| |
| |
| |
René de Rooy
De edelstenen van Oom Brink
‘Er is een Amerikaan voor je geweest,’ zei mijn vrouw toen ik op zekere middag thuiskwam. ‘Hij vroeg of hij die stenen van je mocht bekijken: the rough gems, maar ik heb hem gezegd dat hij morgen maar terug moest komen wanneer je vrij bent. Dat heeft hij beloofd. Wij hebben een tijdje gepraat en hij schijnt erg geïnteresseerd te zijn in allerlei mineralen.’
‘Wat voor een vent was het?’ vroeg ik.
‘O, een vrij schrale man met een kakibroek en een sporthemd. Verweerd gezicht. Hij is een zelfstandige prospector, die af en toe het binnenland intrekt. Bovendien opkoper van alle soorten edelstenen, zegt hij. Rudi Bartels heeft hem verteld dat je een paar stenen hebt die je misschien wel zou willen verkopen. In elk geval komt hij morgen terug, dan kan je zelf zien of die smaragden en diamanten van je iets waard zijn, ja of neen. Ik hoop maar dat het je lukt om ze van de hand te doen want we hebben geld nodig...’
Daar hoefde ze me eigenlijk niet aan te herinneren, want het was juist toen ik erover zat te piekeren hoe ik aan de extra honderd gulden zou komen, dat Rudi was komen binnenvallen een week geleden en ik hem de stenen van Oom Brink had laten zien.
Rudi heeft een aangewaaide neef, die ergens op een goudplacer aan de Boven-Suriname werkt en van wie hij af en toe wat ruwe kristallen krijgt voor zijn verzameling.
Die stenen van me, waarover mijn vrouw met lichte spot in haar stem sprak, zaten op een rechthoekig, zwart stuk lak vastgeplakt: één grotere groene, ongeveer de afmeting van een sapotillepit en een stuk of wat heel kleine witte, die er onregelmatig omheen gestrooid lagen, alsof ze van een stuk papier op de warme lak waren geschraapt en erin vastgedrukt naast de groene steen. Ik had
| |
| |
het stuk lak met de stenen al jaren. Soms zag ik het in geen tijden. Dan dook het weer op uit een doos met rommel in de kleerkast, dan weer ontdekte ik het in de la van mijn schrijftafel, op een avond laat.
Ik plaatste het voor me en zat lang gefascineerd te kijken naar het fonkelen van de lichten in het doffe groen en tussen het verspreide gruis. Vaak, na een verhuizing, had ik er lang naar moeten zoeken, want ik was erg gehecht geraakt aan die stenen van mijn oude Oom Brink. Maar als ik er een goede prijs voor kon maken, wilde ik ze wel verkopen. Misschien dat die Amerikaan er wel honderd pop voor wilde betalen, dan waren we meteen uit de brand. Toch zou ik ze wel missen, want hoewel ik iemand ben, die gemakkelijk afstand kan doen van zijn bezit, beschouwde ik deze stenen als een aanknopingspunt met mijn jeugd en zijn steeds meer vervagende herinneringen als de bomengordel aan de horizon wanneer die in de regentijd achter het grijs, gestadig dichter wordende waas schuilgaat. Van de verspreide palmen blijft slechts een onherkenbare en onregelmatige vlek en de kale, alleenstaande kankantrie met de groteske beweging in zijn grillig uiteengespreide takken waarin ik allerlei gestalten meende te ontwaren, smelt weg in de zilveren mist van een toch zo nabije horizon.
Maar als ik op stille ogenblikken naar het opglinsteren van de stenen keek, verhelderde zich deze welhaast verloren gewaande tijd van mijn groene jaren en weer snoof ik het geuren van de jasmijn in de bedauwde morgenhagen langs de weg, weer werd de stad mij een witte vreugde als ik Anette tegenkwam onder de helle flamboyants van de Gravenstraat, wanneer ik, dromerige jongen van twaalf jaren, een middag was gaan wandelen en met een gelukkig hart, voor het vallen van de schemering terugkeerde naar het ouderlijk huis in de Combé...
