Het tweede gezicht (onder pseudoniem Mani Sapotille)
(1985)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
De omgekeerde geschiedenisI.Ingespannen tuurde Aroukou in de verte. Zag hij dat goed? Dat puntje daar, was dat een boot? Hij klom een tak hoger en leunde met zijn rug en hoofd tegen de stam zodat hij zijn hoofd zo stil mogelijk kon houden. Toen hij zijn ogen samenkneep zag hij niet één stipje, maar drie puntjes, niet ver van elkaar. Hij wachtte tot de zon iets verder gedraaid was en hij zeker wist dat de drie stippen niets anders konden zijn dan vaartuigen. Toen liet hij zich snel uit de boom zakken en rende over het pad, dat zo onduidelijk was dat het niet eens die naam mocht dragen, naar zijn dorp. ‘Schepen, schepen’, riep hij, ‘schepen uit de oceaan.’ ‘Uit de oceaan? Weet je het zeker?’, vroeg de yorotoGa naar voetnoot* die gehaast uit zijn hangmat kwam. ‘Ja’, riep Aroukou, ‘drie schepen van de kant waar de zon nooit staat.’ Drie verkenners werden er op uitgestuurd en alle mannen van het dorp werden bijeen geroepen. ‘Schepen uit de oceaan is een slecht teken’, sprak de yoroto. ‘Schepen komen altijd van de kant waar de zon ondergaat, of van de kant waar de zon opkomt, want in die twee richtingen is land. Mensen kunnen niet leven in de oceaan. Als er schepen komen uit de oceaan, dan zijn dat niet-mensen. En omdat die schepen komen vanwaar de zon nooit komt, moeten het slechte niet-mensen zijn. Want zij komen vanwaar de duisternis is en de duisternis is het kwaad. Berichten hebben ons bereikt van witte gezichten die uit de duisternis kwamen. Zij moeten zich nu bevinden ver achter de Corantijn op grond die doordrenkt is van het bloed van naburige stammen met wie onze voorvoorouders vochten, maar met wie wij in vrede leven. De witgezichten brengen in één keer het geluid | |
[pagina 33]
| |
voort van duizend stampers in een vijzel en op een afstand, twintig maal de lengte van de hoogste kankantrie, vallen mannen dood neer.’ Op dat moment klonken snelle voetstappen en de kring van mannen opende zich om een van de verkenners door te laten. ‘Vader Apagane’, sprak hij, ‘wij hebben drie schepen gezien, zesmaal de lengte van een kuriaraGa naar voetnoot* en zo breed als twee hutten. Ieder heeft drie masten met verschillende zeilen. De schepen waren nog te ver weg om te kunnen zien wie er aan boord zijn. Als de zon staat tussen zijn hoogste punt en het punt van ondergaan, zullen zij de mond van de Suriname bereikt hebben.’ ‘Mannen’, sprak de yoroto weer, ‘wij moeten nu beslissen.’ ‘We weten niet’, sprak een van de oudere mannen die luisterde naar de naam Xapatouc, ‘of deze schepen van de witgezichten zijn. Zijn ze van de witgezichten, dan weten we niet of ze van dezelfde soort zijn als die achter de Corantijn. We moeten kijken of ze niet met vreedzame bedoelingen komen.’ ‘Goed, zoon’, antwoordde Apagane. ‘Ik zal een man naar hen toezenden. Maar als hij niet is teruggekeerd binnen de tijd die nodig is om de cassave te stampen voor tien mannen en tien vrouwen, dan zal de Schepper-God beslissen over geluk en verderf tussen Corantijn, Marowijne en Toemoek Hoemak. Hinquezeh, jij zult de man zijn die de schepen tegemoet gaat.’ ‘Nee’, riep Xapatouc, ‘dat is niet goed. Als Hinquezeh gaat en de witgezichten sturen hem heen naar dat leven waar wij vandaan komen, dan is een van de sterkste strijders verloren. Ik ben de jaren van de sterkste strijders al voorbij. En als ik gevangen word genomen, dan hebben de jaren mij de ervaring gegeven om mezelf met list te bevrijden.’ Apagane stemde toe en zo gebeurde het. Alle mannen bleven die dag in het dorp. De verkenners hielden het dorpshoofd voortdurend op de hoogte. Tegen de tijd dat de zon onderging, berichtten zij dat alle drie de sche- | |
[pagina 34]
| |
