De Surinaamse literatuur 1970-1985
(1987)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Themata
A skrifiman
Marmoranu
fu puwemaman:
san yu e skrifi de?
‘Marmorfokofoko’.
Fa a sa kan?
Pe te?
Pe te?
Michaël Slory, Fresko, p. 26 Literature creates the dialogue between writers and readers in every age which forms the basis of a flourishing cultural development, since it is the mirror of the emergent national and regional ethos, and one perennial function of literature is to create the mirror in whose dim reflections we all seek to establish our identities at this stage in human history. A.J. Seymour, New writing in the Caribbean, p.17 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie het voorgaande hoofdstuk heeft gelezen, zal weinig moeite hebben met de vaststelling dat de allesoverheersende problematiek in de literatuur van 1970 tot 1985 de vraag is naar de Surinaamse identiteit, naar het eigene van Suriname en de Surinamers. Typerend genoeg noemt Corly Verlooghen zijn in 1970 verschenen bundel De glinsterende revolutie ‘identiteitspoëzie’. Maar die vraag naar de Surinaamse identiteit is uiteraard niet na 1970 opgekomen. Bij Koenders in de jaren veertig vraagt zij voortdurend om beantwoording en bij Trefossa hoort men haar door vele regels heen: ‘mi a no mi/ solanga j' n'e bari/ f' prisir ofoe pen/ na ini mi sten’ (‘Gronmama’, uit Ala Poewema (1977), p. 50). In de zestiger jaren is het natuurlijk vooral Dobru die die vraag stelt, zij het dat bij hem het sociale medegevoel als even belangrijk naast de identiteitsproblematiek staat. Maar het is eerst in de jaren zeventig dat de vraagstelling naar de Surinaamse identiteit in expliciete vorm bij een breed front van schrijvers naar voren komt. Men kan weliswaar stellen dat elke literatuur, elke literaire uiting identiteitsbepalende waarde heeft, maar in de Surinaamse literatuur van na '70 wordt de identiteitsvraag uitzonderlijk vaak expliciet aan de orde gesteld en bovendien is die vraag in de meeste gevallen niet de vraag naar het individueel eigene, doch naar het collectief eigene; niet naar datgene wat de ene Surinamer onderscheidt van de andere, maar naar wat de Surinamers gezamenlijk bezitten en wat hen onderscheidt van niet-Surinamers. Het is welhaast overbodig er nogmaals op te wijzen dat die problematiek onmogelijk los gezien kan worden van het historisch proces van dekolonisatie, bereiken van staatkundige souvereiniteit en ontworsteling aan economisch en politiek imperialisme. Nu is ‘identiteit’ een noemer waaronder veel kan vallen en die dus zeker concretisering behoeft. Daarmee kunnen we zowel een scherper afbakening van de periode bereiken, als een scherper-stellen van het patroon van verscheidenheid-in-eenheid dat de Surinaamse literatuur uitmaakt. We willen er op wijzen dat met uitzondering van het thema ‘groepsidentiteit’ de diverse themata niet groepsgebonden zijn. Als kinderen van één land houden de Surinamers zich steeds meer bezig met dezelfde zaken en proberen als Surinamers en niet als javanen, hindustanen, creolen, chinezen enz. vorm te geven aan wat hen bezielt. Deze tendens wordt nog versterkt doordat schrijvers steeds vaker in meer talen schrijven: de hindustaan maakt meer gebruik van het Sranan tongo (Rini Shtiam, Gharietje Choenni), het Sarnami vindt ook bij niet-hindustanen aarzelend ingang (Edgar Cairo, Dorothee Wong Loi Sing). Binnen de identiteitsproblematiek kunnen we dan de themata in drie blokken verdelen: 1. De Suriname-lyriek 2. De Suriname-kritiek 3. De Holland-confrontatie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1 De Suriname-lyriekOnder ‘Suriname-lyriek’ vallen alle themata die samenhangen met Suriname als een gegeven dat positief benaderd wordt. Als themata kunnen we hierbij onderscheiden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.1 de natuuradoratieMet name in de poëzie wordt het land Suriname veelvuldig bezongen: vanzelfsprekend zijn het de grote rivieren, de uitgestrekte bossen, het klimaat (de zon, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de sibibusi's enz.), flora en fauna die hierbij als elementen naar voren komen. Bij zoveel auteurs komt deze natuurlyriek voor - juist ook bij Surinaamse auteurs in Nederland! - dat we volstaan met het noemen van Land dat ik voor niets ooit laat!!(1984), gedichten van Emanuel Wong Loi Sing, Sranan botjetie/Surinaams boeket (1970) van Albert Mungroo en Het eind van de kaart (1980) van Albert Helman, een psychologisch zelfportret van de ik-figuur Albert Helman tegen de imposante achtergrond van het Lawa- en Tapanahonygebied. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.2 de trots op de Surinaamse mensZoals elke nationale literatuur kent ook de Surinaamse dit patriottistische thema. De bundel Oembra foe Sranan (1972) van Eugene Rellum is er een goed voorbeeld van. Het bezingen van de Surinaamse vrouw, zoals bij b.v. Julian With, Michaël Slory(Nengre-oema, 1971) en Mama Aisa gebeurt, is uiteraard een variant op dit thema. Een ode aan de man vinden wij bij Mechtelly: ‘als een boom in het woud/ de man van Suriname’ (Akoeba, 1974, p. 17). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.3 de eenheid van het Surinaamse volkMisschien kunnen we hier ook spreken van het wan bon-thema, dat we al vóór '70 bij R. Dobru, Shrinivāsi en Ferrier tegenkomen. Terwijl de raciale polarisatie in de eerste helft van de zeventiger jaren, maar ook nog tot 1980 onder de kabinetten-Arron, voortschrijdt, blijft de roep om eenheid weerklinken in de letteren. ‘Wi na Sranang man’ luidt de titel van een tweetalig gedicht van Rini Shtiam (Yaadgaar, 1977, pp. 21-22) en die formulering komen we in veel literair werk dat het eenheidsbeleven van het Surinaamse volk bezingt of weergeeft, tegen. We noemen slechts Fri Sranan 1975 (1975) van Chinua Afanti en Frambo (1977) van Dew Rambocus. De laatste bundel legt expliciet de koppeling tussen 1 juli (emancipatiedag; afschaffing van de slavernij in 1863) en 4 juni (binnenvaren van de Lalla Rookh met hindustaanse contractarbeiders in 1873) en presenteert Kwakoe en Boni als historische verzetsvoorbeelden voor alle Surinamers. Met name het toneel heeft niet zelden een brugfunctie willen vervullen tussen verschillende groeperingen: de kinderen van Anansi in Cairo's Ba Anansi Woi! Woi! Woi!/Die dood van Spin (1978) zijn zowel javaan, chinees, neger als hindustaan (al blijft het stuk een sterk creoolse sfeer ademen...). In dit verband moet aandacht besteed worden aan het werk van Thea Doelwijt en het Doe-theater. Het is niet te veel gezegd, wanneer gesteld wordt dat de eenheid van de Surinamers ongeacht ras of geloof werd nagestreefd met de produkties van deze groep. Uit een samenwerkingsverband tussen schrijfster Thea Doelwijt, regisseur/speler Henk Tjon, regisseur/acteur Hans Caprino en speelster Trudi Guda ontstond in 1970 een groep die enkele jaren later, in 1973, op professionele basis voort zou gaan onder de naam Doe-theater. Als spelers kunnen o.m. genoemd worden Mike Ho Sam Sooi, Mariëtte Moestakim, Mildred van Eer en René Recappé, en als musici/componisten: Harto en Walter Muringen. De groep bracht cabaretprogramma's (zie § 3.3 punt 6), voorstellingen afgestemd op de jeugd (zie hfst. 6) en theaterstukken waarin muziek, zang, dans en toneelspel bijna altijd rijk vertegenwoordigd waren en die putten uit alle culturen van Suriname: Libi span ini na ati foe Sranan (1974), Fri (1975), Wi na Srananman (1975), Broko Sweti (1975), Anansi kontra masra Bobo, masra Babari, misi Fes'keki, misi Sabiman nanga masra Kon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Flaw (1976), Na krakti foe Mama Sranan (1978), Keskesi sani (1978), Ik hoor, ik zie, ik zwijg (1979), Ba Uzi (1980), Rebirth (1981). Mede om de oorspronkelijke artistieke presentatie behoren de produkties van het Doe-theater tot het beste en succesvolste wat dit type theater heeft voortgebracht. Toen het Doetheater in 1983 naar Nederland verhuisde, ontviel het Surinaamse theater zijn enige professionele groep. In Nederland zette de groep nieuwe produkties op en ook anderszins bleven haar leden actief: Hans Caprino richtte de groep Bakuba op en Mike Ho Sam Sooi de groep Gado Tjo. (Eenheid in ruimere zin - bijvoorbeeld van Surinamers en Nederlanders in het verzet tegen racisme - zullen we nog tegenkomen in § 5.3.2.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.4 anti-kolonialisme en zelfstandigheidIn deze termen is negatief en positief samengevat van een complexe thematiek. Tot 1975, daarna in mindere mate, vinden we in de literatuur de vrijheidsstrijd verwoord, het verzet tegen alle vormen van kolonialisme, neokolonialisme en imperialisme. Dit verzet richtte zich vanzelfsprekend tegen de Nederlandse overheersing en uitbuiting, bij enkele dichters (Michaël Slory, Corly Verlooghen) ook tegen imperialisme van andere landen, met name de Verenigde Staten. Dat tot '75 dit verzet gepaard werd aan de roep om zelfstandigheid is duidelijk. In het voorgaande hoofdstuk werd er reeds op gewezen hoe het aandachtsveld verschoof van politieke naar economische (en mentale!) onafhankelijkheid en van extern naar intern (neo)kolonialisme. In het vorige hoofdstuk vindt men voorbeelden te over van werken waarin deze thematiek centraal staat, ook zoals deze werken zich gegroepeerd hebben rond de vier ‘bakens’ 1973, 1975, 1980 en 1982. Het zal in ieder geval duidelijk zijn dat we van het exotisme en eurocentrisme dat we tot 1960 nog geregeld, tussen '60 en '70 sporadisch tegenkomen in de Surinaamse literatuur, na 1970 geen spoor meer terugvinden. In deze context verdienen twee bloemlezingen vermelding: Tesi f'i (proef het) uit 1975 en Tide tamara uit 1981. Veel van de in deze uitgaven opgenomen auteurs hebben ook met afzonderlijke uitgaven van zich doen spreken. Gerrit Barron, Blaw Kepanki, Rudolf Isselt, René Mungra, Jules Niemel, Dayene Rigters, Titjari, Corly Verlooghen, Lucy Kortram: zij allen en velen met hen hebben in een vocabulaire waarin ‘strijd’, ‘nieuw begin’, ‘revolutie’, ‘zelfstandigheid’, ‘onderdrukking’, ‘machthebbers’, ‘vrijheid’, ‘kolonialisme’, ’uitbuiting’ en ‘onafhankelijkheid’ telkens weer opduiken, vorm gegeven aan hun affectie voor ‘Mama Sranan’ (zoals het meest gebruikte beeld luidde)Ga naar voetnoot1.)). Zij hebben na 1970 de lijn De Kom, Dobru, Slagveer, Slory voortgezet. We moeten niet vergeten dat ook het hele poëtische oeuvre van Shrinivāsi tegen deze achtergrond moet worden gezien, zij het dat zijn vocabulaire veelal duidelijk afweek van dat der anderen. Op heel andere wijze, maar niet minder fel, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
