‘Goed, maar hier kun je weer geen druiven krijgen’, verweerde ze zich.
‘O, jawel hoor’, zei oom, ‘een restaurant in de stad verkoopt ze. Voor een dollar per stuk.’ Ze lachten alle drie.
Ciro, de hond van het Surinaamse ras, stond hen al met veel geblaf op te wachten. Een awari schoot weg over de vlonder voor het huis van de Niamats. Dat vond Ciro toch nog wel even belangrijker dan het bezoek en hij schoot er dan ook meteen achteraan. Steve wilde een steen pakken en die naar de buidelrat gooien, maar zijn nichtje hield hem tegen.
‘Niet doen, Steve, het is toch eigenlijk een mooi beest.’
‘Wat je mooi noemt. Je moest eens weten wat voor een schade hij aan kan richten.’
‘Mirjam, schat van me, kom binnen.’ Tante stond haar met gespreide armen op te wachten. Haar tengere figuur in sari en slendang leek niets veranderd in die vijf jaar.
‘Ik heb heerlijke seroendeng katjang voor je klaar staan en een kop saoto zul je zeker ook wel lusten. Eerst eten en doe dan maar je verhaal.’ De saoto smaakte alsof de pan met een reuzenzwaai uit vijf jaar terug in het nu getild was. Zo moest hij zijn. Daar kon die in het Surinaamse restaurantje in Den Haag waar ze ooit geweest was, niet aan tippen. De tevredenheid straalde van haar gezicht als ze keek naar een lepel vol met de glasachtige draden, het heldere kippevlees, de bouillon met fijngesnipperde groenten.
‘Smaakt het, meisje?’
‘Als vanouds’, verzuchtte ze.
De wajangvoorstelling zou om negen uur beginnen. Ze schoven wat met de houten klapstoelen, totdat ze stevig in het gras stonden. Alice Tjokrodimedjo, Mirjams beste schoolvriendin van vroeger, kwam met een blad aandragen waarop bekertjes dawet stonden.
‘Weet je dat ik nog nooit een wajangvoorstelling gezien heb?’, zei Mirjam, ‘ook vroeger niet?’