| |
| |
| |
Dorus Vrede
Ik vertrek niet voordat het water tot mijn voeten komt
De wind dreef het water met grote snelheid de hutten in waarvan de deuren waren weggerukt door de bewoners, die in paniek het dorp hadden verlaten.
Een eindje verder op het brede water lag een oude lichter voor anker. Mensen die op die dag moesten vertrekken, voeren er naar toe in zwaarbevrachte korjalen.
Op de ietwat hogergelegen gedeelten die nog niet ondergelopen waren, bewogen de mensen haastig en verdrietig door elkaar. De meesten waren nog aan het inpakken om de volgende dag te vertrekken. De kinderen die waarschijnlijk nog niet wisten wat er gaande was, zwommen onbezorgd rond of roofden vrij en blij de vruchtbomen.
Het was een troosteloze aanblik. Zelden hadden bosnegers of hun voorouders iets als dit meegemaakt. Nooit was het water zo hoog gekomen en nooit waren ze zo gevaarlijk bedreigd. Maar dit was geen verrassing. Ze waren er niet zeker van geweest dat het zo ver zou komen, maar het was niet uitgesloten. Ze waren reeds jaren tevoren op de hoogte gebracht van de grote dam die in de rivier gebouwd zou worden en wat er precies zou gebeuren als de rivier was afgesloten.
Maar hoe kon je geloven in water dat op een dag tot je woning zou komen? Zolang de obya's nog leefden was dat toch niet mogelijk!
Maar de obya's deden geen wonderen; evenmin hadden zij het volk in de steek gelaten. Hun macht was niet grenzeloos. God had het volk ook niet vergeten. Het ging gewoon zoals het moest en dat begreep men pas op het laatst.
Daarom haastten zij zich weg van de plaats waar ze gezworen hadden te blijven, welke oceaan hen ook mocht bestormen. Het was geen schande dat ze nu weggingen.
| |
| |
Er was echter iemand die zich niet zonder strijd liet overwinnen. Hij was mager en taai. Hij was oud, maar zijn ogen waren nog jong. Hij heette Tata Granwan, hetgeen betekende Vader de Grote. Hij zou ook Noach kunnen heten, een man uit de bijbel die door Gods genade de zondvloed overwon. Maar deze oude man had nooit over Noach gehoord. En dat hij een strijd tegen het water wilde voeren was niet door zijn dwaasheid, maar om zijn grootheid te behouden. Die grootheid lag in het gebied dat zijn vaderen vrijgevochten hadden, die grootheid lag ook in zijn cultuur, die hij meestal uitoefende in de offerplaatsen.
Deze offerplaatsen dreigden al onder water te gaan. Ook zijn vaderen wier handen deze heilige plaatsen hadden gebouwd en die hier begraven lagen, dreigden te verdwijnen onder het meer.
Dit alles had hem bijna krankzinnig gemaakt. Hij werd kwaad en haatte iedereen en allen die niet naar hem luisterden: de bewoners die hun woord niet hadden gehouden en vertrokken, de obya's die niet eens de minste weerstand hadden geboden door het water terug te dringen. Als hij, Granwan, ze nu niet hielp, was hun naam verloren. Hij wist dat zijn hulp aan de obya's zijn eigen veiligheid voor de toekomst was. En als hij ze achterliet en zichzelf in veiligheid bracht, was dat nog gevaarlijker voor hem en zijn nakomelingen.
Nee, hij was niet eentje zoals de anderen die roekeloos wegvluchtten en niet eens een heilig voorwerp in veiligheid konden brengen. Hij zou alles doen om zichzelf en de verworvenheden van zijn voorouders te beschermen. Hij zou daarom tot het einde strijden en niet vertrekken.
Iedereen was weggegaan, maar hij bleef achter met zijn twee kleinkinderen, een jongen en een meisje. Hij had ook een hond die hij de obya's zodanig had bijgebracht dat het dier zelfs tijgers durfde aanvallen. Granwan wist dat er zich in een tijd waarin alle dieren in paniek leven, vaak problemen voordoen.
Op een vroege morgen vertrok hij. In de boot zaten Mombe, het jongetje dat nauwelijks tien jaar was en het twee jaar oudere meisje Amanda. Voorin zat de hond Mofina die hij omgedoopt had in Womihati. In het begin had het beest veel moeite om aan zijn nieuwe
| |
| |
naam te wennen. Zijn baas riep hem echter zo vaak, dat hij ten slotte wist dat de naam Mofina tot het verleden behoorde.
