| |
| |
| |
Barbara Stephan
Anker naar de toekomst
Lieve vriend,
Je zult je afgevraagd hebben waarom ik zo lang niets van me heb laten horen. Geloof me, ik heb een zeer drukke en geëmotioneerde tijd doorgemaakt. Ik denk dat je alles zult begrijpen na lezing van wat ik je nu ga schrijven.
Ik heb je zoveel te vertellen, zoveel nog te verklaren. En daarna ben ik uitgepraat in dit leven, ga ik een weg die me als het ware is opgelegd. Het is mijn karma, zo voel ik het tenminste.
Begrijp me goed, ik ben niet gedeprimeerd. Ik ben alleen gevangen in een kom van stilte, alsof ik ben aangekomen na een lange, warme reis en me heb laten neervallen, mijn schoenen heb uitgetrokken en langzaam bijkom; bereid de indrukken die op me afkomen innig door me heen te laten trekken.
Deze reis, die verwarrende en vermoeiende reis ga ik nu aan het papier toevertrouwen. Voor jou, voor jou alleen en wat je ermee doet, laat ik aan jou over.
Je begrijpt dat ik nu gekomen ben op het punt dat ik alles kan vertellen wat mij overkomen is, dat ik mijn belofte ga inlossen jou eens mijn geheim toe te vertrouwen. Het geheim, dat je hebt gerespecteerd, waar je nooit naar vroeg, wat ik zo heb kunnen waarderen.
Ik weet eigenlijk niet hoe ik moet beginnen. In het jaar dat we elkaar niet gezien hebben, is mijn uiterlijk nog veel meer achteruit gegaan. De pigmentverschuivingen zijn ontstellend en de verkleuringen komen en gaan binnen de drie, vier dagen. De ene dag is mijn arm gevlekt, de dag daarop is hij bruiner óf blanker, daarna weer vlekkerig en langzaam weer normaal. De plekken jeuken erg en de huid schilfert steeds af. Mijn linkeroor is er bijna niet meer, de huid kun je er zo af pellen, als eelt. Ik draag het haar nu los langs mijn gezicht, dan zie je het niet zo erg. Ik heb het wel kort moeten knippen,
| |
| |
wat ik erg jammer vind, maar toch zie ik er beter uit zo. Je ziet, ik ben vrouw gebleven en ondanks mijn vreselijk uiterlijk heb ik toch altijd geprobeerd er zo goed mogelijk uit te zien. Mijn enorme ijdelheid heeft me nog niet helemaal verlaten en soms amuseer ik me met mijn mismaaktheid, of door mijn mismaaktheid. Luister goed, het is een lang verhaal.
Vorige maand ben ik begonnen het kleine, bruine vogeltje zelfstandig te maken. Daarvoor was ik vaak in het park en liet hem dan vrij vliegen en wachtte tot hij terugkwam naar zijn kooitje. In het begin bleef hij nooit lang weg, fladderde wat onwennig rond en kwam dan weer snel achter de bekende tralies. Een keer echter bleef hij in een boom zitten naast mijn bank en keek me hondsbrutaal aan vanaf een hoge tak, alsof hij me wilde uitdagen hem op de een of andere manier weer in zijn kooitje te krijgen.
Na twee uur heb ik het opgegeven en ben, met lege kooi, naar huis gegaan.
's Avonds om een uur of acht kon ik het toch niet meer harden, ik maakte me verschrikkelijk ongerust. Het was dan ook de eerste keer dat het kleine vogeltje zich zo zelfstandig had gedragen.
Ik ben met de kooi weer naar het park gegaan, waar ik op dezelfde bank zou gaan zitten. Maar ik werd opeens aan het schrikken gemaakt door twee jochies die, achter de bank gehurkt, voorbijgangers verrasten door opeens te voorschijn te komen met een aangeknipte zaklantaarn in hun mond. Je snapt, een huiveringwekkend gezicht!
Zij boekten wel succes, want ik bleef werkelijk even aan de grond genageld staan door dit verschijnsel, maar herkende dan opeens deze grap uit mijn eigen jeugd. Vaak hebben mijn broer en ik dit soort kattekwaad uitgehaald en ik moest opeens heel hard lachen. Kennelijk hierdoor verbaasd richtte een van de jongens het licht op mij, waarop zij prompt een harde gil gaven en de benen namen. Het klinkt jou mischien wrang in de oren, maar ik vond het een reuze mop. Wie een kuil graaft voor een ander enzovoort, enzovoort.
Een van de helden had zijn zaklantaarn laten vallen, ik riep hen nog na haar te komen halen. Maar het enige dat ik bereikte was, dat ze met een nog grotere vaart naar de poort snelden.
Ik ben op de bank gaan zitten met die zaklantaarn en heb haar ook
| |
| |
in mijn mond gestopt, aangeknipt en in mijn zakspiegeltje het effect bewonderd. Het was werkelijk prachtig. De huid van mijn wangen leek wel een maanlandschap, met kraters en donkere kringen. Uit de twee kleine gaatjes in mijn linkerwang straalden twee minuscule lichtbundeltjes die als zoeklichtjes heen en weer gingen al naar ik mijn wangen opblies of inzoog. Ik amuseerde me kostelijk met mijn eigen luguber uiterlijk. Ik had werkelijk in maanden niet zo'n pret gehad en het speet me bijna dat er niemand langskwam die ik aan het schrikken kon maken.