De zaterdag was voor ons jongens altijd een heerlijke, teugelloze dag in het huis aan de Palmenlaan. Dan mochten wij naar hartelust stoeien en ravotten in de uitgestrekte tuin. We voetbalden met een kousebal, speelden batembal of het verboden tiekpauw en vulden onze hongerige magen met groene manja's en goejaven. Jammer genoeg, gebeurde het maar al te vaak, dat mijn vader me wegriep uit
| |
| |
het opwindende spel of uit de boom waar ik juist weer als een aap in zat, om een boodschap te gaan doen in de stad.
Meestal moest ik naar de Post, waaraan ik een buitengewone hekel had, daar mijn gepensioneerde vader altijd meer brieven verwachtte dan ik mee terugbracht en met een zeker wantrouwen informeerde naar een zakenbrief uit Curaçao, die mij helaas niet was overhandigd aan het loket. Of hij stuurde me met een briefje naar een van zijn oude kennissen om eens te gaan horen hoe ze het maakten. Ik vond dit een overbodige bezorgdheid van hem en schreef die toe aan het lawaai en het schreeuwen in de tuin, waarbij ik gewoonlijk de toon aangaf. Een heel enkele keer echter, als hij gelukkig was geweest met het piauwspel, waarvan hij naar zijn zeggen een studie had gemaakt, werd ik naar zijn oude vriend onze Oom Brink gezonden met enkele guldens naargelang het aantal ‘ogen’ dat was ‘uitgekomen’ bij de trekking van Bank 18.
In het begin rangschikte ik Oom Brink zeer democratisch eveneens onder de vervelende oude kennissen naar wie ik uitgestuurd werd om het enthousiasme van het spel op het achtererf binnen de perken te houden. Mijn tegenzin echter veranderde gaandeweg in een mystiek genot toen Oom Brink mededeelzamer begon te worden en mij, als brenger wellicht van mijn vaders reddende giften, deelgenoot maakte van zijn omzwervingen en avonturen in het binnenland.
Hij woonde in de toentertijd nog stille en lange Wagenwegstraat, helemaal aan het eind, in de rechter zijbeuk van deze schaduwrijke laan met zijn lange rijen mahoniebomen aan weerszijden, die in mijn gevoelig jongenshart dezelfde sfeer wakker riepen, die mij veel later in de geheimnisvolle, gotische kathedraal van Milaan, vanaf het zonnige plein betreden, in zijn middeleeuwse betovering gevangen zou houden.
Als ik voorzichtig de koperen deurklopper op de deur van het verveloze huisje had laten neerkomen, slofte de oude Missie van Oom Brink - ik heb nooit geweten in welke relatie hij tot haar stond - vanuit de galerij naar voren en liet me binnen in de kleine zitkamer vol wenerhouten stoelen, etagèretafeltjes op hoge, met inlegwerk versierde poten, en koperen ‘bekkens’ die er met kwistige hand in waren verspreid.
| |
| |
‘Joe kan sidon, je omoe komt dadelijk,’ zei ze dan en sleepte zich weer terug naar de donkere bottelarie achter in de zijgalerij. Dan zat ik alleen en begon weer rond te kijken naar de ingelijste portretten: een dikke, bruine vrouw in een jurk met lange mouwen en kantwerk aan de kraag, er tegenover in een groot ovaal een mij eveneens onbekende man met een tot zijn hals dichtgeknoopte jas met stijve boord zoals mijn vader vroeger zelf ook gedragen had voor we naar Curaçao gingen, en die me streng aankeek over zijn brede, tot een punt gekrulde snor.
