De Surinaamse literatuur 1970-1985
(1987)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||||||||
6. De jeugdliteratuurAls schrijvers slepen wij ons hele leven die schaduw met ons mee, dragen wij dat lijk op onze schouders rond: 60 tot 70 miljoen analfabeten in Latijns-Amerika. Zij zijn onze lezers, onze toekomstige lezers. Voor wie schrijven wij? Voor enkelen? Of willen wij voor ons continent schrijven? Dat is voor een auteur een verschrikkelijk drama. Men vraagt mij vaak: bent u een geëngageerd schrijver? Men vraagt dat terloops of heel, boos, maar men vraagt het altijd. Toch wel, ik ben geëngageerd, en wel omdat ik de last van die verschrikkelijke schaduw, dat vreselijke lijk moet dragen. | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
We hebben wat moeite met een begrip als ‘geboorte van een literatuur’, maar het is niet overdreven te stellen dat het anoniem uitgegeven Baccha, het ezeljong (1962) van de hand van Lou Lichtveld en bewerkt door Jnan Adhin, het eerste echt Surinaamse jeugdboek was. Het is echter eerst in de periode 1970-1985 dat de jeugdliteratuur haar beslag heeft gekregen. Vóór 1970 - of preciezer: vóór 1978 - kunnen we slechts spreken van incidentele uitgavenGa naar voetnoot1.), bijdragen in krantenGa naar voetnoot2.) en uitgaven van Nederlanders die schreven voor de Surinaamse jeugd.Ga naar voetnoot3.)) Misschien ten overvloede: als we hier van jeugdliteratuur spreken, dan willen we daarmee aansluiten bij de opvatting die internationaal zo langzamerhand algemeen erkend is geworden, dat het bij jeugdliteratuur gaat om schrijfprodukten met een speciale doelgroep, waarvoor andere (en dus niet: lagere!) criteria gelden bij de beoordeling dan voor literatuur voor volwassenen. Of de Surinaamse jeugdliteratuur in de periode 1970-1985 altijd aan die criteria voldaan heeft, is punt twee, het gaat hier om de principiële vaststelling dat het bij boeken voor de jeugd om literatuur gaat en dat de Surinaamse kinder- en jeugdboeken tot de Surinaamse literatuur gerekend moeten worden.
Vanaf 1971 is er wel geregeld aandacht voor het kind, maar de uitgaven zijn niet voor het kind bedoeld en dus geen jeugdliteratuur in eigenlijke zin. We noemen: Dag diefje (1971) van Poela Mala, uitspraken van kinderen, ingebed in de observaties van een volwassene. Geheel op kinderuitspraken gebaseerd is Mijn droomhuis, eveneens van 1971 en samengesteld door Thea Doelwijt. Tot dezelfde categorie behoorden het boekje 25 februari 1980 De N.M.R. (1980) van de Thomas van Aquinoschool en de MINOW-uitgaven Wereldpoëziedag van het kind (1984 & 1985). Op het creatieve schrijven door de jeugd willen we hier niet verder ingaan; we verwijzen daarvoor naar § 3.5 Literatuur en Lanti. In 1975 kwam Thea Doelwijt met het jeugdboek Sis en Sas de ruziestrooiers. Eerst na de onafhankelijkheid zal de stroom jeugdliteratuur pas goed op gang komen. Carla Lie A Lien-Perk komt in 1976 met Mini boekjeGa naar voetnoot4.) Thea Doelwijt in '77 met Kainema de Wreker en de menseneters. In 1978 zien we dan een ware explosie met het verschijnen van maar liefst tien titels. Mechtelly | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
(met Het meisje uit Tapoeripa) en Gerrit Barron (Een lach en een traan) maken hun debuut in de jeugdliteratuur en zijn met ieder zes titels, tot op heden het meest constant in hun produktie gebleken. Daarnaast verschijnen er in dat jaar titels van H. Heyde, Rita Rahman, Tecumseh en Ané Doorson. Ook in de daarop volgende jaren blijft er veel activiteit op het gebied van de jeugdliteratuur, al zou de produktie van 1978 niet meer gehaald worden. In 1979 verschijnt het boekje Kindergedachten van Henk Doelwijt en ook het Naamloos kinderblad (later Jap'Japi geheten) dat het tot vier nummers bracht. Dit blad, onder redactie van M. Waagmeester-Verkuyl, bevatte naast proza van o.m. Carla Lie A Lien, Mechtelly, Orlando en Leonore de Vries en poëzie van Orlando en H. Heyde, ook wetenswaardigheden, gebracht op een voor de jeugd bevattelijke manier. H. Heyde was hierin reeds voorgegaan met zijn dierenboeken, terwijl een reeks vakantieboeken onder redactie van G. Alberga en R. Parabirsing dit aspect van de jeugdliteratuur mede reliëf zou gaan geven (1980-1983). Rond 1980 verscheen verder de Kinderkrant onder redactie van Chandra van Binnendijk, Henk Zoutendijk en Paul Woei, uitgave van de