Al met al, eigenlijk maar goed ook dat er niemand langskwam. Zoals ik daar zat te lachen met die zaklantaarn in mijn lelijke hoofd, een leeg vogelkooitje bij me, plus de alom bekende geheimzinnigheid die rond me hangt, zou mijn verklaring dat ik, in het donker nota bene, een klein bruin vogeltje wilde zoeken me zeker een plaatsje in ‘het Hotel’ bezorgd hebben.
Het doet me goed dit verhaal tenminste aan iemand te kunnen vertellen. Het vogeltje is overigens nog maar tweemaal teruggekeerd. Hij woont nu in het park, kent me nog en komt naar me toe, maar wordt wel steeds hautainer. Alsof hij me een gunst bewijst door af en toe wat kruimels uit mijn hand te pikken, om daarna steeds met een hoop overdreven lawaai weer weg te stuiven naar zijn boom.
Ik had nooit gedacht dat het zo vlot zou gaan. De eerste week in het park wilde hij niet eens zijn kooi uit. Maar nu heeft hij me echt niet meer nodig.
Ook de rode kater is er niet meer. Drie maanden geleden is hij verdwenen en niet meer teruggekomen. Normaal bleef hij nooit langer dan een week weg, om dan mager en gewond, maar met een triomfantelijke blik in zijn ogen bij me terug te komen om zich weer te laten opkalefateren. Na twee weken begreep ik, dat hij wel weg zou blijven en dat is dan ook inderdaad gebeurd.
Ik mis hem wel. Hij was altijd in mijn buurt en keek me bij alles op de vingers.
In mijn verstrooidheid zet ik toch nog wel eens een schoteltje melk voor hem klaar.
Het verhaal van Druif zal ik je ook vertellen, maar later in deze brief.
| |
| |
Ik had je gezegd, dat ik jou eens alle vreemde dingen zou vertellen die mij overkomen zijn. Je hebt dat geaccepteerd en niets meer gevraagd. Je hebt mij in die moeilijke tijd, nu alweer vijf jaar geleden zo enorm geholpen. Ik zal de kans niet hebben jou zoiets terug te kunnen geven. Het enige dat me overblijft is jou alles te schrijven, de enige op de wereld trouwens aan wie ik het durf te vertellen. Ieder ander zou me voor gek verslijten, maar ik vertrouw erop dat jij, al zou je het niet kunnen geloven, niet alles zo maar zal verwerpen met het bekende gebaar naar het voorhoofd. Ik zal dan nu eindelijk beginnen. Het is moeilijk voor me om het in woorden om te zetten, het is de eerste keer en ik weet niet of ik me duidelijk kan maken. Ik zal in ieder geval gewoon alles neerschrijven zoals het in me opkomt en de woorden gebruiken zoals ze in me opwellen.
Ze hebben me gevonden aan het strand. Daar zit ik nu ook te schrijven, want hier aan zee, aan het strand waar ik zo van hou en waar de hele omgeving, de lucht, de wind, die onmetelijke watervlakte je het gevoel geven werkelijk deel te nemen aan de eeuwigheid, hier is het gebeurd, op nog geen honderd meter van me vandaan, op een warme avond, dat ik, zoals zo vaak, naakt op de vloedlijn lag, zó dat het water onder me doorstroomde tot aan mijn schouders.
Het strand was verlaten, de maan stond stil en groot over me heen. Soms kroop een golf hoger het zand op en raakte aan mijn haar dat, als het water weer wegtrok, als koud wier aan mijn schouders plakte. Het was of de maan steeds dichterbij kwam en haar licht maakte mijn huid weker van kleur, mijn lichaam mooier, vrouwelijker. Ik genoot van het mystieke dat dan in de lucht hangt, een soort contact met iets groots. Het maakte me zo gelukkig, dat ik er niet eens achter zou willen komen waardoor het wordt veroorzaakt. Het heeft iets te maken met het geruis van de zee, met volle maan en het jezelf geven aan vredig niets doen en niets zijn.
Opeens voelde ik iets zachts langs mijn enkel strijken dat op mijn voet bleef hangen. Ik dacht een kwal, maar bleef rustig liggen. Al zou het hele universum op me af komen stormen, ik zou blijven liggen, dan had het zo gemoeten, dan had het zo gehoord. De hele sfeer was van een vreemd gebeuren dat moest plaatsvinden. Daarna werd mijn enkel stevig omklemd en ik richtte me op om te kijken.
| |
| |
Ik zag een bleke slang - mijn lichaamskleur ongeveer - om mijn rechterenkel gekronkeld en die slang zat vast aan een grote, ook bleke, massa die iets verder in het water dreef. Ik keek en keek en heel langzaam drong het tot me door dat dat een reusachtige octopus moest zijn. Het was zo vreemd, zo vreemd en verstild, alsof alles de adem inhield. Ik voelde geen schrik of angst, ik dacht alleen maar, vreemd, vreemd, naakt liggen in het water met een octopus aan je voeten, lief, lief, je bent lief.