Het was een gevaarlijke tocht door een kreek die reeds buiten haar oevers was getreden. De overhangende takken kwamen dichter bij het wateroppervlak. Vaak moesten ze het hoofd buigen om eronder door te varen. Ze hadden dieren zien zwemmen en slangen opgerold gezien in de takken. Womihati had bijna de hele tocht geblaft.
Granwan had echter niet geschoten. Hij dacht er niet aan: de dieren waren in dezelfde situatie als hij, ze waren één. Bovendien had hij geen tijd om te dralen. Hij moest op tijd zijn bestemming bereiken, een noodverblijf bouwen waar hij de obya tijdelijk kon onderbrengen en dan terug varen naar het dorp om deze op te halen. Hij wist dat het heil van hem alsmede van zijn hele familie in het dienen van de obya bestond.
Na een uur varen bereikte hij de voet van een heuvel. Hij liet de kinderen in de boot achter en ging op verkenning uit. Een stuk pemba en een flesje dram die zo onmisbaar waren, had hij bij zich.
Gewapend met een vlijmscherpe houwer en een oud dubbel-loopsgeweer begon hij de heuvel te beklimmen. Womihati holde voor hem uit, joeg kleine viervoeters verder de heuvel op, maar op bevel van zijn baas achtervolgde hij ze niet. Toen hij de top bereikt had, maakte hij een plekje schoon. Daarna kapte hij de jongste tak van een maripapalm. De bladeren waren nog aan de steel geplakt, zodat het takje op een soort riet leek dat driehoekig was. Hij maakte de bladeren nu los zodat het een mooie, geelachtige palmtak werd. Deze stak hij in de grond midden in een cirkel die hij met pemba gemaakt had.
Hij hurkte neer en begon hardop te bidden: ‘God van dit bos, alle goede geesten die hier wonen. Ik ben een weerloos mens die uit zijn dorp verjaagd is en toevlucht zoekt tot u. Neem mij op met alles wat ik mee heb gebracht, mijn kinderen, mijn hond, mijn obya. Ik zal mijn best doen om uw wetten niet te overtreden. Ik bid u, verhoor mijn gebed.’
Gelijk met het bidden had hij een plengoffer gedaan. Hij voelde dat hij goed gebeden had en had de hoop dat hij in dit bos veilig zou kunnen vertoeven. Hij glimlachte zelfs toen hij tussen de lager gele- | |
| |
gen boomkruinen de watermassa zag. ‘Ik weet zeker dat niet alle bergen onder water zullen komen,’ grinnikte hij. ‘Ik bevind me nog steeds in het gebied van mijn voorouders. Indien deze heuvel onder water komt, zal ik hoger gaan tot ik onbereikbaar ben.’
Hij daalde af naar de boot waar Mombe en Amanda geduldig op hem wachtten. Ze waren blij dat hij terug was. Zonder hem voelden ze zich niet veilig in het grote bos.
De dag was al ver gevorderd. Ze moesten nu beginnen met het opzetten van een pinadakje waar de obya tijdelijk zou worden ondergebracht. Ze moesten op tijd klaar zijn en terugkeren naar het dorp, want de volgende dag moest hij de obya meenemen.
Eerst liet hij Mombe en Amanda eten van het meegenomene: cassave-brood met gezouten vis. Ook Womihati kreeg zijn maal, in een grote kalebas: de gekookte darmen van een schildpad die de hond enkele dagen geleden zelf had gevangen. Na het eten druppelde de oude man een medicijn in de beide neusgaten van de hond. Dat was iets zwaars om hem moed te geven. Het dier had daarna geproest en was kwaad blaffend het bos ingerend, heuvel op heuvel af.
Zijn baas keek tevreden toe terwijl hij hem tot aanvallen maande: ‘Kis' en, kis' en,’ riep Granwan.
Toen hij de hond genoeg getraind had, gingen ze naar de heuveltop om met het werk te beginnen. Er werd materiaal gekapt: posten, balken, en palmbladeren. Het laatste was de pinapalm. Die moesten ze helemaal beneden dicht bij de kreek halen.
