plaats waar de botsing had plaatsgevonden. ‘En als het nu eens geen boshaas geweest is, maar...’, dacht de penningmeester. ‘Maar ja, ik kan nu toch onmogelijk meer terugkeren. Het lijk wacht. En ik moet de slogan van onze reclamecampagne waar maken: “U beweent en wij bewassen.”’
Toch bleef de twijfel knagen: was het wel een dier geweest dat daar de weg overstak? Was het niet een klein kind geweest, zoals hij een fractie van een seconde gedacht had? Nee, dat kon toch niet. Of wel? Toen hij aankwam bij het huis waar hij zijn moest, twijfelde hij nog steeds. De familieleden van de overledene zaten met wasknijpers op de neus op het erf te wachten. Een onbekende man kwam naar hem toe. Het was de duivel in de persoon van een oom van de overledene.
‘Goedenavond, mijnheer de lijkbewasser’, sprak hij door zijn neus, ‘wat ziet u bleek en waarom trilt u zo?’
‘Ik heb een aanrijding gehad onderweg en ik ben doorgereden omdat ik haast had. Maar nu weet ik niet zeker of het wel een boshaas was, zoals ik eerst dacht en niet een klein kind.’
‘Een kind? Zo laat nog op straat? Nee, dat kan toch niet, mijnheer. Het is goed dat u doorgereden bent, want het is hier niet meer uit te houden met dat lijk. Gaat u er alvast naar toe, volgt u de geur maar, dan kijk ik uw auto na.’
Toen de lijkbewasser klaar was, kwam de duivel in de persoon van de oom naar hem toe en zei: ‘U hoeft zich niet ongerust te maken, er is niets aan uw auto te zien. U heeft er goed aan gedaan om door te rijden, want voor een boshaas had u ons niet in die lucht kunnen laten zitten. Dan waren er nog meer slachtoffers gevallen.’
Dat speet de lijkbewasser, want tenslotte moest ook hij om zijn brood denken. Maar hij zei er niets van: ‘Waarschijnlijk heb ik door mijn grote haast duiveltjes gezien.’
‘Ja, waarschijnlijk wel’, lachte de oom en de duivel in hem lachte heel hard mee.
De volgende morgen meldde zich een man aan bij het bonds-