Hij werd door iedere golfslag iets meer het strand opgeschoven en de arm gleed steeds hoger over mijn been. Ik denk dat het door het maanlicht kwam dat het niet griezelig was. Het was als in een sprookje waar je als kind zo intens in kan meeleven. Dan is de wereld ook zo onwerkelijk, dan praten de huizen en de auto's tegen je bonzend hart, dan is alles mogelijk.
Ik weet niet hoe lang het heeft geduurd tot hij helemaal op het zand lag. Ik keek alleen maar naar hem en hij keek naar mij, met een of met twee ogen, dat weet ik niet. Ik denk dat ik maar één oog gezien heb, en het was blauw, helderblauw. Hij had meer armen dan ik ooit geleerd heb. Ik weet dat ik ze begon te tellen, vierentwintig, misschien waren er meer of minder. Misschien was ik in de war geraakt, maar in ieder geval waren er meer armen, veel meer armen. Er was ook meer licht. Ik kon hem nu haarscherp zien. Alleen kan ik me niet meer herinneren waar zijn ogen zaten, ze waren blauw, maar waar ze precies zaten, ik weet het niet en ik vind het zo belangrijk. Ergens op dat platbolle lichaam: blauwe ogen.
Ik dacht alleen maar, vreemd, vreemd, naakt liggen in het water met een octopus aan mijn voeten. De uiteinden van zijn armen waren roze en doordat de huid daar kennelijk dunner was, zag ik duidelijk de fijne, paarsrode aderen, die zich meer en meer verdichtten naar de tippen toe.
Hij lag nu bijna naast me en ik glimlachte tegen hem. Hij legde nog een arm om me heen, om mijn middel en nog een over mijn dijen. Het viel me op, dat hij niet kil aanvoelde, maar mijn lichaamstemperatuur moest hebben.
Ik glimlachte nog steeds. Hij lag nu zelfs iets hoger op het strand dan ik en steeds meer armen sloeg hij om me heen met sierlijke bewegingen, als zweepslagen in een vertraagde film. Het was gewoon
| |
| |
een mooi gezicht en er ging een enorme tederheid uit van de manier waarop hij me omhelsde en langzaam terugdrukte op het zand.
Ik kon nog steeds geen mond of neus ontdekken, maar zag nu wel duidelijk dat blauwe oog, feller blauw om de rand zag ik en meer grijs naar de pupil toe.
Ik was nu geheel omwikkeld, alleen mijn rechterarm was vrij. Mijn linker lag onder hem en hij begon nu zacht-drukkende bewegingen te maken. Het was een prettig gevoel en er begon iets van verwondering over me te komen, maar het bleef vaag. Ik begon tegen hem te praten waarop zijn, toch al lichte greep zich ontspande, maar toen ik hem ook begon te strelen werd zijn omarming weer vaster. Opeens zag ik zijn mond; ik neem tenminste aan dat het zijn mond was, een weke spleet, zo maar ergens in dat grote lichaam, waarmee hij flappende geluidjes maakte.
Ik keek naar hem, praatte tegen hem: - Ik hou van je, zei ik - ik begrijp het niet, het moet een droom zijn, dit kan toch niet bestaan?
Ik moet krankzinnig zijn geworden, maar ik was dan in ieder geval een gelukkige gek en niet bang of verbaasd. De hele situatie was van een ongekende schoonheid, hoe vreemd dit ook mag klinken.
Hij werd warmer en ik zag zweet glinsteren op zijn huid. Nog steeds maakte hij die vreemde geluidjes en dan tuitte hij, wat ik voor zijn mond aanzag en tastte voorzichtig over mijn borsten, over mijn keel en mijn wangen. Opeens ging die mond helmaal wijd, wijd open, kwam naar me toe en mijn hele hoofd verdween in die opening.
Het was fantastisch; het was of ik een duik nam in een zee van licht en muziek. Ik was terechtgekomen in een feeërieke wereld waarvan de hemel koepelvormig moest zijn, want ik zag nergens een horizon.
Hier was het oneindige, het onbegrensde.
Ergens kwam muziek vandaan, een melodie die me vertrouwd in de oren klonk, maar die ik niet bij naam zou kunnen noemen, gespeeld op een hobo. Uit het niets kwamen steeds bloemen naar mij toe, bloemen als reuze zeeanemonen met die typische bloembladen die steeds open en dicht waaieren. Wilde ik ze pakken dan weken ze terug, gingen omhoog en spatten uiteen in een prachtige vonkenregen. Zelfs mijn kinderdromen over het mooiste vuurwerk, met fon- | |
| |
teinen in de meest geweldige onmogelijke kleuren, haalden het niet bij wat ik zag.
Er waren meer, veel meer beelden, die ik niet na kan vertellen maar het gaf me een geluksgevoel, een godsgevoel, ik was geen mens meer, toen.