deed Albert Helman dat met zijn ‘ecologische geschiedenis’ De foltering van Eldorado (1983). Wanneer deze thematiek niet expliciet aan bod kwam, dan zag men haar toch vaak langs indirecte weg opduiken, namelijk in de belangstelling voor het verleden. Het zijn m.n. de verzetshelden uit de slaventijd die geregeld in de literaire belangstelling stonden. Wij noemen De dood van Boni (1972) van André Pakosie, Tata Colin (1982) van Ruud Mungroo en Boni (1983) van Johan Edwin Hokstam. Slavenverleden en moderne identiteitsproblematiek (in de jaren vijftig rond Wie Eegie Sanie) zijn een verbinding aangegaan in de roman Jeje disi/Karakter's krachten (1980) van Edgar Cairo. Ook de gruwelijke zijde van de slaventijd werd geregeld op de toneelplanken uitgebeeld, zoals in het stuk Suzanna Duplessis van Jo Dompig, opgevoerd door de groep Moksi Alesi (1978) en Dagrati! Dagrati!, spel over een slavenopstand in Guyana in 1763 door Edgar Cairo (1980). Traditioneel wordt veel historische stof ook uitgebeeld in het hindustaanse toneel; m.n. de aankomst van de Lalla Rookh heeft een aantal malen tot literaire verbeelding geïnspireerd(Paravāsi (Immigratie; 1977) van Gurudatt Kallasingh). Het literaire engagement met de strijd van het Surinaamse volk heeft tot gevolg gehad dat aan de belangstelling voor het internationale gebeuren slechts weinig literair vorm werd gegeven. Toch is er wel werk waaruit de internationale solidariteit met verdrukten en de strijd van volkeren blijkt. Michaël Slory dicht vanaf zijn eerste bundel, Sarka uit 1961, consequent over onderdrukking en vrijheidsstrijd waar ook ter wereld. Ook b.v. R. Dobru, Corly Verlooghen, Jit Narain, Gharietje Choenni, Martha Tjoe-Nij, Jozef Slagveer tonen die betrokkenheid, zij het dat die bij geen van dezen tot hoofdthema wordt. Begrijpelijkerwijze kan men niet zeggen dat de Surinaamse geschiedenis tot veel optimisme en humor heeft geïnspireerd. De novelle Jairam vertelt (1973) van A.H. Loor is een van de weinige uitgaven waarin een rooskleurig beeld van de toekomst voor de Surinamer wordt gegeven: het verhaal van de Indische contractarbeider die door spaarzaamheid en hard zwoegen zich een eigen plaats in Suriname weet te veroveren en vanuit de armoede tot een welvarend man is opgeklommen. Dat neemt niet weg dat de relativerende toets niet altijd ontbreekt: in sommige gedichten van Frits Wols en Albert Mungroo, in de columns van Cairo, in het proza van Rappa (de groteske erectie van een jongetje in Fromoe Archie, 1984), in de moppenverzamelingen van Hans Fernandes en Sil van der Jagt, in de kindergedachten van Poela Mala, in de cabaretvoorstellingen van Thea Doelwijt, in de cabaret-achtige teksten van Peter & Zema's Kro Faja (1974), in het volkstoneel en in het werk van Edgar Cairo, maar natuurlijk vooral in de vele vastgelegde avonturen van Anansi, hebben de opgekropte spanningen hun uitlaatklep gevonden. Verder hebben we er in het vorig hoofdstuk al op gewezen dat het fantastische in de Surinaamse niet-orale literatuur weinig voet aan de grond heeft gekregen en dat het realiteitskarakter domineert. (Barbara Stephans Een ruiker in krantepapier (1970) waarin de schrijfster een vrouw op laat gaan in een octopus, is dan weer de bekende uitzondering die de regel bevestigt.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.5 de trotse beleving van de groepsidentiteitBeleving en bevestiging van de groepsidentiteit komt op twee manieren naar buiten: in het verzorgen van uitgaven die het cultuurgoed van een groep uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dragen (bijna altijd in de oorspronkelijke taal met daarnaast een Nederlandse vertaling), en in het aan de orde stellen van het groepscultuurgoed als onderwerp van een literair werk (wat dus niet noodzakelijk gebeurt door iemand die deel uitmaakt van die groep). Deze twee manieren zijn niet altijd strikt te scheiden en we zullen daarom de ‘groepsgebonden’ activiteiten hier nagaan. - Indianen Gezien de wijze van communiceren van de Indiaanse groepen - die niet langs schriftelijke weg geschiedt - is het niet verwonderlijk dat de Indiaanse groepen nauwelijks naar buiten zijn getreden met wat kan worden aangemerkt als hun literaire produktie. Na de bekende studie van R.J. Kiban uit 1966 Muziek, zang en dans van de Karaiben in Suriname waarin ook aan de literatuur aandacht werd besteed, was het André Cirino die in 1970 met twee deeltjes Indiaanse Vertellingen kwam, merendeels van Karaibische origine. Daarna kwam pas in 1985 een Indiaanse stam zelf met een uitgave: de Karaibische culturele vereniging Oemari stelde een bundeltje met Pyjai-liederen samen, Atamygano Warery.Ga naar voetnoot2.) Toch beschikken we sedert ongeveer 1974 over een aardig aantal Indiaanse teksten, dankzij de activiteiten van het Instituut voor Taalwetenschap/ Summer Institute of Linguistics. Hoewel primair een linguïstisch doel dienend, geven deze teksten toch een goed inzicht in de belevingswereld van de Indianen (vruchtbaarheid, jacht, natuurbeleven) en hun specifieke wijze van vertellen (b.v. een sterke concentratie op een beperkte handeling via het herhalen van dezelfde mededeling). Zo heeft het Instituut vertellingen vastgelegd van Trio's (Ririhpë, Panesi, Sinëkë, Pesoro, Suntu, Sopo, Sëresëreru, Sanëpë), van Arowakken (de Biswane's, Cabolefodo), Wajana's (Japanalu, Pokanaliwa, Kulapa, Kujala), van de Wai Wai (Susumi) en de Karaiben (Aluman, Maipo, Maleko, Stjura). In al deze gevallen gaat het dus om de vastlegging op schrift van wat als orale uitingsvorm bestaat. Hetzelfde geldt voor Tecumsehs vertelling Haboeli en de boze Teteli (1978). Een vastlegging op langspeelplaat van deze uitingsvorm is de documentair belangrijke uitgave Indiaanse liederen uit Suriname. De Indianen hebben een aantal malen tot niet-orale, literaire verbeelding aangezet. Legenden over de maan en de sterren inspireerden Thea Doelwijt tot haar Prisiri-stari/De pretster (1977; boekuitgave 1981). In Asekete van Mechtelly en in Dat vuur der grote drama's van Cairo - beide uit 1982 - komen we de oudste bewoners van Suriname tegen. De Indiaan in zijn confrontatie met de moderne wereld vinden we in de vaak herdrukte novelle Wajono (1969) van Thea Doelwijt en in Hoofden van de Oayapok! (1984) waarmee Albert Helman een eerbetoon bracht aan zijn voorouders. - Bosnegers Als we de Matuari-bosneger Johannes King (ca. 1830-1898), auteur die voorzover bekend als eerste in het Sranan tongo schreef en wiens werken in 1973 werden uitgegeven door Henny de Ziel, buiten beschouwing laten, dan kunnen we stellen dat schriftelijk vastgelegd literair werk van boslandcreoolse stammen dateert van na 1970. De marron, zǑoals de bosneger niet zonder trots vaak zichzelf aanduidt, is eerst na 1970 literair mondig geworden, kunnen we zeggen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tweede vaststelling is dat er slechts literair werk bekend is van de Aucaners en de Saramaccaners. Van Matuari, Paramaccaners, Boni en Kwinti zijn geen vastleggingen van orale literatuur in boekvorm bekend. De bekendste Aucaanse schrijvers zijn André Pakosie en Rudi Pinas. Daarnaast heeft het Instituut voor Taalwetenschap boekjes verzorgd van Kelema Asekende, Astonoe Ruben Awassa en Toomoi Losen. Van Saramaccaners kwamen bij dit Instituut boekjes uit van o.m. de Amoida's, Ernest Huur, Medzen Sanne en Samuel Savon. De Saramaccaners hebben overigens buiten dit Instituut om danig van zich doen spreken. Bij hen - deels verdrevenen uit het verdronken land van het Van Blommesteijnmeer - is de identiteitsvraag altijd veel pregnanter naar voren gekomen dan bij de Indianen. Dat spreekt alleen al uit de titel van het boekje waarmee Julian With zijn debuut maakte: Ja, ik ben een Marron (1974), een novelle waarin hij de identiteitskwestie van de marrons binnen het eenheidsstreven van de Surinamers schetste tegen het décor van de transmigratieproblematiek. Positiebepaling van de Saramaccaners komt ook naar boven in de bundels van Akanamba en Dahwme. Een (niet-Saramaccaner) als Bernard Rensch heeft de problematiek verwoord in de novelle Abaisa is niet mijn naam (1973). De transmigratieproblemen vinden we ook in Mechtelly's Akoeba (1974) en Het meisje uit Tapoeripa (1978). - Stadsnegers De stadsnegers hebben nooit de neiging gehad zich als groep te definiëren op een vergelijkbare wijze als de marrons. Dit wil niet zeggen dat zij geen groep waren. Zoals ook de creolen elders in het Caribisch gebied, heeft een