Ze werkten hard de hele dag en er werd nauwelijks gesproken, behalve zo nu en dan enkele krachtige liedjes die de oude man zong.
Hij waarschuwde de kinderen de liederen niet na te zingen, want het waren woorden met diepe betekenis die ook door de overleden voorvaderen werden verstaan. Als men ze roept, komen ze en moet men ze te woord staan. Indien de zanger niet in staat is zijn lied te verklaren, wordt hij meegenomen naar het dodenrijk omdat hij onverantwoordelijk heeft gehandeld.
Tata Granwan sprak in zijn liederen tot zijn voorvaderen om ze te zeggen wat men met hun land had gedaan. Hij hoopte ook dat er nog steeds kracht van hen zou komen om hem in zijn strijd te sterken. Zonder hun hulp stond hij machteloos. Daarom werkte hij hard om het tempeltje diezelfde dag nog te voltooien.
| |
| |
De zon stond nu zo ver in het westen dat Granwan beter naar het dorp terug kon varen en de volgende dag terugkomen om het werk af te maken. Hij zou de obya dan meteen meenemen want het water kwam hoger en hoger. Hij kon het tempeltje nu wel afbouwen, maar dan zou hij laat moeten vertrekken. Dat leek hem een te groot risico.
Zo staakte hij het werk en aanvaardde de terugtocht. Ze liepen naar de boot. Daar aangekomen merkte hij hoe hoog het water gestegen was in die korte tijd. Zijn hart bonsde hem in de keel. Zouden de heiligdommen reeds onder water zijn gegaan...?
Hij werd onrustig. Hij vervloekte zichzelf dat hij niet eerder aan de verhuizing had gedacht. Hij had altijd volgehouden dat hij niet zou vertrekken voordat het water tot zijn voeten kwam. Nu moest hij de dupe worden van zijn hardnekkigheid. Indien de obya's weggespoeld waren zou hem dat zeker ziekte kosten. Zijn leven zou op het spel staan!
Hij pagaaide zo hard als zijn magere armen dat konden en Mombe en Amanda deden spontaan mee. Ze schenen hun grootvader te begrijpen.
Het lukte hem een kortere weg te vinden die naar het dorp leidde. Langs die weg kwamen ze eerder thuis.
Zijn eerste stappen waren onmiddellijk gericht naar de offerplaats waar alle godheden waren. Hij zag hoe het golvende water de heilige voorwerpen nat maakte. Een houten beeld dat uit Afrika was meegenomen stond reeds voor een deel in het water.
Als een bezetene begon hij de voorwerpen van het bedreigde plaatsje weg te halen en in de korjaal te zetten.
In de schemering sloegen mensen de donkere gestalte gade die wadend van het obya-huisje naar zijn korjaal liep. Ze gingen niet dichtbij en spraken ook niet tot hem, want hij was ineens zo mysterieus geworden.
De nacht was nu volkomen en de mensen hadden zich teruggetrokken naar de hooggelegen delen van het dorp waar ze een slaapplaats zochten. De volgende dag zou de boot weer komen om ze voorgoed weg te halen uit hun dorp.
Ook Tata Granwan had zijn korjaal goed bedekt en zocht met
| |
| |
zijn kleinkinderen en zijn hond een slaapplaats.
Hij hoopte dat de goden tevreden zouden zijn over wat hij gedaan had. Er restte alleen nog een eeuwenoude kruik die hij mee moest nemen. Deze kruik had behoord aan de stammoeder van zijn familie. Volgens de overlevering was het een symbolisch voorwerp. De moeder die met haar twaalf kinderen de slavernij ontvluchtte, had de kruik gebruikt om water te vervoeren tijdens de vlucht. De kruik werd nog steeds door haar nageslacht gebruikt om de voorouders te drinken te geven bij de offerplaats. Daar deze algemene offerplaats nog droog lag, kon de oude man nu gaan slapen. De volgende morgen zou hij de kruik meenemen.
Hij ging zijn hut binnen, vermoeid na de harde taak van die dag.
Na een schrale maaltijd werd het stil in de hut. Dat wil niet zeggen dat iedereen in slaap was gevallen. De twee kinderen sliepen wel, maar het taaie oudje zat in zijn hangmat met de voeten op de grond. Hij was diep in gedachten.