Er was ook een stem, misschien zijn stem, een jonge vrolijke stem, iets nasaal met een donkere warme ondertoon. Die stem hoorde ik steeds, daar heb ik mee gepraat en gelachen, hij was achter me, naast me. En hoewel ik niemand zag, leek alles zo gewoon. Eens zei de stem, zacht als verlegen: - ik hou van je. Verzadigd van geluk heb ik me laten vallen op een grasmat, zacht als een dik donzen bed. Ik voelde me moe, blij-moe, en zelfs met gesloten ogen zag ik nog die lichtfonteinen, die vonkenbloemen, bomen, kleuren, water.
De stem zei zacht: - welterusten, en ik liet me zinken in een diepe warme duisternis, veilig als een moederschoot.
Wakker (?) geworden, wist ik meteen alles weer. Ik keek naar hem en naar mezelf. Ik leek wel verward in een heleboel kleurenkoorden. Het was doodstil, zo stil als alleen heel groot geluk kan zijn. We bewogen niet, bang om die stilte te verstoren. Totdat ik voelde dat het water al een eind was weggetrokken en ik me ongerust begon te maken. Ik ging zitten en zei: - kijk, het is eb, je moet weg, je moet opschieten. Nu kun je nog terug, straks lig je droog en ik zal je niet kunnen terugduwen. Je bent te groot, te zwaar voor me.
Ik werd ontzettend bedroefd en ook drong het tot me door, dat het eigenlijk absurd was, onmogelijk allemaal. Maar ondanks dat, stak het als een zware pijn dat dit het einde was, weliswaar van iets krankzinnigs, maar wat kon het me schelen? Ik zou wel met hem mee willen gaan. Maar hoe? Ik dacht ook opeens aan de dieren thuis. Ik werd wanhopig. O God, dacht ik, ik zou je zoveel willen vragen, kun je me wel verstaan, zou je me begrijpen, wat denk je, wat voel je, wat was ik voor je? Misschien dacht hij hetzelfde en zou ik hem kunnen antwoorden? Ik weet het niet.
Zachtjes maakte ik arm voor arm los en keek naar hem. - Het kan niet, zei ik - het kan niet en je moet snel daarheen, anders is het te laat. Ik heb hem de zee ingeduwd. Het ging gemakkelijker dan ik had gedacht. Ik kon zijn armen niet meer zien en hij dobberde zo'n
| |
| |
beetje op het wateroppervlak. Hij dobberde daar maar en maakte weer die onbegrijpelijke flapgeluidjes. Ik kon het niet aanzien en heb me snel omgedraaid en ben het strand opgelopen. Ik weet dat ik huilde en heb, staande bij mijn bundel kleren, pas omgekeken. Ik weet wel dat ik me toch teleurgesteld voelde toen ik zag, dat hij al zo'n eind was afgedreven.
Ik keek naar mijn lichaam. Er was behalve het vocht van de zee en zijn zweet, niets te bekennen. Wat zou er toch precies gebeurd zijn, dacht ik nog.
Langzaam droogde ik me af en opeens voelde ik steken over mijn hele lichaam, vooral aan de linkerkant. De pijn werd steeds heviger en ik wilde de zee in rennen om daar af te koelen, maar ik moet snel het bewustzijn hebben verloren. Ik kwam pas bij in het ziekenhuis twee dagen later.
Ik ben gevonden door een oudere heer, die vroeg in de ochtend een wandeling maakte over het strand. Het schijnt dat ik een vreselijke aanblik bood, want de man, die me dezelfde week opzocht, was nog volkomen overstuur en stamelde almaar dat hij dacht dat ik vermoord was, maar dat mijn voeten nog warm aanvoelden, dat hij daarom meteen én ziekenhuis én politie had opgebeld en of dat goed was geweest. Hij zei dat wel tien keer en ik had gewoon medelijden met de man, die zich gedroeg of het allemaal zijn schuld was. Het was wel een opluchting toen hij eindelijk vertrok, hoewel ik hem toch echt dankbaar was.
De eerste dagen kon ik niet spreken. Ik had het eigenlijk ook te druk met mezelf te beheersen, het niet uit te gillen van de pijn. Het leek wel of ik voortdurend met een zweep geslagen werd en de striemen brandend door mijn lichaam joegen. Ik was helemaal opgezet, alsof ik zware verbrandingen had. Overal zaten grote blazen met geel vocht gevuld. Vooral mijn linkerkant, waarmee ik tegen hem aan had gelegen, was er het ergst aan toe. Naar mijn arm kon ik zelfs niet eens kijken. Dat was een langwerpige vurige klomp met aan het uiteinde vijf akelige worsten, mijn vingers. Aan mijn gezicht durfde ik niet eens te denken.
Voor mij stond het vast, dat het allemaal was veroorzaakt door de zweetafscheiding van de octopus.
Vijf dagen later kwamen er drie doktoren en een rechercheur bij
| |
| |
mijn bed. Ze vroegen of ik hen te woord wilde staan. Maar wat kon ik hun vertellen? Wat er gebeurd was?
Onmogelijk. Ik schudde dus met mijn hoofd, sloot mijn ogen en reageerde verder niet. - Morfine, opperde een van hen.
