaantjes. Al zoude de moments-werking, die Sensatie heette, zich bij het begin der Rozelaar-gesteldheid níet hebben voorgedaan, dan moet toch de Rozelaar-gesteldheid beschouwd worden als díe gesteldheid, waartoe de oogenblikswerking der Sensatie zoude leiden.’Ga naar voetnoot198 Achteraf komt het Van Deyssel voor dat de extase-toestand uit '97/'98 niet door Sensatie ingeleid werd. In de Rozelaar-tijd zelf noteerde hij (aantekening d.d. 29 juli 1898): ‘De zaak is niet meer kurieuselijk iets te ervaren door de Sensatie; maar, wetende dat de Waarheid de Schoonheid is, en dat die aanwezig is, te beproeven van die aanwezigheid iets te bemerken.’Ga naar voetnoot199 Het fenomeen van de Sensatie wordt door hem dus niet verworpen. Alleen, het dient | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||
niet meer als een middel om iets van het hogere te weten te komen, maar is slechts een wijze waarop zich iets van de - buiten de Sensatie om - gevonden kennis omtrent het goddelijke kan laten zien. In de Frank Rozelaar treffen we Sensatie-achtige belevingen aan,Ga naar voetnoot200 naast een algemene beschouwing over het verschijnsel Sensatie. Deze laatste laat ik hier volgen: ‘De “Sensatie” is het oogenblik, waarop, van-uit de sfeer der tijdelijke, zintuigelijke perceptie, de verschuiving van plannen plaats heeft, waardoor het begrip van op-een-volging verandert in dat van gelijktijdigheid. De gewaarwording, aan de oppervlakte, van te meenen reeds ergends geweest te zijn, waar men voor het eerst komt, is alleen dán Sensatie, wanneer zij het uiterlijk is der gevoeling van ontijdelijkheid of gelijktijdigheid. Zij verwondert maar is niet schoon. Zij is een bewegen van de Ziel vóor dat het gemoed en de zintuigen in staat zijn Haar te ontvangen, of zíj zich van die te scheiden. De “Sensatie” is omgeven door zoo vele surrogaten, dat zij dikwijls schijnt eerder tot de experimentele theosofie dan tot de kontemplatieve filosofie te behooren.’Ga naar voetnoot201 Bekende karakteristieken van de Sensatie keren in deze passage terug: gevoel van ontijdelijkheid (in het bijzonder: déjà-vu); tussengebied van ziel en zintuigen; verwondering. Van Deyssel stelt zich nu echter wat terughoudender op tegenover dit fenomeen: de Sensatie is niet schoon (een belangrijke negatieve kwalificatie, gegeven het feit dat bij hem de termen goddelijkheid en schoonheid nogal eens verwisselbaar zijn)Ga naar voetnoot202 en verder is het moeilijk haar met zekerheid te herkennen. Wanneer we in Van Deyssels beschouwingen uit de jaren na 1898 het begrip Sensatie tegenkomen, dan is dat meestal in een retrospectieve context, gerelateerd aan zijn (literatuur-)opvattingen en literaire arbeid van vóór 1897. Zo lezen we bijvoorbeeld in een aantekening uit 1943 over het dertiende hoofdstuk van zijn roman Een liefde (uit 1887): ‘Dat Mathilde [de hoofdfiguur uit de roman, M.K.] de dag wordt, is een werking der “Sensatie” (de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||
werkkracht van het Sensitivisme) ín of bij het zich herinneren van de dingen. De voorstellingen, die de gewoone, normale herinnering aanbrengt, kunnen gezegd worden “observatie”-voorstellingen te zijn. Er bestaat echter een hoogere of inniger hersen- of geesteswerking dan de observatie. Dat is de Sénsatie. De observatie doet ons de dingen zien naar de tijdsche orde, wier regelen en wetten ons geestesleven, ons denken beheerschen, maar bij de Sénsatie vervalt het tijdelijke met zijn voor en na, achter en voor, boven en onder, ik en niet-ik, omdat zij ons doet betreden het eeuwige of goddelijke, binnen hetzelfde die tegenstellingen niet bestaan. Nu is de passage der dag-wordingGa naar voetnoot203 van Mathilde een illustratie van de stelling dat de ziener en het gezien wordende één zijn, dat ik bén wat ik zie, maar ik ben zelf die kamer en dat landschap.’Ga naar voetnoot204 Ook het Sensitivisme verloor voor Van Deyssel zijn actualiteit. Vanaf 1897 zou hij deze stroming niet meer propageren als de richting waarin de Nederlandse letterkunde zich zou moeten bewegen, maar zou hij kiezen voor een in het realisme gefundeerd symbolisme. In de loop der jaren neigde hij er echter steeds meer toe elke aprioristische voorkeur voor één bepaald -is me te verwerpen. Wat voor hem van principaal belang bleef, was de mate van goddelijkheid - later ook wel: innigheid van het werkelijkheidsbesef -, die in het literaire werk tot uitdrukking werd gebracht. De eerste maal dat Van Deyssel in het openbaar getuigde van zijn ontwikkeling in drie stadia (Heroïsch-individualistische, Mystieke en Synthetisch-wijze Waarheid) legde hij er de nadruk op, dat met het ontdekken van een volgende waarheid, de vorige voor hem niet zonder meer een gepasseerd station was;Ga naar voetnoot205 deze bleef, zij het op een ander plan, voor hem meetellen. Zelf zei hij over deze eenheid tussen zijn verschillende waarheden het volgende: ‘Maar indien wij na een langdurig bezoek aan die drie polen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||