deel van de Surinaamse creolen na de Tweede Wereldoorlog een bijzonder snelle positieverandering doorgemaakt. In het zich sterk uitbreidende overheidsapparaat vielen veel plaatsen, ook topplaatsen, toe aan creolen, waardoor zich een midden- en hogere klasse ontwikkelde die qua status niet veel onderdeed voor de toplaag van koloniale Nederlandse ambtenaren. Het is deze groep van veelal lichtkleurige creolen, die zich profileerde als een groep van de Surinamers bij uitstek, een idee die nog versterkt werd door het historische besef als oudste groep in Suriname de sterkste rechten te hebben. Deze profilering werkt tot op de dag van vandaag door in uitspraken als de volgende (van luitenant Neede): ‘Het gaat er eigenlijk om dat de Surinamer zichzelf en zijn geschiedenis leert kennen, de Surinamer moet weten dat het noodzakelijk is om met zijn broeders Hindoestanen, Javanen, Chinezen en Libanezen enz. samen te werken en samen te leven.’Ga naar voetnoot3.)) Het gaat hier dus wel degelijk om een groep, zij het een die status bezit en die dankzij die status niet zo de behoefte gevoelt zich als groep te profileren. Daarbij speelde een ander probleem: juist ook in deze groep, die zich gedurende haar maatschappelijke emancipatie steeds sterker aan de westerse leefwijze en mentaliteit was gaan assimileren, deed zich op den duur de identiteitsproblematiek gelden. De négritudebeweging die haar basis had gekregen met de ideeën van Leopold Senghor, Aimé Cesaire en Léon Damas, had na de Tweede Wereldoorlog een grote vlucht genomen met het werk van hen die de koloniale realiteit stelden tegenover de exotische wijze van schrijven over negers: René Maran (Marti- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
nique), Jacques Roumain (Haïti), Nicolas Guillén (Cuba), met het werk ook van de Afrikaanse schrijvers die zich in de metropool Parijs bezonnen op hun zwart bewustzijn en hun werk publiceerden in het tijdschrift Présence Africaine en bij de uitgeverij van dezelfde naam. In dezelfde tijd stelden de Surinamers in Nederland rond de Vereniging Ons Suriname en de Wie Eegie Sanie-beweging identiteitsvragen aan de orde - de identiteitsproblematiek was (en is) een Exilproblematiek bij uitstek. De activiteiten van de Surinaamse intelligentsia speelden zich echter tamelijk geïsoleerd af van wat er internationaal gebeurde. Hein Eersel: ‘Als er een Afrikaan verdwaalde in Amsterdam dan werd hij wel uitgenodigd om te komen praten. Maar zelfs van de internationale negerbewegingen hadden we nauwelijks weet.’Ga naar voetnoot4. De internationale parallellie is er intussen niet minder om. Droeg de Surinaamse generatie van de vijftiger jaren in Nederland te sterk een creools stempel om tot een algemene bewustwording van een nationale identiteit te kunnen komen, er is zeker invloed uitgegaan van deze groep toen zij rond '60 haar vragen meebracht naar Suriname. Mensen als Eddy Bruma en Hein Eersel hebben mede het klimaat geschapen waarin creoolse schrijvers zich in de jaren '60 trachtten te heroriënteren, waarin een Dobru het bakadyarileven naar voren haalde en een Slory vanaf 1970 consequent in het Sranan tongo zou gaan schrijven. Dit is de achtergrond waartegen we het literaire werk van de stadsnegers niet alleen van de zestiger jaren, maar ook van de jaren na '70 moeten plaatsen, een achtergrond die een radicaler aanzien kreeg met het opkomen van de militante Amerikaanse black power-beweging aan het eind van de jaren '60. De bezinning op wat literair aan de orde gesteld moest worden en waarin het eigene het best terug te vinden was, maakte dat men zich ging richten a) meer op het leven van het creoolse stadsproletariaat dan op dat van de hogere klassen; b) op de historische achtergronden van de stadsnegers: zowel het vroegere stadsleven als het plantageleven, winti etc.; en c) op de dieper liggende roots: Afrika. Het leven op de bakadyari heeft geregeld stof voor literaire verbeelding opgeleverd. Zo heeft Astrid Roemer de sfeer van zo'n erf goed getroffen in het wedervaren van een lotexverkoper wiens leven verandert als hij de loterij wint in Waarom zou je huilen mijn lieve lieve... (1976; ook in toneelbewerking onder regie van Orsyla Meinzak als Waarom de rivier zo nat is, 1985) en Rodney Russel in het verhaal ‘Uit het voorgeborchte’ (De Gids 1970) waarin de ontwikkeling van een jongen tot man centraal staat. Een grote roman is Cairo's Djari/Erven (1980) die het leven schildert van de stadscreool op de verborgen erven. Met de sterke urbanisering in recente jaren heeft zich een diversificatie van het creoolse deel van de bevolking van Paramaribo doorgezet. Historisch bezien echter zijn de stadsnegers, als voor het grootste deel nakomelingen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de plantageslaven, nauwer gelieerd aan de districtsnegers dan aan de marrons. De oude cultuur van de plantagenegers leeft dan ook voort in die van de negers van het stadsproletariaat, zij het dat deze cultuur veel ruimte heeft moeten afstaan aan Noordamerikaanse en Westeuropese invloeden én uiteraard aan stadsinvloeden. Het is Edgar Cairo, zelf afkomstig uit Para, die met zijn werk de pleitbezorger is geworden voor een bezinning op en bestudering en herleving van die oude plantagecultuur. Kollektieve schuld uit 1975, tot op heden qua lezersbelangstelling het meest succesvolle van Cairo's werken, geeft de verbinding van stad en district (ook in ruimtelijke zin), waar hij een stadsfamilie voor een wintiprei in het district laat aantreden, met fatale afloop voor de grootmoeder. Maar elk werk van Cairo is deel van zijn breed opgezette evocatie van het creoolse leven in stad en district, vroeger en nu. Zijn Lelu! Lelu! Het lied der vervreemding (1984) is daarin een hoogtepunt geworden: een sterk binnen een historisch kader geplaatste totaalconceptie van een wijze waarop de creoolse cultuur geïnterpreteerd kan worden. In het gezicht-geven aan de neger en zijn achtergronden, in de trots op het zwart-zijn, ook in het trachten alle mogelijkheden van het Sranan uit te buiten (en uit te breiden) is Cairo in de zeventiger jaren, tezamen met Slory, de voortzetter van de lijn (King), Koenders, Redmond, Bruma, Trefossa, Rellum, Schouten-Elsenhout. Dat juist de in Nederland woonachtige Cairo zich sterk maakt voor het behoud van de zwarte cultuur voor de negers, is weinig verbazingwekkend als men bedenkt dat hij zich uit zelfbehoud moet profileren om als schrijver binnen een minderhedenliteratuur zijn eigenheid te stellen tegenover een overheersende, andere cultuur. Op een wat andere schaal is het in Suriname Nellius Sedoc die zich (met b.v. Aisa winti, 1979) sterk maakt voor de Sranan kulturu. Ook bij hem is het literaire werk deel van een bredere culturele belangstelling: voor winti, voor oso dresi enz. Een beeld van het stadsleven rond 1900 gaf M. Th. Hijlaard met zijn jeugdherinneringen Zij en ik (1978). Geschreven vanuit het perspectief van een klein jongetje geven zij een goed idee van hoeveel er veranderd is in kinderspelen, kledings- en eetgewoonten, sociale omgangsvormen en taalgebruik. Voorts moet natuurlijk genoemd worden het poëziewerk van Michaël Slory (zelf geen geboren stadsneger) dat één groot pleidooi is tegen de verloedering van het Sranan tongo en vóór een herleving van al het oude, mooie (en Coroniaanse) dat het Sranan bezit. Toch schuwt Slory, in de traditie van Helman en Trefossa, het vormexperiment niet: zo stelde hij bundels samen met sonnetten (Konten konten fu esrede nanga fu tamara, 1981), kwatrijnen (Pikin aksi e fala bigi bon, 1980) en odo's (Fresko leri mi den tra odo, 1984). Het experimenteren met het creoolse cultuurgoed zien we ook in het theater bij de groep Mofo, die zich ten doel heeft gesteld het revolutionaire proces met haar stukken te ondersteunenGa naar voetnoot5.)); die actuele doelstelling verhindert echter niet dat in het eerste stuk van deze groep, Gron-Bari (1981), de opete (aasgier) als zuiveringssymbool wordt ingevoerd, een directe ontlening aan het creoolse erfgoed. In Nederland houden groepen als Djompo Abra en Afoe Sensi zich bezig met toneel als vorm van overdracht van de creoolse cultuur. Genoemd kunnen worden de stukken Afrontoe Kina-Dé van Ed Kogeldans en G. Venlo en van Orsyla Meinzak: Mi Faja Lobi (1982) - een stuk waarin de oude creool- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