Stichting Kinderkrant Suriname als bijlage van het dagblad De Ware Tijd. Veel jeugdliteratuurschrijvers werkten eraan mee en het blad wist het tot meer dan tachtig nummers te brengen. De Stichting Kinderkrant kwam in 1980 ook met Het geschenk van Watramama, anoniem uitgegeven, maar van de hand van Henk Zoutendijk. Met Mijn eigen telboek (1981) van Leonore de Vries en Het aapje van Jaja (1982) van Mechtelly verschijnen voorts de eerste twee prentenboeken met teksten in grotere letters voor kleine kinderen. Er heeft zich dus een zekere differentiatie in het boekenaanbod voorgedaan: de genoemde boeken van De Vries en Mechtelly voor de allerkleinsten, boeken als Barrons Titri en Toto (1979) en Rahmans Drie ware vrienden (1978) voor de iets grotere kinderen tot circa tien jaar, verschillende boeken van Barron als Avonturen van Kira en Kisa (1984) en Mechtelly's Emilina (1984) voor de jeugd tot circa vijftien jaar en boeken voor de oudere jeugd van Rappa (bijvoorbeeld Friktie tories, 1980) en Mani Sapotille (Het tweede gezicht, 1985). Niet onbelangrijk is het verder te vermelden dat na 1970 verschillende taalmethodes (veelal met didactisch opgezette verhaaltjes) het licht zagen, o.m. van Adhin e.a., de Werkgroep Eersel, Rita Rahman en Sita Ammersingh-Mungra.
Van de in Nederland geproduceerde jeugdliteratuur (Rosy Smeets, Swami Singh, Jules Niemel, Paul Middellijn) dringt slechts incidenteel iets in Suriname door. Zo mocht het jeugdboek Kon hesi baka/Kom gauw terug (1976) van de Nederlander Henk Barnard zich in een bijzonder grote belangstelling verheugen, mede dankzij het feit dat het boek tot een tv-serie bewerkt werd. Het prachtig geillustreerde Anansi. De spin weeft zich een web om de wereld (1984) van Noni Lichtveld vond goede aftrek. De produktie van Surinaamse kinderboeken in Nederland heeft een stimulans gekregen vanuit onderzoekingen in het onderwijsveld die uitwezen dat de prestaties van Surinaamse kinderen beduidend lager zijn als gevolg van hun geringe betrokkenheid bij het onderwijs door het niet-aansluiten van de leermiddelen.Ga naar voetnoot5.) | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
Men kan de vraag stellen waarom juist rond '78 de Surinaamse jeugdliteratuur zo'n versnelde ontwikkeling heeft doorgemaakt. Afgezien van mogelijke, praktisch gunstige omstandigheden op dat moment (organisatorische middelen zoals het Jeugd Lektuur Projekt - dat zeker stimulerend werkte, maar zijn voornaamste doelstelling: het creëren van financiële ruimte voor auteurs niet zou halen), bestaat o.i. hiervoor een andere verklaring. Op het eerste oog mag dit vreemd lijken, maar het is o.i. juist een verdieping van de identiteitsproblematiek die de Surinaamse schrijver oog heeft doen krijgen voor het cruciale belang dat moet worden toegekend aan de jeugdliteratuur in de vorming van de Surinamer en het Surinaamse nationaliteitsbesef. Richtte men zich tot 1975 met literaire middelen op de politieke onafhankelijkheid van Suriname, na '75 besefte men dat de Surinaamse geest als drager van de Surinaamse staat reeds in de jeugdjaren beslissende indrukken opdoet en dat de beelden opgedaan bij vroege leeservaringen van enorme importantie zijn. Twee schrijvers van Surinaamse kinderboeken, Leonore de Vries en Gerrit Barron, hebben zelfs geponeerd dat de trek naar Nederland minder omvangrijk zou zijn geweest, indien de Surinamer in zijn jeugdjaren door zijn lectuur meer geconfronteerd was geweest met zijn eigen werkelijkheid in plaats van met die andere, verweg in Europa.Ga naar voetnoot6.) Het besef dat herkenning van het eigene voor het kind ook erkenning van het eigene betekent, heeft eerst na '75 in een jeugdliteratuur van enige omvang zijn beslag gekregen. Dit besef moet ten grondslag hebben gelegen aan zowel het door Leonore de Vries opgezette Jeugdlektuurprojekt (waarvan o.m. de boeken van Tecumseh en Doorson het resultaat waren), als de uitgeversactiviteiten van de Stichting Volksboekwinkel (Barron, De Vries, Sapotille) en VACO (Mechtelly). Thematisch gezien wijkt deze jeugdliteratuur niet wezenlijk af van die in andere landen: ontdekking van en verbazing over de wereld in al zijn verschijningsvormen voor de kleinsten, spanning, avontuur en nieuwe emoties voor de wat oudere jeugd. Maar de concrete invulling van het verhaalgebeuren en het taalgebruik wijken wel degelijk af. Anansi