pen voor de mond van de Suriname waren aangekomen. Men kon nu goed de witte gezichten zien van degenen die zich aan boord bevonden. De zeilen waren gestreken. Bootjes werden op en neer geroeid tussen de schepen die die nacht voor de kust bleven, voortdurend scherp in het oog gehouden door minstens drie paar ogen. Reeds vroeg de volgende morgen hees een van de schepen twee zeilen en voer langzaam de Suriname op. Aan de boeg peilden twee jongens met loodlijnen de diepte van het water. Na korte tijd was het schip door de eerste grote bocht in de rivier onttrokken aan het oog van de twee achtergebleven schepen. Niemand aan boord kon vermoeden hoeveel mensen, verborgen door het groen, over land met het schip meetrokken, op hemelsbreed slechts zeer korte afstand. Niemand aan boord kon ook vermoeden hoe gespannen de Akuryo's de gang van het schip volgden door deze wateren die zij kenden als hun eigen vingernagels. Zij wisten dat de modderige bodem elk moment de kiel van het schip kon grijpen en de hele boot daar neer kon zetten waar de natuur hem hebben wilde, alle gepeil met loodlijnen ten spijt. Het schip was nu de eerste twee bochten voorbij en was gekomen in het rechte stuk dat de Indianen kenden onder de naam Ornamibo. Plotseling klonk vanaf de steven een kreet en op hetzelfde moment lieten de mannen die boven in de masten van het schip zaten de zeilen vallen. Er was veel geloop aan boord en vanaf de voorplecht keken verschillende witgezichten naar beneden. De wind viel stil en de blakerende hitte van de zon deed zich voelen. Toen klonk de blaffende roep van de schaarbek. Het groene scherm aan de oever opende zich en uit een van de vele kreekjes die de Suriname tot zo'n brede rivier maken kwam een kleine kuriara gegleden. Statig peddelde Xapatouc naar het midden van de stroom en liet zich meedrijven, recht op het vreemde schip af. In zijn bootje stond een moetete met bijna al de soorten vruchten die het bos te bieden heeft. Ernaast lag een boog met kunstig versierd handvat en een koker met pijlen aan het | |
[pagina 35]
| |
uiteinde waarvan kolibriveertjes waren bevestigd. Voor in het bootje stond een bankje besneden met een voorstelling van een pingoGa naar voetnoot*. De kleine kuriara gleed langs het grote schip. Toen de korjaal uit het bos was opgedoken, hadden er kreten geklonken aan boord. Nu vertoonde zich niemand. Xapatouc remde de vaart van zijn kuriara af tegen de wand van het schip. Toen hij naar boven keek zag hij het hoofd en het bovenlijf van een man. Deze hield een holle stok op hem gericht, die breder uitliep tegen zijn schouder. Hij schreeuwde iets. Xapatouc toonde zijn blote handpalmen. Daarop verschenen er meer hoofden en een touwladder werd naar beneden gegooid. Xapatouc wees op de meegebrachte spullen en dan op de mannen; vervolgens boog hij licht met het hoofd. Er werd aan dek wat heen en weer gepraat. Daarop wees een van de mannen op Xapatouc en beduidde hem omhoog te komen. Xapatouc wees weer op de meegebrachte dingen en maakte duidelijk dat zijn bootje zonder hem zou afdrijven. De man met de holle stok deed een stap opzij en een van de mannen kwam naar beneden en stapte in het bootje. Xapatouc klom naar boven. Onmiddellijk werd hij omringd door mannen met holle stokken, allemaal in dezelfde uitlopende vorm. Ze keken hem wantrouwig aan, wezen op zijn kwejuGa naar voetnoot** en lachten. Een man, zonder stok, kwam voor hem staan en zei iets tegen hem. Xapatouc liep naar de reling en wees naar beneden. De mannen keken. Er stegen donkere keelgeluiden op bij het zien van de boog met pijlen. De man riep een naam. Er kwam een wat oudere man naar voren die Xapatouc iets vroeg in een andere taal dan de eerste man gebruikt had. Hij begreep dat de man wilde weten of hij hier woonde. Xapatouc wees naar alle zijden, vervolgens op de zon, het water en zichzelf. De eerste man grinnikte en zei iets tegen de oudere. Die zei iets tegen Xapatouc. Deze keek hem niet-begrijpend aan. Daarop wees de oudere man op de eerste man en zei een heleboel, waarvan Xapatouc alleen het woord God begreep. Xapatouc schudde het hoofd, wees weer naar het hele gebied rondom, de zon, het water en zichzelf. | |
[pagina 36]
| |