se stadscultuur verbonden wordt met de emigratieproblematiek - en Mi Mama (1983). Belangrijk voor het openleggen van de creoolse cultuur zijn verder geweest Creole Drum (1975) van Voorhoeve en Lichtveld en het door Trudi Guda geredigeerde Wan tori fu mi eygi srefi (1984) van Aleks de Drie. Op het grote publiek oefent deze cultuur echter haar voornaamste aantrekkingskracht uit in het volkstoneel van gezelschappen als NAKS, Prisiri, Tonelly, De Echo, Kankantrie, Wi egi sani en Swit-famiri. De kluchten van deze groepen - Takroe libi van Glenn Godfried, De conservatieve vader van Michel van Samson, Na libi fu brin berti van Michael van Hetten, om maar drie stukken uit de oogst van 1985 te noemen - appelleren sterk aan de smaak van het grote (bijna uitsluitend creoolse) publiek en behandelen thema's die overal ter wereld succes verzekeren: de jaloerse echtgenoot, de overspelige vrouw, het generatieconflict binnen een gezin, de vrek en de gulzigaard, de betrapte geliefden. Misschien het succesvolste van de vele opgevoerde stukken was So wan lobi diri van Ané Doorson, een versurinamiseerde omwerking van Het schoenlappersvrouwtje van García Lorca. Een enkele groep (Spoedig Herstel, Troeboe denki) wil in blijspelen ook expliciet een maatschappelijke boodschap brengen. Het is niet altijd even duidelijk of de reikwijdte van creools literair werk zich uitstrekt tot de Afrikaanse roots. Feit is dat dichtregels als ‘ik wil geen viool zijn/ maar een drum/ om te roffelen/ door de aderen van mijn volk/ en met ritme/ de toekomst te voorspellen’ (R. Dobru, Boodschappen uit de zon, 1982, p. 9) en ‘nowtoe/ pot mi na dan/ te me pree/ gran dron/ trawan e kar en/ tamoe tamoe/den no man/ fir na gronroetoe’ // ‘wanneer ik/ mijn geëerde drum/ bespeel/ anderen noemen hem/ tam tam/ ze kennen/ de diepe/ achtergrond/ er niet van’ (Eugene Drenthe, in Geluiden/Opo sten, 1984, pp. 99-101), bewust of onbewust appelleren aan de Afrikaanse achtergrond van het creoolse volksdeel. Genoemd kan ook worden Da Tori foe Ghana (1981) van de groep Gado Tjo en natuurlijk Powema di rutu (1982) - roots! - van Cairo. Wel kan opgemerkt worden dat in Suriname de Afrika-verheerlijking niet tot die vereenzelviging met Afrika en de Afrikanen heeft geleid die we bijvoorbeeld in de Rasta-beweging zien en die haar publieke hoogtepunt vond in 1977 met Festac in Nigeria (waar Suriname overigens wel vertegenwoordigd was). Evenmin heeft Afrika zulke diepe sporen getrokken in de Surinaamse literatuur als in sommige Caribische literaire werken.Ga naar voetnoot6.) -Chinezen Er bestaat geen literair werk in boekvorm van Surinamers van Chinese origine. Van de twee Chinese kranten anno 1985, het Chung Fa Dagblad en het Kong Ngie Tong Sang Dagblad, heeft de laatste literair werk, m.n. poëzie, gepubliceerd. De auteurs daarvan - meest ouderen en merendeels zelf immigranten - treft men ook aan in het gedenkboek Kong Ngie Tong Sang 1880-1980: Zheng Yun Ten, Zheng Bao Shu, Gao San, Zhou Gian Fu, Ye San, Lu Wei, Liu Chong Han, Zhi He, Ren An, Zhang Jin Song, Chiu Hung, Liu Xu Hua, Zhang Zi Mei. Doordringen in dit werk, dat veelal traditioneel van vorm en inhoud is, is slechts mogelijk voor hen die de Chinese karakters kunnen lezen en verstaan, want niets van dit werk is voorzien van vertalingen. Vermoedelijk heeft deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geslotenheid van de Surinaams-Chinese gemeenschap gemaakt dat men in de letterkunde de Chinezen niet anders tegenkomt dan als winkeliers-op-de-hoek, ‘Omoe Sjnésie’. - Hindustanen Vóór 1970 was het van de hindustanen in feite alleen Shrinivārsi die als literator van zich deed spreken.Ga naar voetnoot7.)) Dat hing zeker ook samen met het feit dat hij een deel van zijn poëzie schreef in de Nederlandse taal. Intussen werd er door hindustanen wel degelijk geschreven - veel gelegenheidswerk, veel toneelwerk - maar slechts weinig verscheen in druk (Rahman Khan) en nog minder werd buiten hindustaanse kringen bekend. Na '70 komt in deze situatie verandering. Verschillende dichters laten hun poëzie in dichtvorm verschijnen: Ramkisoen Moerai, Chandramohan Randjitsingh, Suraj, Ammersingh Ramman. De traditie drukt op deze poëzie, geschreven in Hindi (Devanagarischrift) of Sarnami hindi, sterk haar stempel. Bij dichters die ook het Sranan tongo en Nederlands hanteren (Dwarka, Rini Shtiam, Shrinivāsi uiteraard) is dat minder het geval, zodat hun werk minder sterk het groepskarakter uitdraagt. Hetzelfde kan gezegd worden van hindustaanse dichters die uitsluitend in het Nederlands schrijven (Bhai, Prempuri, Gangadin). Meertaligheid is ook het kenmerk van een aantal in Nederland gevestigde dichters: Jit Narain, Chitra Gajadin, Tjoka, Gharietje Choenni. Al is hun aandachtsveld breder dan wat tot de hindustaanse cultuur kan worden gerekend, zij verdienen hier toch vermelding om de bewuste wijze waarop zij zich van hun taal - en dan m.n. het Sarnami - bedienen als medium om de achtergronden van de Surinamers van hindustaanse oorsprong aan de orde te stellen. Wat dit betreft heeft hun positie binnen de overheersende Nederlandse cultuur eenzelfde effect op het zich bewust worden, ‘zuiveren’ en uitdragen van het eigen, andere, culturele karakter als bij Cairo. In deze context moeten ook genoemd worden de Haagse heruitgave in facsimile van de twee dichtbundels van Rahman Khan: Doha Shikshavali (1953) en Gyán-Prakásh (1954), het werk van het Haagse collectief Jumpa Rajguru (waaruit o.m. het blad Kollektief voortkwam), de activiteiten van de groep rond de vrouwenkrant Ashante, van Jit Narain - o.m. uitgever van het blad Sarnami - en van de taalkundige R. Motilal Marhé. (Voor het onderscheid tussen de Sarnamiliteratuur in Suriname en in Nederland vergelijke men ook het citaat van Kries Bajnath in hoofdstuk 7.) Een vergelijkbare doelstelling als die van Jumpa Rajguru - door cultuurverrijking komen tot een grotere eenheid van het Surinaamse volkGa naar voetnoot8.)) - heeft het sedert 1983 in Suriname uitgegeven Bhāsā. Tot de grote kenners en uitdragers van het hindustaanse cultuurgoed moeten J.P. Kaulesar Sukul, J.H. Adhin, N. Gangaram Panday, B. Patandin, S. Biere, C.J. de Klerk en B. Sukhai gerekend worden. Het proza van schrijvers van hindustaanse origine heeft nooit enige om- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
vang van betekenis aangenomen en het schaarse werk dat in druk verscheen, was in het Nederlands geschreven (Shrinivāsi, Rovali). Opmerkelijk is dat dit proza, in de traditie van Bea Vianens Sarnami hai (1969), vaak kritisch staat tegenover de hindustaanse culturele gebruiken, m.n. op huwelijksgebied. (Men leze bijvoorbeeld Rovali's Ik heb je lief... Vernietig mij niet (1973).) Hetzelfde kan vastgesteld worden ten aanzien van werk van niet-hindustaanse schrijvers die over de hindustaanse cultuur schrijven (B.E. Rensch,... Ik trouw met wie ik hebben wil... (1976), het filmscript van Wan Pipel van Pim de la Parra en Rudi Kross). In het ontbreken van Sarnami-proza schijnt met het verschijnen van uitgaafjes van Antoe, Premanand, Sukdeo-Antoe, Sukhai en Sukhai-Goelela en de novelle Stifa (1984) van Rabin Baldewsingh - in feite de eerste zelfstandige uitgave van literair proza in het Sarnami - een kentering te zijn gekomen. Ook in de tijdschriften Bhāsā, Aisa Samachar en Sarnami verscheen proza, o.a. van Jit Narain. Verhalen uit de hindustaanse, orale vertellerstraditie werden in bewerkte vorm vastgelegd door Swami Singh (Swami Singh vertelt, 1979) en Sita Kishna (Prins Awin en de twee leeuwewelpjes, 1985).Ga naar voetnoot9.)) Speciale aandacht willen we hier vragen voor het hindustaanse toneel in de periode 1970-1985, omdat er zich hier enige verschuivingen ten opzichte van de voorgaande jaren hebben voorgedaan. De traditie heeft in het hindustaanse toneel van de jaren '70-'85 een grote rol gespeeld, zoals dat ook al vóór '70 het geval was en zoals dat hoogstwaarschijnlijk ook wel altijd zal blijven. Het is immers een typisch kenmerk van de Indische cultuur dat continuïteit van traditie gehandhaafd blijft, terwijl moderne ontwikkelingen gewoon worden geïncorporeerd. Zonder de oude, Indische literatuur, met als belangrijkste bronnen van inspiratie het Rāmāyana, het Mahābhārata, de Paraṇawerken (o.m. het Krishnalila), is de hindustaanse toneelkunst nauwelijks denkbaar. Het Ramlīlā (spel van Ram) heeft periodiek zijn, soms dagen durende opvoering gevonden, werd zelfs door D. Dhonday en L. de Vries in het Nederlands vertaald (Nickerie 1972) en verhuisde ook mee naar Nederland waar S.G.M. Kalpoe er in 1980 een voorstelling van verzorgde. Ook Ramdew Raghoebir en Amersingh Ramman hebben zich door het Rāmāyaṇa laten inspireren, de eerste reeds met het allereerste van een grote reeks stukken, Ayodhyapati (Het Staatshoofd van Ayodhya) uit 1959, de tweede met de opvoering van een stuk als Panchwatie uit 1975. De beroemde echtgenoten Ram en Sita, Satyavan en Savitri, figuren als Bharat, Rāvaṇa de demonenkoning uit Shri Lanka, Laksman etc. vinden we nog regelmatig voor het toneeldoek, maar ook langs de weg van het citaat en de verwijzing speelt de traditie in de hindustaanse toneelliteratuur een rol van belang. Terwijl Amersingh Ramman, puttend uit oude, religieuze boeken, o.a. het epos Mahābhārata, zich concentreert op de verbeelding van historische stof (b.v. in Natak Kriesna-Soedama, uitg. 1983), schrijven (regisseren, bewerken en acteren) Ramchander Bansidhar, Ramnarain Gangadin, Chedie ‘Baw’ Jhinkoe, Sierie Jagai, B. Kartaram, Ramdew Raghoebir, Madho Ramkhelawan, Chandermohan Randjitsingh, Chotoe Sankatsingh en Shamsunder Gangaram Panday spelen gebaseerd op Surinaamse situaties en verhoudingen, waarin de traditie zich citerender- en refererenderwijs kenbaar maakt. Maken zij nog veelvuldig | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gebruik van de vormen van het Standaard-Hindi, het Sarnami is toch in de loop der jaren m.n. door toedoen van het werk van Gurudatt Kallasingh, Mahatam Singh en Rini Shtiam, een steeds belangrijkere plaats voor zich gaan opeisen. Stukken die origineel enkel in het Hindi op feesten werden opgevoerd, verplaatsten zich in gepopulariseerde vorm naar de toneelzalen.