der geesteswereld tot de ontdekking zijn gekomen dat de dampkring, waarin wij ademen, dat de essentiële aether daar, de Waarheid zelve, die men er proeft, bij ieder ident is met die der beide andere, en wij hebben aldus proefondervindelijk de gelijkheid van de eene levensbeschouwing met de andere ervaren, - waar komt die aldus in de gedachte, door de verschillende levenstijdperken heen, langzaam aan gerijpte en door de gedachte toen gevonden, Eenheid, anders meer over-een dan: - met dat besef van het eigene, met dat doorproeven van het eigene, als iets speciaals dat boven en buiten alles is en dat het meest eigenlijke van ons leven is, dat zich in ons bewust wordt, - met dat besef van het eigene, waarmede wij het toen begonnen?’Ga naar voetnoot206 Deze visie heeft naar mijn mening te maken met de behoefte aan continuïteit en dus aan betrouwbaarheid, die Van Deyssel ten opzichte van zijn opvattingen aan de dag legde.Ga naar voetnoot207 Nog afgezien van Van Deyssels eigen opinie hieromtrent: het geheel van zijn levensbeschouwelijke en literaire opvattingen vertoont zeker een niet geringe mate van continuïteit. Wat zijn levensbeschouwing aangaat, blijkt hij voortdurend te streven naar het bereiken van bijzondere, topvormende geestestoestanden. Verder is hij telkens pas bereid een nieuwe waarheid als zodanig te aanvaarden, wanneer deze zich voelbaar, bijna op de wijze van een zintuiglijke waarneming, in zijn geest heeft aangediend. Ook legt hij steeds een nauwe relatie tussen hoge geestesstaat enerzijds en wilsbeheersing anderzijds. Soms gaat hij hierin zo ver dat beide met elkaar geïdentificeerd lijken te worden. Geestesverheffing blijkt verder door hem in het kader gezien te worden van (literaire) kunst. Ze leidt - min of meer direct - tot literaire produktie en, omgekeerd, getuigt hoge literatuur (kunst) per definitie van een zekere verheffing van de geest. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ook zijn meer specifiek literaire opvattingen vertonen continuïteit. Bepaalde grondgedachten keren telkens terug. Ten eerste: de eis dat de kunstenaar waar moet zijn. Garantie hiervoor is het zich baseren op de eigen gewaarwording. Ten tweede: de stelling dat de kunstenaar in staat is, of moet zijn, de werkelijkheid met een diepe blik te doordringen. Ten aanzien van de verhouding tussen kunstenaar en werkelijkheid doen zich tenslotte bij Van Deyssel regelmatig de volgende vragen voor: is de werkelijkheid een schepping van de kunstenaar of doet de werkelijkheid buiten hem het kunstwerk in hem ontstaan? Beide vragen worden positief beantwoord: werkelijkheid en schepping schuiven in elkaar. | |||||||||||||||||||||||||||||
5. Begripsbepaling: Sensatie, Sensitivisme, ExtaseAl in de jaren 1882-1888 komt de term sensatie (geschreven met een kleine letter) in de beschouwingen, brieven en aantekeningen van Van Deyssel voor; sensatie betekent dan: heftige gewaarwording. De daarop volgende jaren krijgt deze term bij hem een meer pregnante invulling. De Sensatie (nu meestal met een hoofdletter) gaat dan een overgangsfunctie vervullen in de weg van het zintuiglijke naar het goddelijke (onzienlijke). Na 1897 verliest zij deze brugfunctie, al blijft het fenomeen op zich zijn belangstelling gaande houden. Wat de koppeling tussen Sensatie en (literaire) kunst betreft: deze treedt in de eerste twee perioden het sterkst op de voorgrond, nauwkeuriger gezegd: in de jaren 1886-1897. Ook al wil de invulling van het begrip Sensatie zich gedurende dit laatste tijdvak nog wat toespitsen, steeds blijft gelden, dat de meest verkieslijke richting in de Nederlandse letterkunde die van het Sensitivisme is, dat wil zeggen: het literaire stelsel dat de verwoording is van de Sensatie. Na 1897 vervalt voor Van Deyssel het belang van een dergelijke richting en gaat zijn voorkeur in eerste instantie uit naar een op het impressionisme/realisme gefundeerd symbolisme. Voor het nader bepalen van het sensitivisme als een tendentie in de Nederlandse letterkunde, komen naar mijn mening derhalve Van Deyssels beschouwingen uit de jaren 1886 tot 1897 in aanmerking waarbij zijn uitlatingen uit de jaren 1886-1890 als een soort van aanloop beschouwd dienen te worden. Vóór 1890 is het Sensitivisme voor hem nog een toekomstdroom; pas na 1890 krijgt het begrip Sensatie bij hem een welbepaalde invulling. Hier volgt nu zijn invulling van het Sensitivisme en tevens van de daarmee nauw verbonden fenomenen Sensatie en e/Extase. Ook | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eventuele aanverwante termen komen aan de orde. Deze invullingen zijn gebaseerd op officiële teksten, dat wil zeggen: tijdens Van Deyssels leven in de openbaarheid gebrachte beschouwingen, geschreven in de periode 1886-1897.