is het kind van jongsaf bekend en heeft door de schrijvershand van R. Dobru, Noni Lichtveld, Mani Sapotille en nog vele anderen reliëf gekregen. De slimme spin biedt jong én oud vermaak en hetzelfde kan gezegd worden van veel orale literatuur. De creoolse vertelling Het levenswater van Ana Bolindo-Kondre (1978) van Ané Doorson en het Warause verhaal Haboeli en de boze Teteli (1978) opgetekend door Tecumseh zijn produkten van die orale traditie. Swami Singh heeft in Swami Singh vertelt (1979) de stof voor zijn verhalen ontleend aan zowel de Indische traditie (de Panchatantra) als de Afrikaanse (Anansiverhalen). De jeugd kan uit meer putten dan wat in strikte zin tot de jeugdliteratuur wordt gerekend - we kunnen wijzen op de Indiaanse vertellingen van Cirino, de Jorka- en Didibritori van A. de Groot, Honi godo van J.J.R. Berrenstein enz. enz. Houden deze vertellingen en verzen het Surinaamse kind een wereld voor die het kan herkennen langs de weg van de gelijkenis, direct en moeiteloos kan het zich identificeren met de personen in de boeken van Barron en Mechtelly, die situaties beschrijven die het kind herkent als zich afspelend in Suriname. Het is ook geen | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
toeval dat Barron gegevens uit de Surinaamse geschiedenis tot uitgangspunt heeft genomen voor enkele van zijn boeken: de Eldorado-mythe voor Kamla en de vergulde man (1981), het schip de Goslar voor Het geheim van de Goslar (1984). In het door Mokkum en De Vries opgestelde beoordelingsschema wordt dan ook terecht gewezen op het belang van dit punt van de herkenbaarheid van het gegeven voor het kind bij de beoordeling van Surinaamse jeugdliteratuur.Ga naar voetnoot7.)
Het jeugdtoneel, zowel voor als door jongeren, heeft in de periode 1970-1985 een continue activiteit gekend. In het begin van de zeventiger jaren werd die gestimuleerd door o.m. de door Sticusa uitgezonden kracht Franklin Lafour. Onder zijn leiding werd bijvoorbeeld in 1972 het kindertoneelstuk Indiaanse Vertellingen opgevoerd. Na 1975 ontsproten initiatieven voornamelijk aan particuliere groepen, in mindere mate aan groepen in schoolverband. Een belangrijke stimulator van jeugdtoneel was ook Thea Doelwijt. Zij schreef o.m. de eerste rockmusical Fri libi (1975), waaraan het Doe-theater werkte met 40 tieners, en het door Indiaanse legenden geïnspireerde stuk Prisiri stari (1977), het enige tot nu toe in boekvorm verschenen jeugdtoneelstuk (1981). Het is het verhaal van Toewe die door Koning Maan meegenomen wordt naar het Luchtruim en daar pretsterren maakt als onderscheiding voor de kinderen in Suriname, opdat zij beter aan de opbouw van een nieuw Suriname zullen werken dan de ouderen. Het stuk werd door de Belgische auteur Tone Brulin bewerkt (zonder woorden) voor volwassenen en ook onder regie van Henk Tjon door de groep Tiedrie met een internationaal gezelschap opgevoerd in België en Nederland in 1983. Op 5 december 1982 vond de première plaats van Doelwijts kinderstuk Roi nanga den foefoeroeman. Opvallend is ook weer in het jeugdtoneel de invloed van de orale traditie geweest. De kindermusical Fa Anansi Kies Ma Akuba van Will van Spall, opgevoerd in de bewerking en onder regie van Henk Tjon in 1973, laat dat alleen al in de titel zien. De eigen inbreng, het creatieve scheppen van kinderen vormde (terecht) vaak deel van een opvoering. Woordelijk vastgelegde teksten konden zo voor de uitvoerenden ‘op maat’ gemaakt worden. Een enkele maal werd een stuk opgezet op basis van een boek (de musical Kamla en de Syrinekoning van Swami Singh (Amsterdam 1983) op basis van Barrons Kamla en de vergulde man (1981). Aan actuele problemen wordt in het jeugdtoneel niet zonder meer voorbijgegaan. Zo heeft Thea Doelwijt in verschillende stukken op een aangepaste, lichtvoetige wijze het leven in een multiculturele samenleving op de planken gebracht. We noemen Ik vang, ik vang... wat jij niet vangt (1984) en Roi, mi boi (1985), bewerking van Roi nanga den foefoeroeman. Wie zich ooit aan een beschrijving van het jeugdtoneel zal wagen, zal zeker het gemis aan documentatie ervaren. Hier is een grote taak weggelegd voor de overheid die naast de verschillende secties volkstoneel geen sectie jeugdtoneel kent. Teksten zowel als vastleggingen van toneelvoorstellingen (op b.v. foto's, film, video) zijn nu gedoemd te verdwijnen.