(Ook dit door elkaar gebruiken van verschillende talen binnen één drama staat in de Indische traditie; zo worden bij de Sanskritdramaturg Kalidasa verfijnde taal en volkstaal door elkaar gebruikt.) Deze spelen, niet zelden gelegenheidsstukken en vaak met muziek, zang en dans onderbouwd (de zogenaamde ‘Sangit’), geven het samenleven in verschillend verband te zien: de harmonieuze of vertroebelde verhouding tussen mens en medemens in kleiner verband (gezin) of groter verband (gemeenschap, dorp). De moraal is veelal traditioneel, het goede overwint het kwade, een man blijft in deze stukken een man en een woord een woord enz., en is overwegend in de lijn der hindu- of muslimopvattingen en conservatief: de verhoudingen binnen het gezin liggen vast, voorbehoedsmiddelen zijn uit den boze enz. Dit neemt niet weg dat de stukken zich soms tegen een zeer actuele achtergrond afspelen. Zo speelt Raghoebirs Sainik pitā, opgevoerd in de Nederlandse taal bij gelegenheid van één jaar revolutie, zich af in het Suriname van 1981 binnen een gezin waarvan de zoon militair is. Evenmin zijn alle stukken gespeend van kritische geluiden. Dezelfde Raghoebir haalde zich met een ander stuk, Bahū Bhī Beṭī Hai (De Schoondochter is ook een dochter - 1980), de woede van orthodoxe priesters op de hals, vanwege het feit dat hij wantoestanden rond voorspellende gaven van pandits en sabimans gehekeld had. Een dreigement om hem voor de rechter te slepen werd overigens nooit in daden omgezet. Kries Ramkhelawan - met zijn groep Sāthi winnaar van het toneelfestival in december '85 - stelde met zijn stuk Dukhī Parivār de confrontatie tussen oudere en jongere generatie wanneer twee kinderen naar Nederland vertrekken en terugkeren, aan de orde. In Nederland is de toneelstof in grote trekken gelijk aan die in Suriname, zij het dat het accent daar iets meer ligt op de vraagstelling: wat gebeurt er met de hindustaanse cultuur en waarden onder invloed van het Westen? Nu eens is het de man, dan weer de vrouw die uit het traditionele patroon wil breken en zo de handeling van een stuk op gang brengt. We hebben reeds de naam S.G.M. Kalpoe laten vallen. Van het grote aantal stukken dat hij schreef noemen we nog Bhakt Prahlāad (1970) en Pravāasī(Emigrant - 1971), een toneelspel over de hindustaanse immigratie in Suriname. Gurudatt Kallasingh oogstte veel succes in Suriname en Nederland met stukken als Merī Dusaī Bībī (Tweede buitenvrouw, 1968), Bāapa Be010B;ārā Kyā Kare (Wat kan de arme vader er aan doen?, 1970) en Nā Ghar ke Nā Ghā1E6D; ke (Van de wal in de sloot, 1974). De grote verdienste van Kallasingh voor het Sarnami toneel is, aldus K. Bajnath, ‘() dat hij een doorbraak tot stand heeft gebracht in deze nāataka's die meestal tot ontspanning en vermaak moesten dienen van bruiloftsgasten op het huwelijk van een dochter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
stukken ingezien, en ze bij de opvoering van zijn creaties ingevoerd’Ga naar voetnoot10.)) Een nieuw, zeer kritisch geluid geeft Gharietje Choenni die zich tegen de traditie (i.c. het uithuwelijken) kant met haar stuk En dan... ineens zoeken ze een man voor je. Samenvattend kan ten aanzien van het hindustaanse drama worden gezegd dat het wel degelijk op actuele situaties en ontwikkelingen heeft ingespeeld, maar dat in grote lijnen het karakter van volkstoneel behouden is gebleven met een overwegend traditionele thematiek en inhoud. Sterker dan de poëzie heeft het toneel, dat altijd veel publiek aan zich heeft gebonden, dan ook groepsbepalende kracht gehad voor het hindustaanse volksdeel. - Javanen Voorzover bekend bestaat er geen Surinaams-Javaanse geschreven literatuur vóór 1970. Literatuur bestond er wél in de vorm van vertellingen en volkstoneel, een orale traditie die zich tot de dag van vandaag heeft voortgezet. In de wajangvoorstellingen (wajang kulit - met poppen - en wajang wong - dezelfde stof, maar nu uitgebeeld door mensen, een wajangvorm die na 1970 geheel verdwenen is) en de toneel/dans/muziekuitvoeringen zien we echter enige verschuivingen. De jeugd is niet meer te boeien met nachtenlange voorstellingen. Men geeft dan ook meer en meer de voorkeur aan het selecteren van de spannendste en boeiendste taferelen uit de Javaanse versies van de Indische epen Rāmāyaṇa (verhalen over Ram) en Mahābhārata (de Pandawacyclus) en het Javaanse epos Andé andé lumut om die in kortere sessies te presenteren; het volkstoneel in de vorm van de boertige Ludrug heeft de grote epen in populariteit voorbijgestreefd. Om de toegankelijkheid te vergroten wordt ook het Surinaams-Javaans meer geschoven in de plaats van het Hoog-Javaans. Twee javaanse groepen die voorstellingen van de genoemde stukken geven, zijn het in 1982 opgerichte gezelschap Arena Budaja en de groep Krido Rini. Beide maken deel uit van de Federasi Kabudayan Ing Suriname (Federatie van Culturele Groepen in Suriname). Aan het zwijgen van de javanen in de Surinaamse (geschreven) letterkunde was in 1971 een eind gekomen toen Ramin Hardjopawiro enkele gedichten in het dagblad De Vrije Stem publiceerde. In 1974 verscheen de dichtbundel van Megar/F.K. Martodihardjo Na het zuur het zoet. In hetzelfde jaar vroeg de nietjavaan Joruno aandacht voor de javanen met Het meisje uit de sawaḥ. Sindsdien lieten de javanen slechts sporadisch van zich horen. Dat er talent onder hen schuilt bewees Oemar Amatsoemarto met poëzie in De West (28-6-1984). Inzicht in de orale wijze van vertellen der javanen boden drie in 1983 verschenen uitgaven: Panglipur ati van Slamet Modiwirjo, Dongeng Kancil/ Het verhaal van Kantjil verteld door Paq Saleman Siswowitono en Djoko miskin/ De arme jongeling verteld door Paq Pamin Asmawidjaja. Helaas werd de door Johan Sarmo en Hein Vruggink samengestelde en van Nederlandse vertalingen voorziene serie voortijdig gestaakt. Een lang leven was evenmin beschoren aan Cikal, javaanse tegenhanger van het hindustaanse tijdschrift Bhāsā, dat in vier nummers weliswaar primair taalkundig georiënteerd was, maar ook voor javaanse literatuur aandacht vroeg. Al met al heeft het aantal uitgaven zeker niet in verhouding tot het aantal Surinaamse javanen gestaan. Een andere kwestie is of deze vaststelling iets zegt | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
over de mate waarin de javanen zich aanpassen aan westerse cultuurpatronen met veronachtzaming van het eigene en of de oorzaak van het geringe aantal bijdragen gezocht moet worden in de sociaal-economische positie van de Surinaamse javanen. - Overige groepen Over de Libanese groep kunnen we kort zijn: van een schriftelijke vastlegging in de periode '70-'85 van de traditioneel bekende Arabische vertellingen is niets bekend. Van enige noemenswaardige ontwikkeling lijkt geen sprake te zijn, het Arabisch lijkt niet in gebruik voor moderne, literaire doeleinden. Voor de Libanezen geldt hetzelfde als voor de andere kleine groepen - boeroes en joden (wier maandblad Teroenga reeds in 1968 ophield te bestaan): het vervagen van de groepsgrenzen en het opgaan in de (creools) Surinaamse samenleving, gaat gelijk op met het verdwijnen van de behoefte om zich literair als groep te definiëren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.6 liefdeDit eeuwige thema uit de wereldliteratuur is ook in de Surinaamse letteren van '70 tot '85 frequent opgedoken. Het is daarbij opvallend hoe vaak liefdesgedichten samengaan met strijdpoëzie in één bundel. Dit verschijnsel - reeds vóór 1970 bij Michaël Slory en R. Dobru (Revolution and love in the sun - zo vat een van zijn titels, uit 1981, het onderhavige samen) - vinden we in bundels van Rudi Pinas (Zonder geldige toegangskaart, 1984), Martha Boonman-Tjoe-Nij (Vandaag is de dood, 1982), Tjoka (Loksi ati, 1984). Liefde is één van de belangrijkste motieven uit Shrinivāsi's Om de zon (1972). Speciale vermelding verdient in dit verband voorts Michaël Slory die in 1985 uitkwam met Efu na Kodyo Efu na Amba Efu na Romeo Efu na Julia Amir... nanga..., een volledige bundel liefdeslyriek, waarmee hij het Sranan tongo verrijkte met klassieke liefdesgedichten.Ga naar voetnoot11.)) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.7 de trots op de persoonlijke identiteitHoewel de Surinaamse literatuur minder individueel-psychologisch georiënteerd is dan die van de geïndustrialiseerde landen, is het thema van het opkomen voor de persoonlijke eigenwaarde sinds Bea Vianens Sarnami hai (1969) markant aanwezig in de Surinaamse letteren. Niet altijd gaat het daarbij om het zich afzetten tegen een traditioneel milieu. Zo kan het werk van Astrid Roemer gezien worden als een pogen oriëntatiepunten te vinden in een wereld die als complex en verwarrend overkomt; in De wereld heeft gezicht verloren (1975) bijvoorbeeld zijn die oriëntatiepunten de ouders, in Over de gekte van een vrouw (1982) relaties op diverse niveaux. Heel de poëzie van Johanna Schouten-Elsenhout is een pleidooi voor de persoonlijke menselijke waardigheid: ‘Kondre, / dat' ede/ m'e dorfoe tide.’ (‘Kodjo’) door Jan Voorhoeve vrij vertaald als: ‘Hoor je 't mensen,/ daarom/ durf ik mijzelf te zijn.’