Ik haast mij naar mijn nicht. Ze is achterop bezig met de kalkoenen. Ze rept zich echter naar het voorerf op het wilde geroep van de kinderen: ‘Oom āil hai! Oom āil hai!’ [Oom is er!]
Ik groet de kinderen terug. Zwaai. Deel versnaperingen uit. Voorzie ze van een minisalaris. Geef mijn nicht haar bruinbrood van ckc waar ze zo verzot op is. Ze lacht dankbaar. Is verrukt. Ze zegt: ‘Je vergeet het ook nooit.’ Ze spreekt zuiver Nederlands. En Rajpur-hindostaans.
Plots geeft ze de oudste een opdracht. ‘Ga kleren wassen. Doe ze in de teil. Nā sune hai! Roodkwā aur witkwā apart zette kariye.’ [Hoor je niet. Houd de rode en witte kleren gescheiden.]
‘Kom binnen,’ zegt ze tegen mij.
Dan zitten we en praten. We hebben er behoefte aan. Ze plaagt me en zegt ‘Kab roti khiyaye?’ [Wanneer trakteer je ons op roti? bet: wanneer trouw je?] Ik lach een beetje. Voorlopig niet, zeg ik overtuigend.
‘Heb je dan iemand?’ vorst ze.
‘Nee,’ antwoord ik.
‘Maar er zijn er genoeg: of kun je je ogen niet gebruiken?’
‘Nou dat niet,’ zeg ik. ‘Maar mijn ogen zien en geloven niet meer. Niet zomaar,’ herstel ik. Ze knikt en zegt vastberaden: ‘Maar uiteindelijk moet het er toch van komen.’
‘Ja, tenminste als je in wonderen gelooft.’
‘Ach jij met je wonderen. Die tijd is toch allang voorbij. Je moet gewoon weer beginnen. Loopt het goed dan heb je geluk.’
‘En als het weer mis gaat?’
‘Daar denken we niet aan,’ zegt ze lachend en een tikkeltje verwijtend.
Die geborgenheid. Ze willen je zo graag inkapselen. Hun vleugelen spreiden ze zo graag ook over mijn zorgen. Eigenlijk mag ik hen niet met ondankbaarheid bejegenen.
‘Waar is Amrit?’ vraag ik.
‘Verderop,’ zegt ze.
Ik weet niet wat verderop is. Ik zeg daarom: ‘Komt hij straks thuis?’
‘Nee,’ zegt ze. ‘Eens in de week.’
De oudste dochter brengt mij drinken.