ren. Dus daar hoef ik me niet druk over te maken.’
‘En mijn vloerkleed dan?’
‘Luister. Ik ga u doorsturen. U ziet die deur daar. U gaat daar binnen. Links zit een Chinese heer met een blauwe das. Vraag hem.’
‘Dank u’, zei de man en stapte richting blauwe das. Of de heer hem aan een vloerkleed kon helpen.
‘Een vloerkleed? Dat gaat niet gaan. Een vloerkleed is te duur.’
‘Ja, maar het hoeft geen nieuw vloerkleed te zijn. Een oud kleed, dat toch niet meer gebruikt wordt, is al goed.’
‘Mijnheer, ik ben hier de kassier. Ik ben geen woninginrichter. Kijk die Javaanse dame daar. Vraag haar.’ De man keek in de richting van de Javaanse dame. Zij was net druk bezig. Hij zag hoe zij een liniaal pakte, de arm met de liniaal ophief tot boven haar hoofd en met de liniaal haar rug krabde.
‘Pardon, ik moet een vloerkleed hebben en ik geloof dat ik daarvoor bij u moet zijn.’
‘Een vloerkleed? Dan moet u..., laat me zien, een vloerkleed, hmmm, ja, die Creoolse heer daar, die weet daar meer van.’
De Creoolse heer zat tegen een collega te preken met een stem waar een kokosnoot van zou barsten.
‘Deze heer wenst een Perzisch tapijt? Maar wat komt u dan bij mij doen? Transport, daar ga ik over. Transportzaken, die vallen onder mijn beheer en wat hier vervoerd wordt, daar heeft niemand iets mee te maken.’ Hij trommelde hierbij op zijn bureau. ‘Als u ooit een vloerkleed te verplaatsen hebt, dan bent u bij mij welkom.’
‘Ja maar, ja maar’, jammerde de man, ‘bij wie moet ik dan zijn?’
‘No span. U gaat hier de zaal uit. Rechtsaf, tweede deur. Daar is een Hindostaanse heer. Die weet er alles van.’ De man volgde de aangegeven route. Op de deur zat een plaatje: ‘2e assistent-onderdirecteur’. Hij klopte en trad binnen. Achter een enorme hangbuik zat inderdaad een Hindostaanse heer. Ongetwijfeld verzette deze wekelijks een scheepslading rijst.