Daarop wees hij naar de mannen rondom hem, maakte de gebaren van eten en meekomen, wees weer op de meegebrachte geschenken en vervolgens op de route waarlangs het schip gekomen was. De eerste man lachte nu luid en gaf een bevel. Xapatouc werd van achter door drie mannen gegrepen en zijn armen werden op zijn rug vastgebonden. De oudere man liet felle protestgeluiden horen, maar de eerste man draaide zich om en liep weg. Xapatouc zweeg. Toen de tijd, nodig voor het stampen van cassave voor tien mannen en tien vrouwen om was, was Xapatouc niet teruggekeerd. De Akuryo's hadden gezien hoe Xapatouc aan boord van het schip was geklommen en met de witgezichten verdwenen was. Daarna hadden ze gezien hoe de kuriara aan boord was gehesen en een ander bootje was neergelaten, waarin een achttal mannen op onderzoek uitging in het kreekje waaruit Xapatouc was verschenen, precies aan de andere oever dan waar het dorp van de Akuryo's lag. Het idee om het schip van die kant te benaderen was van Xapatouc geweest en bewees nu zijn waarde. Op het moment dat Apagane de zijnen weer bijeen riep, zagen de verkenners hoe het achttal naar het schip terugroeide. ‘De houten pingo is verdwenen in de buik der witgezichten’, sprak Apagane, ‘maar de pingo van vlees zal hun mond nooit bereiken. Vanavond zal Xapatouc met ons de pingo van vlees eten.’ De puyaiGa naar voetnoot* die van korte afstand de woorden gehoord had, verdween daarop. Na verloop van tijd keerde hij terug. Zijn gezicht was beschilderd met koesoewéGa naar voetnoot**. Alle mannen dronken uit dezelfde kalebas van het vocht dat de puyai had bereid. Daarop barstte het gekwetter los van zesentwintig verschillende vogels, want een stilte voor de storm kenden de Akuryo's niet. De zon was reeds lang onder toen een plassend geluid - heel kort maar - aan de rivieroever op een steenworp afstand van het vreemde schip weerklonk. De schildwacht aan boord deed geen moeite meer om de zoveelste kikker die te water ging te ontwaren. Op het moment dat hij de achterzijde van het | |
[pagina 37]
| |
schip inspecteerde, kronkelde zich een koord vanuit de donkerte van het water om het uítstekende gedeelte aan de voorzijde van de boot en werkte de jonge Wanauté zich binnen enkele oogopslagen naar boven. Vlak onder het vooruitstekende gedeelte bevestigde hij het koord om zijn benen en middel en bleef daar zo hangen. Op het moment dat de schildwacht terugkeerde van zijn ronde en zich over de voorplecht boog, flitste een vlijmscherp pijltje waarvan de punt gedrenkt was in dodelijke curare hem tegemoet, doorboorde zijn kin van de onderzijde en drong door zijn mond en verhemelte zijn hersens binnen. Morsdood zakte hij tegen de reling in elkaar. Snel klom Wanauté omhoog. Korte tijd nadat een woudduif op het schip was neergestreken, klommen vijfentwintig Akuryo's geruisloos tegen de wanden van het schip omhoog aan touwen die boven waren vastgemaakt aan de reling. En zo mogelijk nog kortere tijd later was er van de bemanningsleden niet één meer in dit leven. Een hoeveelheid curare ter grootte van een kikkerblaas had haar dodelijke uitwerking niet gemist. Die nacht nog at Xapatouc pingo. Zo goed had het bosvarken hem nog nooit gesmaakt. Twee maal kwam de zon op, twee maal ging de zon onder. En toen de zon weer haar eerste oranje strepen op de nacht gezet had, werd het dorp wakkergeschud door een hard geluid. Dat kon niets anders zijn dan het zo gevreesde geluid van de duizend stampers in een vijzel waarover yoroto Apagane gesproken had. Snel wierp iedereen zijn mamjoGa naar voetnoot* van zich af en verzamelden allen zich voor de hut van Apagane. Deze keek iedereen aan en stelde vast dat allen aanwezig waren, de twee verkenners voor die nacht niet meegerekend. Een van de verkenners bracht de boodschap dat een rookwolkje was opgestegen van een van de twee schepen voor de riviermond. Hij kon nauwelijks weer op zijn post zijn teruggekeerd, toen de andere verkenner buiten adem kwam melden dat het schip waarvan de rook was opgestegen nu de Suriname opvoer. ‘Het is goed’, zei Apagane. ‘Hoe ver ligt het achtergebleven | |
[pagina 38]
| |
schip van het land verwijderd?’ ‘Niet verder dan de afstand van mijn hut tot de hut van hen die met u zijn ontwaakt’, antwoordde de verkenner. ‘Wie kan die afstand zwemmend als de vissen afleggen?’, vroeg Apagane. Drie mannen traden naar voren. ‘Goed’, zei Apagane. ‘Zoek de scherpst geslepen stenen. Zwem als de vissen naar de achtergebleven boot en maak een gat in de wand, zodat het water naar binnen spoelt en de oceaan terugneemt wat hij ons gebracht heeft, maar waar wij nooit om gevraagd hebben. Vrees niet voor de duizend stampers, want niemand van ons is bij het geluid van de duizend stampers veranderd van leven.’ En zo gebeurde het. De zon was niet ver meer van haar hoogste stand toen het schip dat de Suriname was opgevaren zijn zeilen liet zakken op korte afstand van het schip dat op de stroom lag op het punt dat de Indianen Ornamibo noemen. Ditmaal klonk er een zachter geluid en vanaf de oever was te zien hoe een rookwolkje opsteeg van een van de holle stokken zoals Xapatouc die beschreven had. Een bootje werd neergelaten en vier mannen roeiden stroomop naar het stille schip. De Akuryo's wisten wat die vier mannen daar zouden aantreffen: een bemanning wier geest naar een ander leven vertrokken was en geen spoor van de oorzaak van deze grote omwenteling. Want zelfs de touwen waren weer precies zo neergelegd zoals de jonge Wanauté had gezegd dat hij ze had aangetroffen. Op dat moment klonk van ver drie maal het geluid van de duizend stampers in de vijzel. De Akuryo's achter hun groene verschansing keken elkaar zonder angst aan, want het geluid kon hen niet treffen. Van het zojuist aangekomen schip werd er geschreeuwd naar de vier mannen op het andere schip. Dezen zwaaiden terug. Het schip hees de zeilen en voer stroomafwaarts. Bij de riviermond zagen de verkenners en de drie mannen die als vissen over een grote afstand konden zwemmen, hoe het schip langzaam begon over te hellen. Bootjes werden | |
[pagina 39]
| |
| |
[pagina 41]
| |
neergelaten en vulden zich met witgezichten. Maar toen er geen waterrat meer in de bootjes bij kon, stond er nog steeds een aanzienlijk aantal mannen aan dek. Toen het schip zwaar slagzij begon te maken, sprongen allen over boord. Sommigen verdwenen in de golven zonder dat men ze weer zag, anderen konden zwemmend de modderbanken van de kust bereiken. Eén man bleef aan boord en ging met het schip ten onder. Het schip dat van de Suriname terugkwam, nam allen uit de bootjes aan boord. Van hen die zwemmend vaste grond hadden proberen te bereiken, werden er drie gered. De anderen hebben nooit meer vaste grond gevoeld en werden verstikt in de zuiging van de modderzee. Na het ondergaan en het weer opkomen van de zon voer het schip met het grote aantal mensen aan boord weer de Suriname op om te vernemen hoe het de vier achtergeblevenen vergaan was. Maar geen teken van leven werd vernomen op het geluid dat voorafgaat aan een rookwolkje uit de holle stokken. ‘Ze vrezen een ziekte die allen aanvreet’, zei Apagane. ‘Maar ze zijn zelf zo ziek, dat ze niet meer tegen gezondheid opgewassen zijn. De natuur geeft ons leven, maar zij zijn zo tegennatuurlijk dat de natuur hen ziek maakt en hen van dit leven berooft.’ De mannen bromden even en zwegen dan. Ze zagen hoe toch weer een bootje van het schip werd neergelaten, nu met slechts één witgezicht. Deze roeide naar het verlaten schip, gooide een touw omhoog en klom aan boord. Na korte tijd verscheen hij weer, zakte in zijn bootje en roeide terug. Maar halverwege de twee schepen werkte de stroom van het water niet meer mee. De roeispanen van de man werden teruggeduwd, geen kracht kon daar iets tegen ondernemen en een waterhand gaf het bootje een slinger en het tolde rond en verdween in razende vaart. En als de kreet van hem die daar verdronk niet was opgegaan in de kreten van hen naar wie hij toe roeide, had zijn kreet nu nog als een baken daar op die plaats gestaan. | |
[pagina 42]
| |
II.
| |
[pagina 43]
| |
aardig wat over al die landen te weten gekomen, maar ik kan niet één land noemen waar de oorspronkelijke bewoners er met een kolonisatie op vooruit zijn gegaan. Wat er nu nog van al die volkeren over is, is een zielig hoopje dat door de week in jeans en t-shirt loopt en in het weekend wat oude spullen aantrekt voor de camera's van de toeristen. Een groep waar alle trots uit is verdwenen door eeuwen onderdrukking, een groep die zelfs geen minachting durft te tonen, omdat alle karakter uit haar geslagen is. Nee, dan dit land achter deze kust hier, Suriname. Daar schijnen ze nog in vrede te leven. Geen motorboten, geen televisies, geen auto's, geen wasmachines, geen jachtgeweren, geen machinegeweren, geen atoombommen. Vrede onder elkaar en vooral ook vrede in henzelf. Het is nu zes uur in de avond. Over een half uur is het donker. Over ongeveer twee uur varen we de monding van de Suriname voorbij. We zullen er niets van zien. Alles zal in duisternis liggen. En het is maar beter ook zo. Laat hen in de duisternis leven, want dat is voor hen het enige licht. Het licht dat wij hun brengen geeft alleen maar duisternis.
w.g. J. Edwards, 1e stuurman |
|