De volgende dag kwamen ze weer en weer en weer. En steeds sloot ik mijn ogen en schudde van: neen. Ze legden mij uit waarom het voor hen belangrijk was om te weten wat zich had afgespeeld. Ten eerste voor de wetenschap. Men had overal op en in mijn lichaam sporen gevonden van een vreemde substantie, die zij tot nu toe niet hadden kunnen analyseren. De idee dat ik in een school kwallen terecht was gekomen, hadden zij reeds moeten verwerpen. Het was het eerste geweest waar zij aan hadden gedacht. Ik grinnikte mijns ondanks dat zij eigenlijk al zo dicht bij de oplossing waren geweest, maar deed er verder het zwijgen toe. Dan was er het tweede belangrijke van de zaak, namelijk voor de politie, die dacht aan aanranding en mishandeling door slagen en overgieting met een vreselijk bijtend vocht.
Ik heb maar gezegd, dat ik er niet over wilde praten, dat er in ieder geval geen misdaad in het spel was en dat het me verder voor de wetenschap speet, maar dat het mij een te zeldzaam geval leek, zodat ik niemands eventuele redding in de weg stond met mijn zwijgen.
Hun houding veranderde op slag. Ik kreeg een psychiater op mijn dak gestuurd die er al snel achter kwam, dat ik ze nú toch aardig op een rijtje had, hoogstens dat ik erg overspannen en zwaar geschokt was door het een of ander en daardoor het ‘geheim’ niet wilde prijsgeven. Hij meende dat de beste therapie was, veel met hem praten. Het enige dat echter bereikt werd, was dat ik het inderdaad zwaar op mijn zenuwen kreeg door al dat gevraag, zodat ik op het laatst hem zelfs niet meer wilde groeten, uit koppigheid. Hij kon naar de hel lopen met zijn therapie. Ik had genoeg te verwerken en dat wilde ik per se alleen doen.
Ik moest eerst leren berusten in mijn zwaar gehavend uiterlijk. Nu de blazen waren opgedroogd en begonnen af te schilferen leek het, of mijn huid werkelijk een derdegraadsverbranding had doorstaan. Het vlees bij mijn linkerelleboog was volkomen weggevreten. De hele arm was verder stijf en onbruikbaar. Een groot gat in mijn linkerwang was, slordig eigenlijk, gehecht en leek nog het
| |
| |
meest op de anus van een hond. Ik kwam onder behandeling van een plastisch chirurg, die nog een heleboel gered en weggewerkt heeft, maar ik zag er met al die paarsige plekken, werkelijk monsterachtig uit. Zoals jij me gezien hebt, was het al veel en veel minder dan in die dagen in het ziekenhuis.
Het was in ieder geval een moeilijke tijd. Ik wilde geen spiegel meer in mijn nabijheid hebben, al bezwoor iedereen me, dat het zo vooruitging.
Eens in de week kwamen de drie doktoren, die me in het begin behandelden, nog eens vragen hoe en wat. Ze waren ervan overtuigd, dat ik eens zou vertellen wat er allemaal gebeurd was. Tot op een dag ik gewoon tegen ze ben gaan schreeuwen of ze nu alsjeblieft op wilden houden met hun gezanik. Ik was volkomen overstuur en ben werkelijk tekeergegaan. Hun houding werd nu ook nors en ik werd, misschien toevallig, van de luxe van een eigen, gekoelde kamer overgebracht naar een zaal met zeven andere vrouwen.
Daar voelde ik meteen dat ze er vanaf wisten en ik werd, zodra ik in bed was geholpen, bekogeld met de meest idiote vragen. Ik begreep al snel dat het idee ‘aanranding en nog iets’ vaste voet had gekregen en ik sloot mijn ogen maar weer en deed of ik slaap had.
Deze houding heeft me geen goed gedaan. Dat bleek al gauw uit de vijandige sfeer die voelbaar werd in de zaal. Het verzoek om een scherm om mijn bed te zetten - anders konden ze niet eten - werd ingewilligd, ook tot mijn grote opluchting.
Alsof daarmee ook mijn oren waren afgeschermd gaven de dames nu luidop hun mening over ‘het geval’. Hun conclusies waren niet leuk om aan te horen. Aan de ene kant trok ik me er niet veel van aan, maar het maakte me toch nerveus en geïrriteerd. Ik hoorde dat een van de dames een gesprek had afgeluisterd tussen een arts en de zaalzuster waarbij de verpleegster gezegd zou hebben - masochisme? sadisme? - en - overal aangetroffen, zelfs van achteren. Enfin, het was ergerlijk dat geklets, maar ik had er ook om gevraagd, door zo geheimzinnig en koppig te zijn. Maar had ik keus? Ik moest zwijgen en verlangde hevig naar huis, naar Druif, de rode kater en het bruine vogeltje, die zolang door de bovenbuurvrouw werden verzorgd.