Deze grote gebeurtenis in het leven van zijn volk maakte hem radeloos. Hoewel hij zich krachtig tegen het vertrek uit zijn woongebied verzette, wist hij niet precies hoe de toekomst op de heuveltoppen er zou uitzien.
Hij wist dat hij gedurende een hele tijd zou moeten zwerven omdat het water zou blijven stijgen. Hoe lang het zou duren voordat hij een vast verblijf zou vinden, kon hij onmogelijk weten.
Hij voelde zich slaperig en deed zijn ogen dicht. In het licht van de olielamp leek hij op een profeet naar wie het volk niet wil luisteren. Hij was eenzaam en zonder hoop, want hij dacht dat ook God en de obya's hem hadden verlaten. Het grote en machtige wonder dat hij verwacht had, geschiedde niet. Het water zou immers niet moeten stijgen! Er zouden zoveel stagnaties moeten plaatsvinden dat men tenslotte moe zou worden en met het werk stoppen. Hij had er lang voor gebeden bij de offerplaatsen, met trots had hij verkondigd dat het water niet zou stijgen. Nu het tegengestelde gebeurd was, voelde De Grootste zich heel klein en verlaten.
Hij viel in slaap in de houding zoals hij in de hangmat zat, de linker elleboog op de knie, terwijl zijn hoofd op de palm van zijn hand rustte.
In de verte hoorde hij het vreemd gepeddel van een korjaal. Hij
| |
| |
schrok wakker, richtte het hoofd op en wachtte om nog iets te horen. Niets! Nee, het was slechts een droom.
Hij ging nu in de hangmat liggen zodat hij beter kon slapen. Hij viel weer in slaap.
Nu hoorde hij iemand heimelijk dicht langs de hut waden. Hij sprong op. Verward keek hij rond. Weer scheen een droom hem bedrogen te hebben. Maar toch liep hij naar de waterkant om de boot na te zien. Er was echter niets mis.
Tevreden ging hij weer naar binnen. Om zich beter te beschermen haalde hij een oud bundeltje te voorschijn. Uit het bundeltje haalde hij een ijzeren ring die zo groot was dat hij om zijn bovenarm paste. Hij fluisterde iets en deed de ring aan. Hierna vlijde hij zich rustig in zijn hangmat. Met deze magische ring kon niets hem deren. De ring zou hem tegen gevaar waarschuwen.
Nu leek hij naar tevredenheid uit te rusten.
De obya had hem misschien geholpen wat langer te slapen, maar kon niet verhinderen dat er nu een echte nachtmerrie kwam. Tata Granwan droomde dat een vijand in zijn korjaal had ingebroken en iets heel belangrijks had meegenomen. Met een schreeuw werd hij wakker, sprong op en vloog de deur uit. Hij rende naar de korjaal, maar die was zoals hij hem had achtergelaten, er was niets meegenomen.
De oude man vond het vreemd en onderzocht de boot keer op keer. Nee, hij miste echt niets!
Opeens schoot hem iets te binnen. Hij dacht aan de kruik die nog bij de offerplaats was. Als een pijl uit de boog schoot hij er naar toe.
De kruik was er niet! Ta Granwan verstijfde van schrik. Tegelijkertijd werd hij gek van woede. Wie zou de brutaliteit hebben gehad om dit waardevolle en onmisbare souvenir van zijn familie mee te nemen!
‘Wee deze dief, wee diens nakomelingen! Hij heeft het gezocht voor zichzelf en zijn familie! Voor hen zal er geen genade zijn. Niets zal ze helpen! Ik zweer bij Mama Clara, die deze kruik heeft gesjouwd van de verre plantage tot hier in het bosland, ik zweer bij de goden van Afrika, die haar de kracht hebben gegeven om vliegend het slavenschip te verlaten! Het was uit eigen wil dat zij naar de plantage ging, want zij was het die haar lotgenoten de kennis van
| |
| |
obya's moest bijbrengen. Zij verliet de plantage toen zij vond dat haar taak door de andere slaven goed was overgenomen. En nu, nu dat wat zij ons heeft nagelaten, gestolen is, zal zij zich op de dader en zijn familie wreken. Zij zullen het ontgelden!,’ zei Tata Granwan hardop. Daarna verliet hij kwaad de plek.
