'Traditie en compositie. Trefossa's "Kopenhagen" & "Maanavonden"'
(1986)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Traditie en compositie (II)IIZegt Trefossa in ‘Kopenhagen’ zeer veel met zeer weinig woorden, in het proza van ‘Maanavonden’ is die informatiedichtheid al even groot; in slechts enkele pagina's wordt de stof neergelegd voor wat een hele roman zou kunnen zijn. Ér zijn echter meer lijnen die Trefossa's proza met zijn poëzie verbinden. Een analyse van dit verhaal kan dit misschien duidelijk maken. ‘Maanavonden’ had werkelijk een beter platform verdiend dan het Kwartaalblad van het zendingsgenootschap der Evangelische Broedergemeente te Zeist, De Suriname Zending, waarin het in oktober 1944 verscheen. De niet tot in alle details identieke versie in het Sranan tongo onder de titel ‘Oorukuku ben kari’ (De uil riep) verscheen vijftien jaar later in Tongoni 2 (Vox Guyanae Tweemaandelijks tijdschrift voor wetenschap en cultuur Vol. III No. 6 oktober 1959, pp. 29-31).Ga naar eind14 Het is het verhaal van de jonge man Luti die, in paniek geraakt bij de gedachte aan de in vuurvorm verschijnende god Asema, verdrinkt bij de spookplantage La Concorde. Dat is even voor de overzichtelijkheid de hoofdlijn. Maar wat er niet allemaal omheen verteld wordt! Het verhaal valt uiteen in drie gedeelten die door witregels gescheiden worden. Het gecompliceerdste gedeelte is het eerste, omdat er hier sprake is van een voortdurende verzakking van de tijd. Het begin van het verhaal is traditioneel inzoverre er gesuggereerd wordt dat de situatieschets die hier gegeven wordt het uitgangspunt vormt voor de rest van het verhaal. Het gaat hier om de eerste twee alinea's en de daarop volgende vier zinnen (die tezamen ook als één alinea op te vatten zijn). Hier wordt de omgeving met maan, bos en rivier geschetst, wordt aangegeven hoe enkele jongelui bij elkaar komen voor zang en wordt de lokroep van de uil als de lokroep van de dood beschreven. Men verwacht nu dat het verhaal na deze ‘setting’ op gang gebracht wordt, maar dat gebeurt niet. Het tijdsmoment van die eerste drie alinea's wordt afgebroken door ‘Niet elke avond bracht Luti zijn gitaar mee. Dan ...’ en keert zo te zien nergens meer terug. Als hypothese kunnen we aannemen dat deze beginsetting bedoeld is als het décor, dat vooraf gegeven wordt voor al die situaties op ver- | |
[pagina 18]
| |
schillende tijdsplannen waarin kort naar dit beging verwezen wordt. Lezen we verderop b.v. ‘op maan avonden’, dan stelt de lezer daarbij de setting van het begin van het verhaal voor. Dat betekent dat we die beginsetting, waarin droefheid en dood de sfeer bepalen, vooruitwijzende kracht moeten toekennen. Expliciet zitten er drie vooruitwijzingen in dit begin stuk: één van de jongelui verhaalt van een door de rivier opgeslokte bootlading - Luti zal later met zijn vrachtbootje door het water overmeesterd worden; de zin ‘Wellicht, als de maan niet zo heel treurig geschenen had, zou het liedje een gelukkiger einde hebben’ ‘die variërend terugkeert na de verdrinkingsdood van Luti; en de roep van de uil die ‘je gedachten altijd naar de droefenis van de dood’ leidde. De beginsetting is ook in andere zin nog belangrijk. In dit stuk is er sprake van een verteller die zich niet als persoon kenbaar maakt, maar die wel degelijk subjectief de sfeer van het verhaal bepaalt. Kijk maar naar de bepaald niet objektieve beschrijving die de eerste zin geeft: ‘Wellicht zou de maan niet zo heel treurig geschenen hebben, als niet vlak ervoor een wolkje geschoven was, dat het gedempte licht nog droever maakte. ‘Deze verteller zit dus op het tijdsplan van het tori-vertellen (ik gebruik de Surinaamse term tori, en niet verhaal, om aan te geven dat hier een letterlijk vertellen, i.e. mondeling overbrengen van een verhaal, gesuggereerd wordt). Hij maakt die sfeer vanwaaruit door de jongelui de tori's verteld gaan worden. Zijn de tori's geënt op de werkelijkheid, de loop van het verhaal laat zien dat omgekeerd de tori's de werkelijkheid beïnvloeden, want Luti zal omkomen doordat hij in paniek raakt bij de gedachte aan de tori over Asema die hij gehoord heeft. Doordat de verteller van het begin zich beweegt op het plan dat tot décor dient voor alle handelingen op andere tijdsniveaux in het verhaal, engageert hij zich met het vertellen van tori's en met de realiteitswaarde die van de tori's uitgaat. Dan volgt in het gedeelte tot aan de eerste witregel de eerste tijdsverschuiving: ‘Niet elke avond bracht Luti zijn gitaar mee. Dan zongen ze minder, maar Doris vertelde. ‘Hoewel de vier daarop volgende zinnen die de spanning en de sfeer van het vertellen van Doris weergeven, suggereren dat we hier met een concrete situatie te maken hebben, blijkt er van die concrete situatie eerst verderop sprake te zijn: ‘Je zult niet gemakkelijk, vertelde Doris eens ...’ - bij dit woordje begint dus de concrete situatie van het vertellen door Doris. Direct verzakt de tijd daar weer, want Doris begint te vertellen over ‘Lang geleden, toen er nog slaven waren’. Daar vertelt Doris over het grote vuur dat 's nachts | |