Na drie maanden was het eindelijk zo ver en kon ik naar huis. Het
| |
| |
lopen viel me nog moeilijk, waarschijnlijk door de lange bedrust en ik was snel vermoeid. De buurvrouw had voor een hartverwarmend welkom gezorgd. Overal in de kamer stonden bloemen. Mijn post, waaronder die brief van jou, lag op een mij onbekend zilveren schaaltje, een cadeau van haar. Ik was erg ontroerd.
De dieren zagen er prachtig uit. Ze heeft werkelijk veel voor me over gehad. Het voeden en uitlaten van de hond en de kat, schoonmaken van de vogelkooi, het is toch een opgave geweest al die maanden.
Druif wrong zich in duizend bochten en kon bijna niet meer lopen van vreugde. Zacht jankend schurkte hij zich langs mijn benen en dat hij zijn staart er niet afgekwispeld heeft is me een raadsel. De rode kater wachtte knipogend zijn beurt af en toen ik eindelijk Druif tot kalmte had gebracht en neerplofte in mijn vertrouwde stoel, sprong hij op mijn schoot en is daar toen spinnend aan zijn welkomstceremonie begonnen. Hij bleef maar draaien en kopjes geven, beet af en toe zachtjes in mijn arm, tot hij het overdreven begon te vinden en zich op mijn knieën nestelde. Het vogeltje keek alleen maar met een schuin kopje naar me alsof het wilde zeggen - zo, ben je d'r weer eens.
De buurvrouw had nog wat lopen redderen. Ze had een macaronischotel voor me in de oven gezet, koffie gemaakt en met de belofte 's avonds nog even langs te komen, verdween ze naar boven.
Na het eten besloot ik naar mijn slaapkamer te gaan, waar ik zodra ik de deur open zou maken eindelijk mezelf zou kunnen zien in de grote spiegel naast het raam. Ik aarzelde, nu ik weer hier was in mijn eigen omgeving, met de vertrouwde geuren van sigaretterook, het wollen kleed, de marokkaanse pouffe en alles zo eigen en geordend. Ik kon me niet goed voorstellen, dat ik veranderd was en hóe. Ik moest hier zo snel mogelijk doorheen. Ik zou me meteen uitkleden en kijken wat voor vrouw ik was geworden, of wat er aan vrouw van me was overgebleven. Ik leek wel te dromen, het was allemaal zo irreëel, zo vreemd. Druif scheen mijn stemming aan te voelen en kwam met treurige ogen bij me zitten. Toen brak er iets in me. Ik sloeg mijn armen om zijn ruige hondehals en eindelijk kwamen de tranen.
Alles, de hele periode vanaf mijn bijkomen trok weer langs me
| |
| |
heen. De pijn, de angst, de ergernis en het proberen aanvaarden dat nu voor mij een groot deel van mijn leven zou veranderen. Geen uitgaan, geen kleren als vroeger, nooit meer een gezicht zien in de spiegel waarvan ik kon zeggen - hm, niet zo gek. Kappers, waarom? waarvoor? voor wie? Er zou nooit meer iemand zijn die in mijn gezelschap zou willen verkeren, omdat ik een aantrekkelijke vrouw ben. Ik zou nog alleen maar medelijdende blikken moeten doorstaan. Ik moest mijn hele levenspatroon veranderen. Ik was wanhopig. De tranen stroomden onophoudelijk als regen langs een ruit en het deed me goed.
Op het laatst scheen Druif het zó akelig te vinden en keek hij zo deerniswekkend, dat ik mezelf weer bij elkaar raapte. - Druif, zei ik - jij vindt me niet veranderd, voor jou ben ik hetzelfde gebleven. Het vrouwtje moet nu iets gaan doen en jij moet hier in de kamer blijven wachten. Niet aan de deur krabben. Ik stond op en liep naar de slaapkamer. Met één stevige duw gooide ik de deur wagenwijd open en knipte het licht aan. Daar stond dan die vreemde tegenover me, die vreemde die hier niet thuis hoorde. Die vreemde met dat verschrompelde vlekkerige vel op haar gezicht. Die vreemde, waar de vage parfumlucht, die nog in de kamer hing, niet bij paste. Ik kreeg de aanvechting om te gaan schreeuwen - ga weg, je hoort hier niet, alles hier past niet bij jou, ga weg, donder op.
Ik zette mijn kiezen op elkaar en begon me uit te kleden.
Vriend, ik heb lang naar dat naakte spiegelbeeld gestaard, ik weet niet hoelang.
Druif krabde toch aan de deur.
Het was de moeilijkste tijd in mijn leven, maar een mens heeft kennelijk een verborgen voorraad moed, die in tijden van nood wordt aangesproken. Zo heb ik ook weer de draad opgenomen waar hij was blijven liggen en ben zoveel mogelijk mijn oude leven gaan leiden. Het speet me zeer van mijn werk, dat was wel een klap voor me.
Verder concentreerde ik me zoveel mogelijk op de dieren. Ik speelde meer dan ooit met ze en Druif heeft nog nooit zoveel gewandeld als in deze tijd.