Onder Sensatie verstaat Van Deyssel een bijzondere gewaarwording die het de belever ervan mogelijk maakt op de wijze van een zintuiglijke waarneming een glimp van het goddelijke (onzienlijke) op te vangen. Zij karakteriseert zich door de volgende eigenschappen:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Verder kan ter aanvulling van deze reeks kenmerken nog gezegd worden dat de Sensatie in Van Deyssels visie niet op zich staat. Zij neemt een plaats in in de opklimmende reeks Observatie - Impressie - Sensatie - Extase. Dit betekent dat zij leidt, of kan leiden, tot een hogere toestand van de geest: de extase en tevens dat zij een brug slaat tussen ‘gewone’ waarneming enerzijds en ervaring van het onzienlijke anderzijds. Tenslotte onderscheidt Van Deyssel twee soorten Sensaties: de ene categorie overkomt iemand ‘zomaar’, de tweede kan zich voordoen tijdens het schrijven, wanneer de auteur in kwestie zich het verleden herinnert alsof hij dit in staat van Sensatie had beleefd. Deze laatste soort noemt Van Deyssel: de retrospectieve Sensatie. Hiermee belanden we bij de relatie tussen Sensatie en literatuur. Het verband tussen beide is bij Van Deyssel drieërlei. Ten eerste kan de Sensatie in een literair werk als zodanig worden geïdentificeerd. Hierbij kan geconstateerd worden dat het ofwel gaat om een auteur die schrijft over de Sensatie zonder deze op dat moment zelf te beleven, ofwel om iemand die schrijft vanuit de beleving zelf. Van Deyssel wekt de indruk - ook gezien zijn invulling van het Sensitivisme - aan dit laatste de voorkeur te geven. Ten tweede kan de Sensatie door een (literair) kunstwerk worden opgewekt. Ten derde kan er - de uitwerking van het eerste punt gaf dit al aan - vanuit de beleving van de Sensatie literaire kunst ontstaan. In dat laatste geval is er sprake van zogenaamde Sensitivistische literatuur. Dit sensitivisme definieert Van Deyssel dan als: een literair stelsel dat de verwoording is van de retrospectieve Sensatie. Vanaf 1892 gaat in Van Deyssels beschouwingen over Sensatie en Sensitivisme het begrip Extase een belangrijke rol spelen. De Extase is dan hét toppunt van geestelijke verheffing waartoe de Sensatie ingang biedt. Van Deyssel spreekt in dit verband ook wel van sensitivistische Extase. De aard van de Extase-beleving zelf maakt nadere omschrijving ervan uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk. Op basis van Van Deyssels eigen informatie kom ik tot de volgende karakterisering:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Verder onderscheidt Van Deyssel twee soorten Extasen, afhankelijk van de totstandkoming ervan. De zogenaamde passieve Extase die zich voordoet zonder dat er door de belever bepaalde maatregelen ter bevordering van haar komst genomen zijn, en de zogenaamde actieve Extase, waarbij er wel sprake is van pogingen tot opwekking van de beleving. Overigens kan volgens hem de actieve Extase in de passieve overgaan. Evenals de Sensatie brengt Van Deyssel de Extase in relatie met de literatuur. De Extase kan - meer of minder direct - in de literaire werken worden waargenomen. Ook geschriften die verslag uitbrengen van Extase-ervaringen, maar van origine niet tot de literatuur behoren, worden door hem tot de literatuur gerekend. Verder is voor hem de Extase een middel om literatuur van een hoog gehalte tot stand te brengen. Al moet hij wel constateren dat het ervaren van een dergelijke beleving op zich tijdens het schrijven, nog geen garantie is voor het ontstaan van iets waardevols, toch blijft hij aan een causaal verband tussen de twee vasthouden.
Na dit overzicht van Van Deyssels opvattingen over het sensitivisme en, in relatie daarmee, over Sensatie en extase, zal in het volgende hoofdstuk worden nagegaan in hoeverre we dergelijke opvattingen ook bij andere Nederlandse literatoren uit die tijd aantreffen. |
|