Dan ging de kamer tegenover de voordeur open en de lange, stokmagere gestalte van Oom Brink sukkelde de zitkamer binnen. Met de ene hand hield hij zijn verlepte pyjamabroek dicht terwijl hij me de andere toestak, waarin ik mijn vaders opgevouwen briefje met de guldens drukte, dat hij zonder te openen in zijn zak wegmoffelde.
‘Bedank je vader voor me. Ja, Rudolf is een van de weinige vrienden die nog aan me denken.’
Dan zweeg hij een ogenblik en streek met zijn benige vingers over zijn ingevallen wangen vol zilverwitte stoppels.
‘Al mijn vrienden van vroeger hebben me verlaten. Alleen Bado is me trouw gebleven,’ voegde hij er half mijmerend aan toe alsof hij even terugblikte in betere tijden.
Ik informeerde enigszins nieuwsgierig naar zijn vrienden, die mijn vader de troetelnaam van Ba Doffie gegeven hadden, afgekort, onder zijns gelijken tot Bado. En Oom Brink legde uit, beschreef hun vroegere schoolkameraden. Sommigen zaten op Cuba, in Venezuela, Nederland of de Oost.
De een was telegrafist net als mijn vader, de ander apotheker, plantagedirecteur of dokter, maar hij zag ze nooit meer en mopperde erover dat ze hem niet op zijn ellenlange brieven antwoordden en op de slechte tijd, de eeuwige malaise.
Die brieven van hem, lange vellen vol sierlijke, staande letters, met de nodige krullen, las hij me soms voor, eer hij ze liet posten, maar zijn vrienden reageerden er nooit op. Blijkbaar wilden ze niet langer lastig gevallen worden met zijn eindeloze plannen en projecten, die volgens de geestelijke vader ervan zeker zouden slagen als hijzelf er het benodigde kapitaal voor had.
| |
| |
‘Kapitaal, kapitaal, mi boi! Dat hebben wij nodig hier om al de schatten te ontginnen die in het binnenland voor het oprapen liggen...’
Hier werd de technische discussie onderbroken door de Missie, die met een doos gommakoekjes binnenkwam en Oom Brink veranderde van onderwerp.
‘Wat hebben jullie op school geleerd van aardrijkskunde deze week?’ informeerde hij.
‘Toemoek Hoemak Gebergte,’ zei ik. ‘Suriname grenst ten noorden aan de Atlantische Oceaan en ten zuiden aan Brazilië.’
Prachtig klinkende woorden vond ik het en voegde eraan toe, blij mijn kennis te kunnen luchten: ‘Marowijnerivier, Commewijnerivier, Corantijn...’
De Missie was weer weggesloft en Oom Brink staarde over mijn hoofd door het raam naar buiten.
‘Het bergland is prachtig,’ mompelde hij. ‘Wie de gevaren van stroomversnellingen en wilde dieren wil trotseren, zal rijk zijn, schatrijk.’ Dan fulmineerde hij: ‘Ze leren jullie niets op school, niets!’ en ging over tot een beschrijving van de voorbereidselen van een expeditie naar een nieuwe concessie...
Ik droomde er 's nachts van. Ver achter Paramaribo, verder dan de gammele spoortrein ooit kwam, lag het goudbos. Vervallen placers en onontgonnen velden lagen te wachten op onverschrokken woudlopers. Overdag zaten ze in lange, ranke korjalen en suisden in weergaloos schuimende vaart over stroomversnellingen en tussen dreigende rotsblokken door, tot waar het water kalm werd en een vredig schouwspel zich voor hun oog ontplooide. Honderden nieuwsgierige apen slingerden aan de oevers van de rivier door de bomen, de avonturiers volgend, waarvan er een lachend het dubbelloopsgeweer aan de schouder brengt en de aanvoerder van de troep, een grote brulaap, krijsend uit de takken doet buitelen. Later: de langgerekte geluiden van de avond en de nacht wanneer de woudlopers in hun hangmatten liggen rond het vuur. In de duisternis speuren er gloeiende ogen om het kamp en in de ochtend als de ijle rook opstijgt: sporen van tijgers.