Dan was er de buurvrouw, ze bleef ontzettend attent en behulpzaam. Zij was het die me aanspoorde zo snel mogelijk weer de straat op te gaan om boodschappen te doen en ook overdag met Druif te wandelen.
| |
| |
Zij en ik werden erg vertrouwelijk met elkaar, vooral van haar kant en ik kende dan ook haar hele familie met naam en toenaam en alle hebbelijkheden. Verder goot ze al haar zorgen en levensmoeheid over me uit en dan weer was ze een en al energie en levenslust.
Was ze in zo'n optimistische bui dan zong ze vaak liedjes uit operettes of parodieerde levensliedjes, die ze met smartelijke stem en gierende uithalen voordroeg, totdat we beiden, snikkend van het lachen neervielen op de bank. Dan verklaarde ze ook steevast dat het leven zo heerlijk was als je het maar wilde zien enzovoort, enzovoort. Ze was een schat, maar soms ook erg vermoeiend. Ik ben soms een enorme egoïst. En heb ik er behoefte aan alleen te zijn, dan moet dat ook gebeuren anders word ik nors en vervelend, dat begreep ze vaak niet.
Buurvrouw had in een van haar dwaze buien ook een hondje gekocht, een peperduur raspekineesje, dat naar de naam Lola luisterde. Zij was steeds vergezeld van Lola, die alsmaar op haar arm zat alsof het beest eraan zat vastgeplakt. Thuis zat het dier de hele dag op een groenfluwelen kussen voor het raam en staarde chagrijnig mijn tuin in. Je hoort wel dat Lola mijn liefde niet had. Ik hou ontzettend veel van dieren, maar het moet zich wel als dier gedragen of de kans daartoe krijgen. Toen Lola ook nog een strikje op haar kop kreeg, was de maat voor mij vol en had ze als hond voor mij afgedaan. Zelfs Druif wist zich geen houding te geven en was dan ook stomverbaasd dat achter al dat haar een hondje verscholen zat. Hij had het nog niet kunnen ruiken, want er zweemden lavendelluchtjes om haar heen.
Buurvrouw vroeg nog wel eens voorzichtig naar wat er toch wel gebeurd was met me, maar liet af als ik mijn hoofd schudde. Het verhaal had zich indertijd als een lopend vuurtje door de stad verspreid, maar als goede vriendin had ze de ‘aanranding’ krachtig van de hand gewezen. Ze had iedereen wel de indruk gegeven dat ze er alles vanaf wist, maar natuurlijk niet sprak over dingen die haar in vertrouwen waren verteld. Dit vergaf ik haar echt van harte, want ze was zo lief voor me, sleepte me mee naar buurtavonden en bioscopen en heeft me bijna in een huisvrouwenbond gekregen, maar daar heb ik me toch tegen kunnen verzetten.
Na een maand of vijf werd haar houding koeler, maar ik weet dat
| |
| |
aan het normale proces van ‘alles went’ en aan de intrede van Lola. Misschien was het wel mijn gebrek aan belangstelling voor Lola's ditjes en datjes. Ik hoopte alleen dat ik haar niet gekwetst zou hebben met het een en ander.
En eindelijk kwam de dag dat de buurvrouw me zei dat haar toch iets erg dwars zat.
We zaten gezellig achter een glas sherry, toen ze ermee op de proppen kwam. Ze wilde nu toch wel graag weten wat er met me aan de hand was. Ze had me toch echt laten zien hoe goed ze het met me meende en ik wist hoe ik haar vertrouwen kon. Het zou me, volgens haar, ook opluchten er eens met iemand over te praten. Zij had in het leven zoveel meegemaakt, niets zou haar nog kunnen verbazen. Daarna vertelde ze me, dat ze nog geen jaar terug een avontuur aan de hand had gehad met een jongeman op wie ze stapelverliefd was geweest, maar goed dat was nu áf en hieruit moest ik toch wel begrijpen dat er voor haar niets nieuws onder de zon was. Gekkere dingen konden mij niet overkomen zijn, meende ze.
Zoals altijd sloot ik mijn ogen en schudde alleen maar met mijn hoofd, - nee, dacht ik - nooit, dit blijft voor mij.
Deze afwijzing heeft haar zeer gekrenkt. Ze zei, dat dat nu stank voor dank was, enzovoort, enzovoort. In ieder geval werd ze zeer onredelijk en verdween mét Lola door de deur om er nooit meer door binnen te komen.
Ik was zeer verbaasd over deze hevige reactie. Dat had ik nooit verwacht. Ik dacht dat ze mijn troubles werkelijk respecteerde, zoals jij dat hebt gedaan.
Al met al ben ik toch niet lang verbaasd gebleven. Kennelijk had ik me reeds zo teruggetrokken in een eigen wereld, dat de ups en downs in het menselijk verkeer me niet erg konden verstoren. Ik had alles wat ik aan liefde en tederheid bezat geconcentreerd op de drie dieren en had éigenlijk niet zo'n behoefte aan menselijk contact. Alleen jouw brieven deden me goed, maar je bent nu eenmaal een stuk van mijn leven geworden. Je bent er al zo lang!