De morgen was genaderd. Haastige figuren bewogen zich ijlings naar de waterkant om spullen naar de korjalen te dragen. Granwan had ongemerkt naar zijn kamp willen vertrekken, maar dat was niet meer mogelijk omdat hij zich lang had opgehouden bij de offerplaats van de verdwenen kruik. Hij zat nu nog dieper in de put dan de vorige dagen; iedereen kon zien dat hem iets kwelde.
Hier en daar kwamen mensen met hem praten. Hij praatte nu vrij met iedereen. Hij hoopte zo informatie over de verdwenen kruik te krijgen. Niemand had er over gesproken en hij durfde dan ook niet te zeggen dat de kruik van zijn familie gestolen was. Hij hield het voorlopig voor zichzelf. Wanneer de dader van deze snode daad ziekte ondervond, zou hij zelf de weg naar de heuvels vinden waar de oude man woonde.
Het was tijd om te vertrekken. Vandaag was het een van de trieste dagen voor de dorpelingen, want dit was de laatste dag. Het lag voor de hand dat mensen terug zouden keren om vergeten goederen op te pikken of een of ander heilig voorwerp te halen. Dit laatste zou zeker gebeuren, omdat die voorwerpen geen normaal vervoer konden hebben.
Nee, dat moest apart gebeuren. Bij een algemeen vervoer met zoveel mensen erbij, zouden er risico's zijn. Wisiman en andere onreine passagiers zouden de magische krachten van de obya's kunnen bederven.
Granwan had voor zijn vertrek van gedachten gewisseld met een vooraanstaande figuur uit zijn familie. Het was Awinga, een jeugdvriend van hem. Awinga was een onmisbare figuur in het dorp, daar hij veel verstand had van de oude cultuur. Hij was echter verliefd geworden op een vrouw helemaal in een dorp aan de Coppename. Hij was hals over kop vertrokken en twintig jaren weggebleven. Nu hij gehoord had dat zijn dorp op het punt stond onder water te verdwijnen, kwam hij even terug om alles mee te maken.
Het was met hem dat Granwan bereid was te praten. Hij vertel- | |
| |
de hem over de verdwijning van de kruik van Mama Clara en ook waar hij, Granwan, zich zou vestigen. Misschien hoopte hij Awinga over te halen zich bij hem te vestigen. Maar de oude man die straatarm uit Coppename was teruggekeerd, voelde er niet veel voor. Hij had behoefte bij zijn kinderen te zijn en daarom ging hij weer terug naar de plaats waar zij waren.
Teleurgesteld maar moedig vertrok De Grootste naar zijn kamp ver achter het dorp.
In het begin had hij daar een rustig leven, maar, zoals hij zelf verwacht had, moest hij vaak voor het stijgende water wijken. Een half jaar lang had hij nauwelijks contact met andere mensen gehad. Zijn familie had het gewoon te druk met de nieuwe situatie, waaraan ze moesten wennen. Men wist wel dat hij leefde, want vaak kwam hij in zijn korjaal bij de veerboot die mensen vervoerde van Mamadam naar Afobaka. Hij dreef een soort ruilhandel met de passagiers. Hij gaf ze gedroogd wild, vis, kumbu en andere dingen waarvan het bos hem voorzag. Hij kreeg dan zeep, petroleum, zout en andere levensmiddelen die hij niet in het bos kon vinden.
Het verhaal van de oude man was al gauw overal verspreid. Familieleden en anderen die het hoorden, zochten hem op om te onderhandelen over een mogelijke vestiging in een der transmigratiedorpen. Hij bleef er zich echter hardnekkig tegen verzetten.
Men besloot de overheid in te schakelen, wat ook gebeurde.
Op een dag vertrokken een opzichter, twee politiemannen en twee mannen uit Granwans dorp naar zijn kamp. Een van de twee dorpelingen was zijn eigen zoon Alebi. Afgesproken werd dat Alebi het eerst bij zijn vader zou gaan om met hem te praten.
Na een gevaarlijke tocht met een boot met aanhangmotor, bereikten ze een verlaten kamp. De oude man was kort tevoren vertrokken.
Hoe ze ook zochten, die dag was een vergeefse geweest. Onverrichterzake vertrok het gezelschap om het later weer eens te proberen.