[pagina 19]
| |
gezien werd, wat betekende dat Asema er weer op uit geweest was, over het spoken dat begint nadat Asema getergd was en over de ondergang van La Concorde. Dat alles in twintig regels. En dan zijn we weer op het plan van Doris als verteller: ‘Die avond, toen de jongens naar huis pagaaiden, huiverden ze nog een weinig na, maar de een zei het de ander niet’. Brengen we het gedeelte tot aan de eerste witregel in schema, dan krijgen we dus: de pijl duidt aan dat van het algemene plan II gegaan wordt naar een concrete situatie (de situatie waarin Doris over Asema vertelt). Die concrete vertelsituatie is het raam dat III omvat. Het tweede gedeelte begint met: ‘Luti kwam op maanavonden niet meer zo trouw bij zijn vrienden’. We zitten hier op het plan dat we hierboven met II hebben aangegeven, zij het chronologisch later. Daarbinnen krijgen we weer een concrete situatie, of beter: korte situaties. Luti die door zijn omgeving aan zijn geliefde en aan zijn droomkind denkt. neemt zich voor naar de stad te gaan voor het doen van inkopen. Schematisch: | |
[pagina 20]
| |
Het derde gedeelte begint met ‘Het werd weer maanlicht, dat daalde over alles als een wilde, ongrijpbare substantie, waarin je je licht bewegen kon. Weer kwamen de vrienden bij elkaar onder de ritselende waaiers van de Mauritie-palmen bij de landingsplaats, om te zingen en te vertellen. Luti was er niet. Hij was met de laatste eb afgezakt’. Luti is afgezakt. Dat betekent dat hij, zoals in het fragment ervoor staat, naar de stad gaat en niet naar zijn geliefde, want die woont stroomop. Chronologisch ligt dit derde gedeelte dus na het tweede. Maar waar moeten we het begin van dit derde gedeelte in het schema onderbrengen? De vrienden die hier bij elkaar zijn, zijn de jongelui zonder Luti. Chronologisch zitten we na II-2. Luti gaat op dezelfde tijd naar de stad. We krijgen dus: Wellicht zou de maan niet zo heel treurig geschenen hebben die nacht, als zij niet hoefde te aanschouwen hoe het koude water zich onverschillig gesloten had boven een uitgeputte, die uit vrees zijn leven niet had kunnen redden. De uil had geroepen en de zingende vrienden waren uit elkaar gegaan alsof zij zich bergen wilden binnen de veiligheid van het eigen hutje. Daarna scheen alles te slapen in koelte van maanlicht. Alleen een hoge, ranke palm bewoog alsof hij bezig was heel voorzichtig een wolkje van de hemel weg te ragen. | |
[pagina 21]
| |
De chronologische volgorde van II (-1), II-2 en II-3 ligt wel vast. Met de laatste zin zijn we weer terug bij de allereerste zin van I: bij het wolkje dat voor de maan schoof. Als we dat combineren met de gegevens maan, jongelui, uil, blijkt dat het eerste stuk zich op hetzelfde tijdsplan afspeelt als II-3. De maan die treurig schijnt, omdat er een wolkje voorschuift. De jongelui worden in dat eerste stuk niet bij name genoemd. Door het zinnetje na de eerste drie alinea's ‘Niet elke avond bracht Luti zijn gitaar mee’, veronderstelt de lezer dat Luti aanwezig was bij de jongelui die in de openingsalinea's van ‘Maanavonden’ (I) worden voorgesteld, maar dat is niet zo. Nu blijkt dus dat een van de jongelui in dat eerste stuk een tori vertelt over de rivier die de bootlading greep die voor de geliefde vrouw bedoeld was, op hetzelfde moment dat elders Luti met zijn vrachtbootje door de rivier gegrepen wordt. Een simultaan toeval dat voor de schrijver weinig toevalligs gehad zal hebben. Het roepen van de uil uit I blijkt hetzelfde roepen te zijn als dat uit II-3. Gereconstrueerd is de verhaalchronologie dus: Het verhaal heeft daardoor dus het kader gekregen van een raamvertelling waarbinnen zich een chronologisch verteld verhaalgebeuren afspeelt (II-1 t/m | |
[pagina 22]
| |
II-3), met daarbinnen nog een ingekaderde vertelling. Het zal niet verbazen dat inbedding van verhalen, gezien de mogelijkheden tot spiegeling, omkering en herhalen die de inbedding creëert, tot de kern van de orale systematiek behoort.Ga naar eind15 ‘Maanavonden’ is daar een uitstekende demonstratie van. Moeten we nu onze hypothese dat de beginsetting (I) bedoeld is als de bepalende décor voor alle situaties waarin de maanavonden ter sprake komen, loslaten? Nee, want het is weliswaar zo, dat I in chronologie ligt na II-1 en II-2, maar voor de daad van het lezen blijft de vooruitwijzende kracht van die eerste passage geldig en moet zij ook bewust zo door Trefosa gearrangeerd zijn, zoals Tsjechof in het begin van zijn toneelstukken het geweer laat zien waarmee later de moord zal geschieden. Stelt u zich maar eens voor welk een totaal ander effect het verhaal op de lezer gemaakt zou hebben, als de chronologische volgorde ook in het vertellen bewaard zou zijn en we de sfeerbeschrijving van I pas in het laatste gedeelte gekregen zouden hebben. Het vooruitwijzende effect van het eerste stuk is uiteraard niet van kracht binnen de gereconstrueerde vertelde tijd, maar binnen de ervaring van de leesact die uitgaat van het veronderstelde (maar onjuiste) feit dat I vóór II-3 ligt.
(wordt vervolgd) |