Verder koesterde ik de herinnering aan die vreemde gebeurtenis, die droom haast, diep in mijn binnenste. Vaak kon ik uren zitten, met dichte ogen en alles weer te voorschijn roepen en herbeleven. Aan de nare gevolgen dacht ik dan niet. Dat het allemaal niet te rij- | |
| |
men viel en absurd was, daar had ik me allang bij neergelegd, daar piekerde ik niet meer over. Voor mij is het werkelijkheid en steeds meer verloor ik me in deze droomwereld, niet meer gestoord door babbeltjes en de wissewasjes van het dagelijks leven. Ik was op mijn manier gelukkig met soms een zacht, pijnlijk heimwee.
Nog één keer is er een enorme opschudding geweest, waar ik direct bij betrokken was. Dat was toen Druif én Lola op een dag verdwenen waren, samen.
Druif was een aanstellerige flirt met Lola achter het raam begonnen.
's Ochtends, wanneer ik hem in de tuin liet voor zijn ochtendplas deed hij enorm protserig. Bij ieder uitsteekseltje, grassprietje, struikje, lichtte hij zijn poot op en keek devoot de andere kant uit, weg van Lola. Dan snuffelde hij driftig in het rond, met stokstijf omhooggestoken staart, ging naar het midden van de tuin en bij de rozestruik plaste hij nog eens met een krachtige straal, keek daarbij aanbiddend naar het raam, veegde zijn poten en ging weer naar binnen. Ik verdenk hem ervan dat dat de enige keer was dat hij echt plaste, de rest was opschepperij voor Lola. Deze vertoning heeft bijna twee jaar geduurd en irriteerde me geweldig, maar goed het was zijn show.
Tot het dan weer eens zover was met Lola en ze kennelijk geen weerstand heeft kunnen bieden aan Druifs demonstratieve mannelijkheid en, hóe, dat is nog steeds een groot raadsel, ze er samen vandoor zijn gegaan.
Buurvrouw, wier gevoelens jegens mij intussen ronduit vijandig waren geworden, heeft mij vele bittere verwijten gemaakt, alsof ik Lola's eer had geroofd.
Ik was helemaal verslagen door Druifs vlucht en heb urenlange tochten door de buurt gemaakt in de hoop hem te vinden en zo mogelijk ook zijn vriendinnetje. Ik had spijt dat ik me zo geërgerd had aan zijn geflirt, wie zal zeggen wat er al die tijd in die hondeharten was omgegaan?
Ik hoopte vurig, dat ze, en vooral Druif, spoedig weer boven water zouden komen, maar alleen Lola is teruggekeerd. Ze is op het politiebureau afgegeven, vies, vuil en vermagerd én ze moest een spuitje hebben. Dat laatste, eiste de buurvrouw, moest ik betalen.
| |
| |
Wat ik ook heb gedaan. Ik voelde me verantwoordelijk voor Druifs daden.
Na een paar dagen ben ik 's ochtends vroeg de tuin ingegaan en heb naar Lola, alweer met strik, gekeken. Ze gaf geen krimp.
Dit is dan het verhaal van Druifs vlucht.
De rode kater is verdwenen over de daken en het bruine vogeltje is nu ook een eigen leven begonnen. Er is niets en niemand meer die me nog echt nodig heeft en ik kan nu toegeven aan het grote verlangen om terug te gaan naar het strand op een maannacht, weer op de vloedlijn te gaan liggen en te wachten of hij misschien weer komen zal, mijn vreemde geliefde van één onwezenlijke nacht.
Ik ben niet meer zo mooi, mijn haar is niet meer zo lang, maar zou hij op mijn uiterlijk zijn afgegaan? Of was er iets anders? Was het mijn eigen warmte, mijn geur? Of heeft hij mijn verlangen aangevoeld ééns iets geweldigs te beleven? Zoiets geweldigs dat geen offer te groot is, of liever gezegd, dat een offer eenvoudig geen offer is. Wat zal het zijn geweest?
En waarom voel ik me zo zeker dat hij zal komen, waarom voel ik, denk ik, dat hij weet dat ik er zal zijn vanavond en met hem mee zal gaan en geen moment zal aarzelen met hem mee te gaan? Is het alleen mijn wens? Wat zou het, ik heb de zee altijd al verbonden met een geluksgevoel, daarom komt het mij minder vreemd voor dan een ander.
Daar in de zee ligt mijn geluk. Ik ben nu alleen. Ik mag hem desnoods gaan zoeken als hij niet komt.
Ik ga eerst nog terug naar huis, me voorbereiden. Ik ga me baden en mijn huid borstelen tot ze gloeit, ik zal voorbij gaan aan mijn mismaaktheid, ik zal me weer vrouw voelen. Ik zal er van genieten me weer te verzorgen, parfum te gebruiken, mijn haar te kammen tot het glanst.
Straks loop ik weer naakt naar de zee. Op het strand zal ik staan tot het water weer dezelfde hoogte heeft bereikt, dan pas zal ik gaan liggen op de vloedlijn.
Lieve vriend, ik ben gelukkig. Ik moet je nu groeten, dank voor al het liefs dat je me gaf, dank voor alles wat niet aan te halen is.
Ik ga me haasten, de tijd dringt, over een uur is het vloed.
|
|