. Hiermee wil uiteraard niet gezegd zijn dat het thema van de strijd voor de persoonlijke identiteit slechts waarde heeft voor een individuele schrijver en niet ruimere, soms zelfs universele waarde moet worden toegekend. In bij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeeld de positiebepaling van de hoofdpersoon uit Proefkonijn (1985) van P. Marlee is de gang van de Caribische mens verbeeld. En de bijna geobjectiveerde, of misschien nog beter: universeel subjectieve wijze waarop Bhai in Vindu (1982) de mens in het krachtenveld van leven en dood beschrijft, is wel allesbehalve persoonsgebonden. Onder dit thema kunnen we als subthemata onderscheiden: - de verhouding mens-bovennatuurlijke: de persoonlijke identiteit van de mens is voor een aantal schrijvers zeker niet los te zien van haar verhouding tot datgene wat zich aan onze directe waarneming onttrekt. De titel Een weinig van het andere (1984) van Shrinivasi spreekt wat dat betreft boekdelen. Ook in Bhais Vindu (1982) en Marlees Proefkonijn (1985) spreekt een zoeken naar een kosmische identiteit, een pogen om het eeuwige vast te houden in een eindige wereld. Het zoeken naar eenwording met de kosmos is verbeeld in Barbara Stephans Een ruiker in krantenpapier (1970). (Zie ook § 5.1.8.) - christendom: bij een aantal dichters staat de poëzie in dienst van het belijden van de christelijke godsdienst: Ester Delchot (b.v. Zielespijs, 1984), Rudolf Isselt (o.a. zijn Het verheven woord!, 1974). In verschillende gedichten van Watrakan (1984) van Johan Alphons Lenz is het Bijbelse Woord manifest aanwezig. Inhoud zowel als vorm van deze poëzie is veelal bekend. Oorspronkelijker is de verwerking van christelijke elementen in bijvoorbeeld de poëzie van Shrinivasi. De liefde staat centraal in het door het christendom geïnspireerde werk van Glenn Sluisdom (Genesis, 1972; Op zoek naar het elfde gebod, 1974). Lambertus Henning schreef een aantal spelen voor de toneelgroep van het bisdom Paramaribo rond katholieke onderwerpen als priesterwijding (Jeremia, 1974) en eucharistie(Mysterie van het brood, 1976). - seksualiteit: traditioneel is de seksualiteit een bekend gegeven in de Surinaamse literatuur. Eerder aangeduid dan genoemd deed en doet zij haar werk in de intriges van het volkstoneel. Het verschijnsel dat seksualiteit direct, ‘hard’ naar voren wordt gebracht is echter pas na 1970 opgetreden, aansluitend bij tendenties in de Noordamerikaanse en Europese literatuur. Dominant is de seksualiteit in het proza van Don Walther, Rappa en Corly Verlooghen (De leba is gevangen, 1977); functioneler in het proza van b.v. Astrid Roemer. In gemitigeerder vorm verhaalt Frits Wols de perikelen rond het hebben van een dubbele relatie in Buitenvrouw (1977) en Hugo Pos de ontluikende pubererotiek in het titelverhaal van Het doosje van Toeti (1985). Fijnzinnig is de erotiek in de poëzie uit Vandaag is de dood (1982) van Martha Boonman-Tjoe-Nij. De invloed van Sigmund Freud op de Surinaamse literatuur is niet werkelijk groot te noemen, maar lijkt enkele dichters toch niet ontgaan te zijn; uit het gedicht ‘Geboorte’ van Trudi Guda: ‘Kijk hoe moeilijk ik geboren word/ Ik schuw de weeën, want wie weet/ is dit een doodgeboorte.’(Vogel op het licht, 1981, p. 13). In Thokat (1976) van Paul Marlee spelen dood (die in Freuds later werk als de drijvende kracht van de mens wordt gezien) en doodsverlangen een voorname rol. Over de relatie tussen visie op de seksualiteit en emancipatorisch karakter van het literaire werk, kan bij gebrek aan voorstudies weinig gezegd worden. Een vergelijking van de visie van de hoofdpersoon Nettie uit Thea Doelwijts Toen Mathilde niet wilde (1972) en bijvoorbeeld de macho-visie van de hoofdpersoon Roy uit Rappa's De vlek uit het verleden (1981) kan mogelijk interessant materiaal opleveren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Homoseksualiteit is voorzover die vrouwen aangaat, al vanaf de lobisingi in de Surinaamse literatuur als gegeven aanwezig. In nieuwe vorm wordt zij aan de orde gesteld in Roemers Over de gekte van een vrouw (1982) en En Wat Dan Nog?! (1985). Homoseksualiteit tussen mannen is nog steeds een veel zeldzamer ter sprake gebracht topic, het werk van Leo Ferrier heeft wat dat betreft niet baanbrekend gewerkt. Nog tien jaar na Ferriers proza stelt Cairo in een column als ‘Boelen’ (uit ‘Ik ga dood om jullie hoofd’, 1980) de homoseksualiteit als Surinaams taboe aan de kaak. Bea Vianen heeft dat verbeeld in de zichzelf het leven benemende persoon van de homofiel Raymond van den Berg in Strafhok (1971). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.8 de macht van het woordReeds in § 3.11 wezen we op het voorkomen van dit thema in de Surinaamse letteren, een thema overigens dat in lyrische gedichten over Suriname frequent opduikt, maar uiteraard niet aan landsgrenzen gebonden is. Bij Trefossa betekent het woord het leven: de worsteling met het leven is te doorstaan dankzij de vlucht in het dichterschap:‘wan troe poewema na wan tra kondre,/ pe joe kan go/ te joe psa dede fosi’ (Ala poewema, 1977, p. 45). In bijna elke bundel van Shrinivāsi bezint hij zich op de kracht van het woord: ‘Ik heb de taal ontward/ zonder adem/ woorden anders gezien/ zonder geluid/ de taal in zijn kern verstaan/ de Waarheid/ in een hoogtij ondergaan.’ (Dilākār, 1970, p. 82). Voor de Rozenkruiser P. Marlee heeft het woord kosmische kracht, scheppingskracht; uit het gedicht ‘het huis van poëzie’: ‘het geheim ligt in de binnenste cirkel/ is niet te koop, er is geen duplikaat’ (Thokat, 1976, p. 10). Vanuit een heel andere invalshoek benadert Edgar Cairo dezelfde kern: ‘En het Woord vibreerde, adem van de geest,/ naar alle levenskanten uit./ Daar waar Het week vielen de doden.’ (Fu jowe disi (1978)/ Lelu! Lelu! (1984) p. 349). Ook bij Juanchi, Johanna Schouten-Elsenhout, Julian With en Frits Wols vinden we de bezinning op de macht van het woord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2 De Suriname-kritiekEen van de functies van literatuur is het leggen van vingers op de zere wonden van de maatschappij. Als zodanig heeft de Surinaamse literatuur tussen 1970 en 1985 zeker haar werk gedaan, soms in zeer directe bewoordingen, soms op verbeeldende (maar niet minder duidelijke) wijze. Als themata kunnen we hierbij onderscheiden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.1 verdeeldheidBea Vianens roman Strafhok (1971) mag als een nu al bijna klassiek werk genoemd worden, waarin de scheidslijnen tussen de verschillende etnische en geloofsgroepen onbarmhartig worden blootgelegd. Met Geen onderdelen (1979) deed zij dezelfde problematiek nog eens dunnetjes over. Maar ook Don Walther (De politici, z.j., De uitverkorenen, z.j.), Julian With (Land van harmonieuze kontrasten?, 1979) en verschillende anderen lieten zich cynisch uit over de smeltkroes Suriname. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.2 protest tegen corruptieIn het vorige hoofdstuk spraken we over de stem die in de literatuur werd ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heven tegen het interne kolonialisme. Hieronder kan een heel complex van weinig positieve eigenschappen worden verstaan: corruptie, bureaucratie en inefficiency, onbetrouwbaarheid, grootspraak, machtspolitiek. De ergernis over dit soort zaken is in veel poëzie terug te vinden. Denise de Hart: ‘() terwijl de heren steeds filosoferen/ blijft het arme volk van alles ontberen.’ (Suriname is switi Sranang niet meer, 1984, p. 12). En Shrinivāsi verzucht in Als ik mijn land betreed (1980): ‘Nu moet ik mij als ezel gedragen/ alle omwegen van de mensen/ goedwillig verdragen/ alle omslachtigheid/ met onnozelheid ondergaan’ enz. (p. 11). Het door NAKS opgevoerde stuk De wil van het volk (1975) van Eugene Drenthe handelt over de corruptie en de frustraties onder de ambtenaren, over vriendjespolitiek en tegenwerking. Don Walthers De politici (z.j.) is een poging de verziekte politiek in beeld te brengen van een land waarvoor Suriname evident model heeft gestaan. Walthers verzekering dat alle overeenkomsten met de werkelijkheid toevallig zijn, is al te doorzichtig en kan ons oordeel alleen maar bevestigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3 armoedeIs de sociale ellende in de vorm van armoede als hoofdthema (en zoals met name door Dobru verwoord) na 1970 verdrongen, verdwenen is ze niet. Cairo's Temekoe/Kopzorg (1979) is een schreeuw om een menswaardiger bestaan dan het verpauperde erfleven kan geven. In veel van de verhalen uit I sa man tra tamara!? (1972) worden de mensen in hun handelen bepaald door hun verarmde leefmilieu. Dat kan ook gezegd worden van de hoofdpersonen in Marlees novelle Boropata's (1974) en Slagveers roman Een vrouw zoals ik (1981). Kwame Dandillo dicht in Palito (1970) in het gedicht ‘Paramaribo’: ‘Verloren loop ik langs/ je mooie straten/ en zie de krotten/ als een reeks van gaten/ in een blinkend wit gebit.’ (p. 22) Suraj vertolkt in Meri Āwāz (1982, p. 58) de dagelijkse beslommeringen van een boer uit de laagste plattelandsklasse: ‘roj sabere/ katlis curmu/ rastá pakri/ jhet ke/ bagal men tángu/ datwá páni/ air jahtak patak ke táng barhwun’ (in de vertaling van Kries Bajnath: ‘elke morgen/ kus ik de houwer/ neem ik de weg naar de kostgrond/ naast mij hang ik eten en drinken/ en met een ruk ga ik op pad’). Er is meer werk waarin de armoede wordt geschetst, zij het niet meer als hoofdproblematiek (Chitra Gajadin, Padi voor Batavieren, 1979; Bea Vianen, Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan, 1972). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.4 verzet tegen traditieIn een land waar vijftien jaren zo beheerst zijn geweest door het zoeken naar nieuwe wegen als Suriname, is het verzet tegen tradities uiteraard niet uit de literatuur weg te denken. Twee vormen van verzet domineren daarbij: tegen de gevestigde orde (zie § 5.1.4 en het vorige hoofdstuk) en tegen traditioneel bepaalde cultuurpatronen: familieverband(Ria (1973) van Rovali), godsdienstig verband. Voor dit laatste is m.n. het werk van Bea Vianen illustratief; maar ook dat van Rudolf van Lier (Rupturen, 1974) en Barbara Stephan (Een ruiker in krantepapier, 1970) geeft de twijfel aan een god die de wereld zo kan laten als zij is. Uiteraard zit in de vrouwenemancipatie ook een verzet tegen de traditie - zie het volgende thema. Merkwaardig is dat het thema van de confrontatie tussen een traditionele maatschappij en moderne (lees: westerse) invloeden na 1970 nauwelijks meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een rol van betekenis heeft gespeeld. Dit in veel literatuur uit Derde Wereldlanden voorkomende thema is manifest aanwezig in de Surinaamse literatuur van vóór '70: zaken als de confrontatie bosland-stad, natuur-cultuur, de urbanisatie/ trek naar de stad hebben hun verbeelding gevonden in literaire werken als De stille plantage (1931) en De laaiende stilte (1952) van Albert Helman, in Maswa/ De fuik (1958) van Eddy Bruma, in Avonden aan de rivier (1969) van Benny Ooft en Wajono (1969) van Thea Doelwijt. Na 1970 komt dit thema praktisch uitsluitend in het toneel en het hoorspel naar voren, in de vorm dan van het conflict tussen ouders en kinderen (zie § 3.3 Kwantiteit onder punt 7 en onder § 5.1.5 van dit hoofdstuk). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.5 vrouwenemancipatieKomt het bezingen van de Surinaamse vrouw al vóór 1970 voor en laat iemand als Sophie Redmond al vroeg in alles zien in geen enkel opzicht voor welke man dan ook onder te doen, het krachtig opkomen voor de positie van de vrouw als gelijkwaardig aan die van de man, is een verschijnsel dat pas goed na 1970 in de Surinaamse letteren opkomt. Door het wereldfeminisme bewust geworden van de taak die het literaire feminisme haar oplegt, is het in Suriname dat schrijfsters de banden van de traditie het knellendst ervaren en er zich tegen teweerstellen. Mechtelly breekt met Broko den skotoe (1974) een lans voor de vrouw die zich wil bevrijden uit de maatschappelijke muren die haar omringen. In 1979 schreef en regisseerde Thea Doelwijt in samenwerking met een hele lijst van vrouwen het eerste Surinaamse vrouwencabaret: Omdat hij een tollie heeft. Het toneelstuk Steenpuist (1984) van Eugene Drenthe stelt de vraag naar de rolpatronen van man en vrouw, impliciet en meer afgestemd op de Surinaamse situatie wordt die vraag ook gesteld in het korte verhaal ‘Slaapkamergeluk’ van Hillianthe Arduin, geschreven vanuit het perspectief van een vrouw die reeds kinderen heeft van twee mannen en zwanger is van een derde man.Ga naar voetnoot12.)) Bij Gharietje Choenni (Asa(Hoop), 1980 gaan vrouwenstrijd en vrijheidsstrijd hand in hand: ‘ik wil niet meer/ dat meisje zijn/ de vrouw die alles neemt/ verdraagt/ verwerkt/ vergeeft/ vergeet’ luiden de beginverzen van het gedicht ‘Ik wil niet meer’ (p. 12). Dezelfde titel draagt een schilderij van schrijfster/schilderes Dorothee Wong Loi Sing. Op haar hele werk heeft het feminisme duidelijk haar stempel gedrukt, zelfs Anansi heeft zich aan te passen, want: Makuba wordt feministe! (1984). Zeer fel is haar korte toneelstuk Sudan man, I'd rather cut your throat than allow your people to circumcise me (1984). Ook Orsine Nicol geeft er in haar werk blijk van sympathiek te staan tegenover de ideeën van de vrouwenbeweging. In het werk van Astrid Roemer is het feminisme een steeds grotere rol gaan spelen; de bundel waarin dat het sterkst het geval is, verscheen met een bizar omslag bij de Lesbische Uitgeverij Furie: En Wat Dan Nog?! (1985). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.6 benardheid/uitzichtloosheidDe voorgaande vijf themata bijeengenomen is het niet moeilijk in te zien wat er de oorzaak van was dat niet weinigen Suriname als een belemmering zagen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
voor een vrije ontplooiing en dat sommigen de situatie als volstrekt uitzichtloos ervoeren. René de Rooy is het felst wanneer hij met Verworpen vaderland (1979) Suriname de rug toekeert: ‘Vaderland, geboortegrond, ik heb mij van je losgerukt: ik heb je verworpen en ik zal je beledigen en beschimpen opdat je mij voor eeuwig zult haten; nimmer keer ik tot je terug; ik stel mij nimmermeer bloot aan jouw bezoedeling en besmetting, aan verminking en deernis, en aan een voortijdige dood: je schurftige awarie, etterende zweer, open mestvaalt, schijthuis op een stinkend achtererf, insektenbroedplaats, schandvlek op de borst van ons zuidelijk continent, heiligschennende mannelijke hoer, bilharzia-moeras, giftige makkaslang, onderste krab in de krabbenton, eindeloos uitdijende lasterkanker, kleverige koeparie, bloedzuiger, corrupte zwendelaar, sluipmoordenaar: het lot van Hiroshima is je nog te genadig;’ enz. (pp. 94-95) De Rooy vertrok naar Mexico, de overgrote groep naar Nederland, minder rancuneus overigens dan De Rooy. Eén van deze groep, Rudolf van Lier, zag Suriname zo: ‘een groot wijd land/ met donkere rivieren,/ maar de mensen, levend/ op open plekken tussen de bossen,/ wonen er te dicht op elkander/ en dekken elkaars horizonnen af.’ (Rupturen, 1974, p. 34). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3 De Holland-confrontatieTegen het eind van de zestiger jaren kwam de grote trek naar Nederland op gang, resulterend in een Surinaams inwonertal in Nederland in 1985 van een kleine 200.000 - globaal de helft van het inwonertal van Suriname. De motieven van deze landverhuizers waren velerlei: afkeer van bepaalde toestanden in Suriname en kritiek daarop zoals hierboven aangeduid, angst voor de politiek onzekere toekomst, de verwachting van ruimere ontplooiingsmogelijkheden (werk, studie, leefmilieu) en een zekerder bestaan, avontuurzucht en veranderingszin zeker ook bij een deel van de wegtrekkers. Vanaf het moment ook dat Surinamers zich elders ter wereld vestigden, bestaat de haat-liefdeverhouding ten opzichte van Suriname, in de literatuur sinds het gedicht ‘Adjosi’ van Albert Helman. De motieven en ondervindingen van hen die in Nederland neerstreken, zijn onder woorden gebracht door veel auteurs (die als auteur overigens meestal weinig van Nederland te verwachten hadden: het aantal auteurs dat uiteindelijk onderdak vond bij een uitgeverij is op de vingers van één hand te tellen; veel te verliezen hadden ze wat dit betreft echter ook niet, dat moet gezegd worden.) Binnen die door hen verwoorde problematiek kan men de volgende themata onderscheiden die zeer nauw met elkaar samenhangen en die we dan ook vaak in combinatie bij een auteur tegenkomen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.1 de vluchtReeds in 1968 verscheen een boekje met opstellen over de trek naar Nederland onder de titel De Vlucht. Deze niet bepaald positieve benaming geeft goed de teneur aan van hoe veel schrijvers hun vertrek uit Suriname zagen. Niet allen hebben er de dimensie aan gegeven die Rudolf van Lier verwoordt in het gedicht ‘Ergens wonen’: ‘() de wereld werd mij aangewezen/ en ik kon niet meer blijven.’ (Rupturen, 1974, p. 34). Hierboven, onder 5.2, kwamen we reeds verschillende auteurs tegen die hun visie op Suriname verwoordden en daaraan de conclusie verbonden dat opstappen het enige alternatief was. Wat velen bezield | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
moet hebben heeft Edgar Cairo laten zien in de persoon van Roy uit de roman Adoebe lobi/ Alles tegen alles (1977) die tussen milieu, benauwenis en toekomstmogelijkheden voor de weg naar Nederland kiest. Met hoeveel aarzeling sommigen die stap zetten, heeft Frits Wols verwoord: ‘Gevat in een cycloon van twijfels/ Vergat ik de passaat, mijn navelstreng/ En koos de zekerheid van dit doorsneeuwde land.’ (Surine Cyclus, 1981, p. 37). Wols herinnerde zich overigens later de passaat en keerde terug. In Suriname bleef de kritiek op de wegtrekkers niet uit. Dichters die de mond vol hadden van ‘feti gi Sranan’, maar intussen in Nederland bleven, werden met een zeker scepticisme bekeken, zeker na 1980 toen de offers in Suriname gebracht moesten worden en niet overzee.Ga naar voetnoot13.)) De Vlucht (met bijdragen van Thea Doelwijt, Benny Ooft, Henny de Ziel, Henk Herrenberg en R. Dobru) analyseerde op kritische wijze beweegredenen en omstandigheden van de trek naar Bakrakondre; de eerste drie vestigden zich later overigens zelf in Nederland. Eddy Pinas spreekt in Te koop wegens vertrek (1975) cynisch van ‘synthetische Nederlander’: ‘in hun witte knoken torsen zij voort/ tegenin windkracht acht/ protestbordjes// nationalisme noemen ze dat/ volk van Suriname/ saluut voor Uw helden overzee’ (p. 9). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.2 de desillusieOpmerkelijk is het dat in de literatuur geen getuigenis is afgelegd van het welslagen in Nederland. De letteren zijn wat dit betreft eerlijker geweest dan veel over de oceaan huiswaarts gezonden brieven waarin het benadrukken van de materiële welvaart veel andere problemen moest toedekken. Niet voor niets heeft Blaw Kepanki van een Vergeefse Vlucht (1979) gesproken. Hoe Nederland niet het land van melk en honing kon zijn, wordt duidelijk aan het complex van factoren waarvan de literatuur gewag maakt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.3 het heimweeDat de desillusie het heimwee in de hand werkte, spreekt voor zich. Al vanaf de vroegste emigranten naar Nederland zijn de gedachten zuid-zuid-west gegaan. Het heimwee, de liefde voor en de band met Suriname zijn vaste bestanddelen van het in Nederland vervaardigde werk. Uit ‘Mama Sranan’ van C. Raalte: ‘Mama joe denki dati wi frigiti joe/ ma dati no de so,/ bika wi sa tan lobi joe te na dede.’ (Tide tamara, 1981, p. 3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.4 de terugkeerVan de verschillende gevolgtrekkingen die de Surinamers uit hun ervaringen overzee trokken is (zeker voor hen die gingen met de intentie er zich voorgoed te vestigen) remigratie de meest radicale. Een aantal schrijvers koos bewust voor die optie (Grot, Wols, Dorothee Wong Loi Sing). Dat dit niet altijd van een leien dakje ging, bewijzen boeken als Een Rechter is ook maar een mens (1973) van Don Walther, Padi voor Batavieren (1979) van Chitra Gajadin en Geen onderdelen (1979) van Bea Vianen, die de teleurstellende confrontatie bij terugkeer in het vaderland beschrijven. Zowel Julian With als Edgar Cairo reageerden in journalistieke stukken op de in hun ogen onbeschofte wijze waarop zij tegemoet werden getreden door Surinamers.Ga naar voetnoot14.) Uiteraard maakt ook dat werk duidelijk hoe ver de in Nederland wonende auteurs weg zijn gegroeid van hun land van herkomst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.5 de onmogelijke terugkeer/de gespletenheidOndergaan Surinamers een proces van vervreemding in Holland, hetzelfde overkomt velen die terugkeren maar geen thuis meer vinden. Al in 1962 stelde | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