Na de grote opbloei van de jaren '78-'80 heeft de ‘generatie’ Barron/Mechtelly eigenlijk nauwelijks opvolging gekregen. De twee genoemden bleven zeer | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
actief, maar van hun ‘generatiegenoten’ uit 1978 werd op jeugdliteratuurgebied niets meer vernomen, terwijl er nauwelijks nieuwe auteurs van kinderboeken bij kwamen. Wel werd de oudere jeugd bedacht met enkele boeken van Rappa en Mani Sapotille (en ging Petronella Breinburg in het Engelse taalgebied haar eigen, succesvolle gang). Deze geringe activiteit mag vreemd genoemd worden, als we bedenken dat er blijkens de herdrukken van Surinaamse kinderboeken wel degelijk behoefte aan voor de jeugd geschikte boeken bestaat. De situatie van het Surinaamse literatuurbedrijf zoals eerder beschreven (m.n. het gebrek aan uitgeversfondsen) is hieraan debet. Persklare manuscripten liggen soms jarenlang te wachten op uitgave. Bij het uitgeven van jeugdboeken speelt echter nog een ander belangrijk obstakel mee: het illustreren. Het afstemmen van illustraties op bepaalde lezerscategorieën stelt bijzonder hoge eisen aan illustratoren. Slechts enkelingen kunnen aan die eisen voldoen en op hen - die het illustreren veelal als nevenactiviteit beoefenen - wordt een beroep gedaan dat hun mogelijkheden meestal te boven gaat. Produktie van jeugdliteratuur is er echter wel degelijk (de kranten laten er nu en dan wat van zien). Of die echter in substantiële mate in een voor de jeugd acceptabele boekvorm gepresenteerd kan worden, zal moeten worden afgewacht. | |||||||||||
Bibliografische aantekeningen bij De jeugdliteratuurAlgemeenEen eerste opzet van een geschiedenis van de Surinaamse jeugdliteratuur is: Leonore de Vries, ‘Jeugdlektuur/Literature for the youth in Suriname’; in: Suralco Magazine jrg. 1979, Vol. 11 nr. 3, pp. 5-10. Dit is het eerste deel van een artikel van Carmen Carrilho-Fazal Alikhan & Leonore de Vries getiteld ‘Jeugdlektuur in Suriname’, waarvan het tweede deel nooit werd gepubliceerd. Belangrijk zijn verder Het beoordelen van jeugdliteratuur voor Suriname (Paramaribo 1984) van Nancy Mokkum & Leonore de Vries en de inventarisatie Surinaamse kinderboeken, gestencilde uitgave van het Ministerie van Cultuur, Jeugd en Sport, samengesteld door het Jeugd Lektuur Projekt (Paramaribo 1982). Aanvullende informatie geven de stencils:
Veel informatie geeft verder de Projektkrant Surinaamse kinderboeken, Rotterdam juni 1985. Naast een artikel van Ina van Peperstraten over het Surinaamse kinderboek in Nederland, bevat deze krant een interview met Paul Middellijn en veel gegevens over Surinaamse kinderboeken. | |||||||||||
Jeugd Lektuur ProjektOver het JLP is veel verschenen. We noemen:
| |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
| |||||||||||
HerkenningGerrit Barron, ‘Terug naar cassave’; in Adek 8e jrg., nr. 3, juli 1981, pp. 8-9. Een bewerkte versie van dit artikel verscheen onder de titel ‘Op naar cassave’ in Bro 1e jrg. no. 1, juni 1983, pp. 46-50. Verder:
Daarnaast:
Over de jeugd in het revoproces:
| |||||||||||
Surinaamse kinderen in het Nederlandse onderwijs
| |||||||||||
Kinderen in het Surinaamse onderwijs
| |||||||||||
JeugdtoneelFranklin D. Lafour, ‘Kindermusical in Suriname’; in: Sticusa Journaal 2e jrg. no. 7, 31 dec. 1972, pp. 8-10. |
|