Het vreemde bij het verhaal van Tata Granwan was dat hij wel bij de veerboot gezien werd, maar dat niemand hem naar zijn kamp wist te volgen. Ook houthakkers en vissers in het stuwmeer waren er
| |
| |
niet in geslaagd hem te bereiken. Had de oude zo'n geheimzinnige macht dat zijn woonplaats onvindbaar was? Of was het een goed verborgen schuilplaats?
Dit laatste bleek het geval te zijn.
Op een late middag kwam een visser langs de route van de oude man. Granwan had juist een plechtigheid achter de rug waarbij hij het stuwmeer bedankt had voor alle vissen die hij op die dag gevangen had. De jonge visser had toen een lied gehoord. De zanger begeleidde zijn lied met een maraka. Daarna gooide hij pemba in het water. Toen hij wegvoer, was de jongeman hem stilletjes gevolgd. Hij zag waar de oude man zijn korjaal verborg.
Daar het al laat was besloot hij de achtervolging uit te stellen. Thuis vertelde hij het aan zijn makker.
De volgende morgen gingen zij op zoek naar het geheimzinnige verblijf van Granwan.
Hun moeite werd beloond. Het nieuwste verblijf van Granwan was verborgen in het bos tussen de voet van twee heuvels. Daar waren geen bomen geveld of andere planten gekapt.
Er was niemand thuis toen ze zijn schuilplaats ontdekten. Ze konden dus goed verder zoeken. Twee mannen bleven achter om de komst van Granwan mee te maken, echter zonder dat hij het zou merken.
Die middag kwam hij eerder thuis dan anders met de twee kinderen en de hond. De mannen hadden zich goed verborgen, maar toch had de hond hun reuk opgevangen. Hij liep voor de oude man uit en begon kwaad te grommen. Zijn rugharen gingen rechtop staan.
Granwan bleef staan terwijl zijn ogen overal rondkeken. Het tweetal schuifelde geruisloos weg om het ten slotte op een lopen te zetten. De hond wilde de achtervolging inzetten, maar zijn baas riep hem terug. Hij vond het gewaagd en onnodig zijn enige hond uit te sturen achter iets dat hij een beetje vreemd vond.
Hij had die avond extra brandhout bij het vuur gedaan. Zijn geweer lag als altijd naast zijn hangmat. Ook de hond bleef dicht bij zijn baas. Deze taaie oude man kon een hele nacht wakker blijven als dat nodig was. En nu achtte hij het nodig! Hij moest waken over de kinderen en over de waardevolle voorwerpen die hij bij zich had. Die mochten niet meegenomen worden zoals de kruik. Hij zat naast
| |
| |
het vuur een mutete te vlechten. Zo bracht hij de nacht door.
Bij het aanbreken van de dag hoorde hij vogels waarop hij gewoonlijk jacht maakte, maar hij had geen zin zijn kamp te verlaten.
Toen het klaarlichte dag was, ging hij met zijn troepje naar de kreek die niet ver weg lag. Na het vaatwerk te hebben gedaan, keerden ze terug naar het kamp.
Stomverbaasd blikte Granwan naar een man die doodeenvoudig voor zijn hut stond. Voordat de oude man een woord kon uiten, sprong Womihati naar voren om de man aan te vallen, maar zijn baas riep hem en hij keerde grommend terug.
De man lachte nerveus. Het was Alebi, zijn zoon.
‘Womi,’ riep Granwan uit, ‘wat heeft je hier zo vroeg naar toe gebracht?’
‘Ik honger om jullie te zien,’ antwoordde Alebi, ‘en ik wil met u praten!’
‘Ben je alleen?’ vroeg de vader.
Beheerst zei Alebi van ja, maar dat zat anders. Hij was met een groep opzichters, politiemannen en een aantal dorpsgenoten. Deze groep was groter dan de vorige. De rest wachtte op een grote afstand op Alebi. Ze zouden pas komen nadat hij verslag had uitgebracht over het verloop van het gesprek.
Op de hoofdplaats was men op tijd gewaarschuwd dat de schuilplaats van de oude man ontdekt was. Men liet er geen gras over groeien. Diezelfde avond nog werden mensen uitgestuurd. Ze overnachtten in een kamp in het stuwmeer en vertrokken voor dag en dauw naar het kamp van Granwan.
Alebi had met zijn vader gesproken. Hij wees hem op het risico dat hij liep op zo'n hoge leeftijd met twee kinderen zo ver van de bewoonde wereld.