John Leefmans in het in Nederland verschijnende blad Mamio vast dat Surinamers ‘() nakomelingen van twee werelden (zijn), die zich eigenlijk in geen van beide echt “thuisvoelen”’ (nr. 1, april 1962, p. 30). De ontworteling is voor velen dan ook compleet geworden: ‘Coming home/ at last/ to find out/ I have to go back/ to that country/can't seem to fit in/ anywhere, anymore.’ (Sylvia Singh, Feelings, 1981). En een van Anansi's kinderen, in Cairo's Ba Anansi Woi! Woi! Woi! Die dood van Spin (1978) schrijft zijn vader: ‘Maar ons bloed zit niet geklonken, vast aan welke bodem ook! We zijn juist vrij... vrije mensen, vrij als godsvogeltjes, om te gaan en staan waar dat we gewild hadden!’ (p. 91). Voor velen in Nederland en zeker voor diegenen die de mogelijkheid tot terugkeer uitsloten, is het innerlijk conflict ontstaan: waar hoor ik thuis, waar ligt mijn toekomst, waar moet mijn bijdrage aan de wereld geleverd worden? Het lijf in Holland, de geest in Suriname, deze innerlijke gespletenheid - in de ergste gevallen: schizofrenie - vinden we terug in het werk van de initiatiefgroep Aspasja: ‘Wij leven in Nederland, terwijl onze geest ergens overzee ronddwaalt. Onze gedachten zijn gespleten omdat we geen keus kunnen maken en in verschillende werelden leven.’ (Purbé konsideré/ Neem het in overweging, 1981, p. 6) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.6 de tweede generatieIntussen ligt de eerste golf van emigratie naar Nederland reeds zo ver achter ons, dat daar een tweede generatie is opgegroeid die haar eigen problemen kent. De kwestie terugkeren of niet is voor haar veelal niet opportuun. Desalniettemin onderscheidt zij zich zodanig van de witte Nederlanders, dat de identiteitsvraag voor haar niet minder geldigheid bezit dan voor de generatie vóór haar. Er is nog weinig bekend van literair werk van deze generatie, maar er is al wel over haar geschreven. Zo vraagt Thea Doelwijt aandacht voor deze problematiek in het toneelstuk met de duidelijke titel Trawan prakseri/Tussen twee vuren (1982). Het stuk Lelekoe/Plaaggeest van het Theaterwerkverband Opscene laat deze generatie zien in haar confrontatie met discriminatie. Evenals de tweede generatie Oost-Indische Nederlanders (Ernst Jansz, Gideons droom) en de tweede generatie Molukkers in Nederland (Frans Lopulalan, Onder de sneeuw een Indisch graf) krijgt zo ook de tweede generatie Surinamers in Nederland haar eigen literatuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.7 de technocratische maatschappijBij een aantal auteurs die voor langere tijd buiten Suriname verbleven, vinden we de bezorgdheid om de ontmenselijking en technocratisering van de wereld, soms ook om milieuvervuiling. Belangrijk is deze thematiek in het werk van Corly Verlooghen (o.m. in De glinsterende revolutie (1970) en Juich maar niet te vroeg (1979)). Een motivische verwerking ervan geven Marlees roman Proefkonijn (1985) en de dichtbundel Palito (1970) van Kwame Dandillo. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografische aantekeningen bij ThemataAlgemeenExpliciet aandacht aan themata in de Surinaamse literatuur is besteed door Peter Potter in zijn doctoraalscriptie Een overzicht van de moderne Surinaamse literatuur (Den Haag 1982). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor wat betreft de periode na 1970 geeft hij op pag. 75 geen groepering van themata, maar noemt er vijf: 1. de eigen, trotse (groeps)identiteit, 2. de vrijheidsstrijd, 3. de benardheid van Suriname, 4. de Holland-konfrontatie, 5. de liefde voor Suriname en haar schitterende natuur. Aan thema 4 koppelt Potter enkele motieven, t.w. desillusie, discriminatie, heimwee en gewetensstrijd. Linda Nijbroek-Asin heeft in de scriptie Thematiek en vorm bij de Moetete-dichters (Paramaribo 1976) niet alleen de twee nummers van Moetete bekeken, maar ook de poëziebundels van een aantal dichters rond dit tijdschrift: Trefossa, Shrinivāsi, Orlando, Dobru, Marlee, Doelwijt, (Ruud) Mungroo, Slagveer. Zij analyseert de thematiek (pp. 17-36; maakt hier overigens ook veel stilistische opmerkingen) en komt dan tot vier thema's (pp. 37-38): 1. nationalisme (dat onderscheiden wordt in a) het ‘oen-wiki-motief’ (protest, oproep tot revolutie) en b) het ‘loekoe-lontoe-motief’ (de schoonheid van het eigen land), 2. identificatie (wat wij in § 5.1.3 eenheid noemen), 3. de macht van het woord (dichterschap, scheppingskracht), 4. de liefde (zinnelijk en mystiek). Het is goed hier iets te zeggen over de door ons gehanteerde terminologie. In de literatuurwetenschap wordt de term motief gebruikt voor elementen die herhaald worden binnen een literair werk of binnen de literatuur als geheel. De idee die die motieven dan samenbundelt wordt thema genoemd. Binnen het geheel van literaire werken (de literatuur) keren dezelfde themata uiteraard terug; vaak spreekt men ook dan van motieven in de literatuur. Omdat wij ons geconcentreerd hebben op thematieken in de Surinaamse literatuur en ook veelal voorbeelden hebben proberen te kiezen van een thematiek die een heel werk beheerst (dus een thema en niet een motief van dat werk vormt), hebben wij er de voorkeur aan gegeven te spreken van themata. Er is weinig of geen literatuur voorhanden die expliciet ingaat op één thema. Wel is er literatuur die relevant is in verband met een thema. Het onderstaande is een selectie daaruit die absoluut geen pretentie van volledigheid bezit. Voor literatuur over individuele auteurs verwijzen we naar de Selectieve bibliografie van secundaire literatuur over auteurs, in het bibliografische deel van dit boek. Hier willen we eerst nog wijzen op enkele artikelen van algemene strekking:
Wim Rutgers heeft in Ons Erfdeel een aantal overzichtsartikelen gepubliceerd waaruit enige informatie over themata te putten is:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
IdentiteitAlgemeen:
Over Fanon:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder:
Suriname:
Voor de plaats van de jeugdliteratuur in het identiteitsproces, zie men de bibliografische aantekeningen bij hoofdstuk 6 De jeugdliteratuur, onder ‘Herkenning’. Zie ook hieronder bij 5.1.4 de bijdragen van Van Mulier en Inderson. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.3. eenheidZie de laatste twee titels onder 5.1.5. Over hindustanen. Over het Doe-theater: pp. 110-117 uit Thea Doelwijt, Prisiri stari/De pretster (1981). Zie ook de Selectieve bibliografie onder Doelwijt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.4 antikolonialisme en zelfstandigheidZie hierboven onder ‘Identiteit’ de bijdragen van Kemble, Middellijn, Tuinfort en Barron. Voorts:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.5 groepsidentiteitAlgemene informatie over de verschillende bevolkingsgroepen is te vinden in de boeken van Kruijer, De Schoolmeester en Van Waesberge, genoemd in de Bibliografische aantekeningen bij hoofdstuk 4 Literatuur en maatschappij. Verder natuurlijk ook in de Encyclopedie van Suriname. Daaraan kunnen toegevoegd worden:
Zie ook de afdeling ‘Volkenkunde - Folklore’ in de Bibliografie van Suriname (Sticusa, Amsterdam 1972, pp. 68-75).
Over Indianen:
Over bosnegers:
Belangrijk voor de cultuur van de bosnegers zijn:
Over de band met Afrika:
Over de tegenstelling bosnegers-stadsnegers: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Over stadsnegers:
Grammatica:
Over de banden tussen het Caribisch gebied en Afrika:
Over de négritudebeweging:
Over hindustanen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de Sarnami-beweging:
Over hindustaanse liedkunst:
Over toneel:
Over spreekwoorden:
De tijdschriften Sarnami en Aisa Samachar hebben geregeld aandacht gevraagd voor spreekwoorden. Bhāsā kent een vaste rubriek ‘Masla/Spreekwoorden’. Grammatica:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Over volksverhalen:
Tekstuitgaven van orale vertellingen:
Enkele algemene artikelen over de hindustaanse cultuur:
Over javanen: Algemeen:
Voor de javaanse cultuur/literatuur is de volgende literatuur van belang:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1.7 persoonlijke identiteitOver seksualiteit: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Over religie:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3 armoede
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.5 vrouwenemancipatie
Een Anansitori vanuit een vrouwenoptiek is: Dorothee Wong Loi Sing, ‘Makuba wordt feministe!’; in: De West vrijdag 3 mei 1985. Over Aphra Behn:
Zie ook hierboven onder 5.1.7 het boekje van Orie en Gajadin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3 de Holland-confrontatieZie de Bibliografische aantekeningen bij hoofdstuk 7. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.3.1 De vlucht
|
|