Eindelijk na dagen varen, kappen ze zich met vlijmscherpe hou- | |
| |
wers een weg door het ondoordringbare struikgewas. Reuze aboma's kruisen hun pad, die ze echter ongemoeid laten. Dan wordt het bos spaarzamer en strekt zich de savanne voor hen uit aan de voet van een berg.
Eindelijk: de verlaten goudplacer. In het zweet huns aanschijns wekenlange arbeid met spaden en houwelen. Het erts wordt in de longtom gewassen en tussen de brokken aarde en puin op een gelukkige dag: de vondst. Pipieten goud als keistenen zo groot glanzen dof, maar niet te miskennen, tussen het natte gruis.
Met rijke buit van tientallen kilo's goud volgt de snelle afreis naar de bewoonde wereld. In een bosnegerdorp waar ze aanleggen, wordt er gedanst en dram gedronken. Dan gaat het stroomafwaarts naar de Stad. 's Nachts het zingen van de roeiers, lang weerklinkend over het maanverlichte watervlak.
Eindelijk zijn de goudklompen gewogen, te gelde gemaakt. Armoede wordt gelenigd. Welstand voor enkelen. Anderen lessen hun dorst. Roken dure sigaren die ze met bankbiljetten aansteken. Wat geeft het of het geld in rook opstijgt? Komen er niet nieuwe seizoenen, rijkere expedities?
Steeds weer nieuwe expedities, waarvan sommige mislukten door allerlei tegenslagen, soms de dood van een vriend als gevolg van een slangebeet en soms de slepende, afmattende malaria, wanneer de ijlkoorts iemand kan doen ijlen in onverstaanbare klanken, die zijn verzorgster als kromanti in de oren klinken...
Ik was nog te jong te beseffen dat ook Oom Brink zo'n mislukte, verziekte avonturier was, die door niemand nog au sérieux werd genomen. IJlde hij nu nog om de vergeefsheid van zijn gouddromen, deze grijsaard, die mij blijkbaar wilde opvoeden tot hartstochtelijke liefde voor de geheimen die het binnenland verborg?
Nog herinner ik mij de middag - hij had lang gepraat en het licht was reeds weggetrokken van tussen de stammen in de laan - toen hij uit een koffer onder zijn bed een klein kistje te voorschijn haalde dat hij zorgvuldig ontsloot. Ik kon niet zien wat er allemaal in zat, maar hij haalde er een vergeeld document uit, dat hij met bevende vingers openvouwde.
‘Luister goed, mi boi,’ zei hij op haast plechtige toon, en zijn vermoeide ogen keken me strak en vol aandrang aan. Hij aarzelde
| |
| |
even als om wat hij ging zeggen zo goed mogelijk te formuleren.
‘Je weet wat ik je zo vaak verteld heb... Hier staat het... hier staat alles... Ik kan het niet meer... Ook je vader niet, maar jullie jongens, jullie zullen het kunnen vinden...’
En zijn oude, benige hand bewoog zich over een voor mij vreemde en geheimzinnige kaart met kruisjes en stippellijntjes, waarop noch Toemoek Hoemakgebergte, noch Atlantische Oceaan geschreven stond als op school. Toen Oom Brink verder sprak had ik het gevoel dat hij al veel verder gedacht had, onbewust en in dromen verward: ‘Hier staat het... deze rivier. Onthoud het goed, mi boi... Vier dagen varen voorbij het laatste dorp... op de rechter oever, een geweldige basralocus... je kan hem niet missen... een alleenstaande reus, dicht bij de oever. Dáár is het. Daar moet je uitstappen... in rechte lijn een tracé kappen naar de voet van de berg... de noordelijke berghelling, hoor je... Dáár zal je ze vinden... als deze hier... Voor jullie heb ik ze bewaard...’
En de grijsaard greep met beide handen in het kistje, waarvan het deksel openviel.