De vader wilde helemaal geen begrip tonen. Met een verdrietig gezicht verliet de zoon het kampje om de anderen te zeggen dat zijn poging vruchteloos was geweest.
Het gezelschap trok nu naar Granwan om de onderhandeling voort te zetten. Hij was helemaal niet verrast toen hij de mannen zag. Hij had al eerder aan het gedrag van zijn zoon gemerkt dat hij niet alleen was.
Ze begroetten hem vriendelijk en ook hij toonde zich in het begin
| |
| |
tevreden. Maar dat was schijn. In de grond van zijn hart wist hij dat hij geen duimbreed zou wijken van zijn standpunt. Een van de dorpsgenoten opende het gesprek. Hij legde Granwan de voordelen van de nieuwe situatie uit, gaf toe dat de transmigratie wel nadelige gevolgen had, maar verzocht de oude man zich bij de meerderheid aan te sluiten. Hij wees vooral op het lot van Mombe en Amanda die van onderwijs verstoken waren.
Toen hij uitgesproken was, wachtten ze gespannen op de reactie van de gastheer. Deze vroeg kalm of er niemand meer in de groep was die iets te zeggen had.
‘Ik wil ook tot u praten mi p'pa,’ zei een van de politiemannen.
‘Ik luister,’ zei Granwan.
De politieman op zijn beurt gaf een grondige uiteenzetting van het doel van de stuwdam en gaf evenals de eerste spreker toe dat er veel nadelen waren. ‘Laten wij desondanks toch deelnemen aan het nieuwe leven,’ sprak de man ten slotte.
Nu was het Granwans beurt om te praten. Heel beschuldigend begon hij zijn relaas. ‘Mijn afo heb ik met eigen ogen gezien, maar mijn overgrootvader niet. Hij heette Akwadyi. Van hem wordt verteld dat hij veel kon doen. Hij kon zelfs vliegen. Kogels konden hem niet deren. Wij waren machtig en wilden in vrede leven met iedereen, ook met blanken.’
Hij sprak van wij alsof hij de slavernij had meegemaakt.
‘Wat blanken ons hebben aangedaan kan niet vergeten worden. Wij werden als dieren behandeld. Onze kinderen en vrouwen verkocht. Wij waren machteloos. Toen stuurde de Grote God een moeder voor ons. Zij kwam helemaal uit Afrika. Haar ware naam kan ik niet noemen, maar men noemt haar Mama Clara. Zij kwam vrijwillig als slavin naar Suriname. Toen de boot bij de monding van de Surinamerivier kwam, zong zij een lied om afscheid van haar broeders en zusters te nemen. Na een korte dans veranderde zij in een papegaai en vloog het land in. Ver in het binnenland ging zij gebieden zoeken voor haar mensen. Ze keerde daarna op de plantage terug om als slavin te werken en de grote doch geheimzinnige uittocht voor te bereiden. Wel, toen zij zag dat de tijd aangebroken was, vertrok zij het bos in zonder dat de meesters en de basya's het wisten. Later kwam zij terug en gaf een geluid als een bosvogel.
| |
| |
Haar volk wist dat ze haar moesten volgen. Zo makkelijk was de uittocht. Later kwamen er mensen uit de stad om tegen mijn voorouders te vechten. Het waren heldhaftige en bloedige strijden. Wij hebben standgehouden en nu is dit land van ons. Wij zullen het aan niemand geven, aan niemand!’
De oude man zijn ogen begonnen te vonken. De politiemannen die dicht bij hem zaten, begonnen zich uit vrees te verplaatsen. Alebi stelde ze gerust. De oude wilde doorpraten, maar hij kon geen woorden vinden die hard genoeg waren om de bezoekers duidelijk te maken dat hij niet zou vertrekken.
Nu wendde hij zich toornig tot zijn zoon Alebi: ‘Womi, taki da dee ta me ta kumutu aki e di wata an doo a mi futu.’ (Zeg ze dat ik niet zal vertrekken alvorens het water tot mijn voeten komt.)
Hoewel niet iedereen zijn woorden kon verstaan, wisten ze goed genoeg dat de oude man niet van plan was te vertrekken. Het had geen zin om langer te blijven.
Na hem gekalmeerd te hebben vertrokken ze. Onderweg bespraken ze andere manieren om Granwan over te halen.
Een van de mogelijkheden was om de oude Awinga assistentie te vragen. Deze sluwe grijsaard zou er raad mee weten.
Op een vroege morgen klopte Alebi bij Awinga aan en vertelde hem over de mislukte poging om Granwan over te halen. Awinga zei dat hij graag zou willen helpen, maar dat hij de laatste tijd te veel sukkelde.
Dat was inderdaad zo. Maar hij had een andere reden waarom hij niet wilde meewerken-hij was het die de kruik had meegenomen. Zou Granwan in het dorp komen wonen, dan zou de grootheid van Awinga afnemen. Want sinds hij de kruik bij zich had, hadden zijn vaderen altijd zijn gebed verhoord. Wanneer iemand in het dorp ziek werd, waren het Awinga's gebeden die hem beter maakten. Dat kwam doordat hij zijn vaderen te drinken gaf met water uit die kruik. Niemand anders wist het. Hij bad daarom alleen.
Alebi wist dat het niet makkelijk was om gunsten van de ouderen af te dwingen. De oude Awinga wist raad; al was hij nog zo ziek, hij kon er toch voor zorgen dat Granwan naar het dorp kwam. Alebi bleef hem bezoeken.
| |
| |
Awinga was er nu heel erg aan toe. Hij wist zelf dat weldra zijn laatste uur zou slaan. Omdat Alebi hem altijd had geholpen bij zijn ziekte, besloot hij de jongen groot te maken. Hij riep Alebi bij zich en vertelde hem dat de kruik bij hem was. Alebi mocht die dezelfde avond stilletjes meenemen, want als zelfs maar één kind uit de familie het te weten kwam, zou het problemen opleveren. Iedereen zou de kruik willen bezitten.
De jongeman liet er geen gras over groeien. In het avonduur toen er niemand bij Awinga was, nam hij de kruik mee en verborg hem in het bos.
Twee dagen later overleed Awinga.
De oude Awinga had, onbewust, tot de komst van Granwan op het dorp bijgedragen. Want zonder de rol van de kruik zou de man eenzaam op een heuvel sterven. Wat zouden twee kinderen en een jachthond kunnen doen?
Gelukkig was er de kruik. Alebi was ermee in de wolken. Twee weken nadat Awinga begraven was, reisde hij naar zijn vader. Deze keer maakte hij geen haast. Een hele week bracht hij bij hem door. Vaak hoorde hij de oude praten over het dierbaarste in zijn leven: de kruik van zijn voorouders.
‘Stelt u zich voor dat die kruik er nog is, vader,’ vroeg Alebi eens aan Granwan, ‘maar dan op een plaats waar wij niet kunnen komen?’
‘Er is geen plaats op aarde waar ik niet kan zijn om de kruik terug te vinden, mijn jongen, al zou het zelfs mijn leven eisen. Zij moet van de familie blijven.’
‘Dan zal ik op zoek gaan,’ zei Alebi.
‘Als je haar vindt, mag je van me eisen wat je wilt, ik zweer bij mijn vader Adyakomango dat ik het zal doen.’ Hiermee had Granwan dan getoond dat hij zou vertrekken, want wie de naam Adyakomango noemde, moest hoe dan ook zijn belofte houden. Deed hij dat niet, dan stierf hij.
Vol vreugde vertrok Alebi naar het dorp. Achter het dorp bouwde hij twee kampjes, één voor zijn vader en één voor de obya.
Toen hij klaar was, ging hij terug naar Granwan. Met grote verbazing luisterde de oude man naar het verhaal van de kruik. Toen Alebi klaar was barstte De Grootste in tranen uit, omdat hij wist
| |
| |
dat hij zonder dralen moest vertrekken. Alebi zou dat van hem eisen.
Toen hij weer tot zichzelf kwam, wachtte hij niet op de eis van zijn zoon. ‘Ga terug naar het dorp en bouw twee kampen, één voor mij en één voor de grote mannen die in mij huizen.’
‘Dat heb ik reeds gedaan, vader,’ antwoordde Alebi.
‘Waar heb je dat gedaan?’
‘Achter in het dorp.’
‘Ga een grote boot halen!’
‘Die heb ik reeds gebracht, vader.’
‘Goed mijn jongen, dan vertrekken we over drie dagen.’
|
|