In het late licht van de stervende middag gloeiden voor mijn vol verwondering opengesperde ogen de eerste ruwe edelstenen die ik van mijn leven zag.
Dát wilde hij me dus zeggen. Zag in mij zijn opvolger die de schatten moest vinden, die hij na tal van ontberingen en vergeefse tochten ten slotte had moeten opgeven, toen hij door een hardnekkige koorts verteerd, voor de laatste maal uit het binnenland was teruggekeerd...
Met een zwellend hoofd en wijd starende ogen liep ik die vooravond door de mahonielaan naar huis terug, de schatrijke erfgenaam van glinsterende dromen, lieflijk als het zinderende azuur tussen de kruinen van bomen, waarin de blauwvoortjies uitzinnig tierelierden.
In de beslommeringen van zijn laatste levensjaren had mijn vader geen oor voor mijn verhaal over de edelstenen van Oom Brink. Terloops en meewarig heeft hij hoogstens de schouders opgehaald. De financiële moeilijkheden vermenigvuldigden zich als kapoewerie voor zijn pijnlijke voeten, en middenin zijn pogingen om ons nog
| |
| |
íets na te kunnen laten, stierf hij, nog voor ik de school geheel doorlopen had.
Onwezenlijke dagen van droefheid daalden er over het grote huis aan de Combé, dat wij nu noodgedwongen zouden moeten verlaten, en hielden alles en iedereen in hun greep gevangen.
Ik zie nog mijn stiefmoeder met roodgehuilde ogen door het huis dwalen - ik maak mijn huiswerk - ik klim nog een enkele keer in de manjaboom - ik ga langs de kreek naar school en keer terug naar huis.
Wij leven voort en langzamerhand klinken de stemmen van mijn jongere broertjes en zusjes weer door het huis en ontspant zich de doffe sfeer in het voor kinderen altijd prettige vooruitzicht van te gaan verhuizen.
Samen met mijn moeder pak ik de kast uit. Ze kan voor het eerst weer aan mijn vader zijn dingen komen zonder in tranen los te barsten. Wij halen zijn paperassen te voorschijn, kijken wat er verbrand moet worden. Franse liefdesbrieven aan zijn eerste vrouw, mijn moeder, een vervallen polis, oude kledingstukken.
En tussen oude boeken, familiefoto's en correspondentie komt er plotseling een kistje te voorschijn, dat mijn hart sneller doet kloppen: de erfenis van Oom Brink.
Mijn moeder wil de rommel weggooien, maar ik houd het achter, verstop het tussen mijn kleren. Later als ik alleen op mijn kamer ben, open ik zenuwachtig het kistje en onder zijn oude brieven aan mijn vader liggen de edelstenen van Oom Brink. Maar de kaart, die ik nu beter verstaan zou, is verdwenen...
Ik heb de Amerikaan toen hij de volgende dag kwam - de beschrijving van mijn vrouw klopte trouw - beleefd te woord gestaan.
Eerst bood hij vijfentwintig dollar, maar toen ik weigerde wilde hij er wel veertig van maken, hoewel mijn rather worthless stones zoveel niet waard waren. Ik heb hem echter uitgelegd dat ik ze liever niet verkocht: for sentimental reasons, en hij vertrok, zichtbaar teleurgesteld.
Neen, ik heb hem de edelstenen - de rommel van Oom Brink - niet kunnen en willen verkopen. Als een waar Surinamer koester en vertroetel ik liever nog deze ijle droom - een chimère wellicht - | |
| |
van verborgen schatten in ons binnenland, maar waarmee ik opgegroeid ben en die zo innig verweven zijn met de onuitroeibare liefde voor de geboortegrond.
Liever nog moet ik pienaren en sterf ik als mijn oude oom ziek en kinds en straatarm in een gore krot, dan deze groene, glinsterende droom voor een paar vrotte centen te verkopen aan de eerste de beste Amerikaan... of wie dan ook!
|
|