De Surinaamse literatuur 1970-1985
(1987)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
2. Van '60 naar '70 en verderDe opdracht om, zowel individueel als collectief, aan de op- en uitbouw van het eigene te werken, betekent niet dat men niet van anderen moet overnemen. Het is zelfs een opdracht van de aloude Rig-Veda, dat wij nobele gedachten uit alle delen van de wereld tot ons laten komen. Maar er moet geen klakkeloze imitatie plaatsvinden, doch het overgenomene moet op creatieve en intelligente wijze worden verwerkt, waardoor het tot iets eigens wordt. Jnan H. Adhin, Dharm-karm, p. 26 | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
De periode 1970-1985 is wat haar begingrens betreft, afgebakend op grond van een samenstel van verschijnselen die in § 1.3 Periodisering op een rijtje zijn gezet en die alle nog zullen worden toegelicht. We hebben reeds opgemerkt dat er van een messcherpe scheidslijn geen sprake is geweest. Zo zullen we nog zien dat sommige themata - als trots op de Surinaamse mens - even sterk als vóór 1970 aanwezig zijn gebleven, dat andere - als verwestersing - minder dominant zijn geworden, en dat er een geheel complex van nieuwe themata na '70 is bijgekomen, die we in het vijfde hoofdstuk zullen groeperen onder de kop ‘Hollandkonfrontatie’. In het literatuurbedrijf zullen we duidelijk nieuwe ontwikkelingen zien - het verschijnen van de eerste uitgeverijen bijvoorbeeld -, naast het blijven voortbestaan van bepaalde situaties zonder dat er zich na 1970 structureel veel wijzigde. Zo bleef de literatuurkritiek een weinig professioneel beoefende discipline zonder veel continuïteit en werden er, in de traditie van Tongoni (1958), Soela (1962-1964), Mamio (1962-1963) en Moetete (1968), enkele initiatieven tot het opzetten van tijdschriften genomen zonder dat daaruit een duurzaam periodiek voortkwam. In de jeugdliteratuur kende Suriname al vóór 1970 enkele uitgaven, maar eerst na '70 zal zij goed van de grond komen. Bij de na dit hoofdstuk volgende beschrijving van al deze verschijnselen zal er, waar nodig, telkens kort het historisch verband worden aangegeven, zodat zowel continuïteit van vóór 1970 ingezette ontwikkelingen, als nieuwe ontwikkelingen duidelijk worden. Hier willen we aangeven hoe binnen de produktiviteit van verschillende auteurs continuïteit en discontinuïteit zich gemanifesteerd hebben. Het begin van de jaren '70 is voor de Surinaamse literatuur de tijd van de eerste, grote inventarisatie geweest. Shrinivāsi publiceerde in 1970 de bloemlezing uit de Surinaamse poëzie vanaf 1957 onder de titel Wortoe d'e tan abra. Aldert Walrecht komt in hetzelfde jaar met een beknopte letterkundige geschiedenis onder de titel Het goud van Suriname. Eveneens in 1970 verschijnt het Suriname-nummer van De Gids met een beknopt overzicht van de literatuur in het Sranan tongo door Voorhoeve en Lichtveld en een keuze uit het werk van de belangrijkste dichters uit de jaren '60. Twee jaar later, in 1972, komt Thea Doelwijt met de prozapendant van Shrinivasi's bundel; Kri Kra! Proza van Suriname heet haar bloemlezing. In 1973 inventariseren Ch. W.R. Lont, R. Raveles en H. van Binnendijk in Adhins gedenkboek 100 Jaar Suriname de ontwikkeling van respectievelijk het bibliotheekwezen, de letterkunde en het toneel. Het tijdschrift Tirade komt in hetzelfde jaar met een nummer gewijd aan de jonge Surinaamse literatuur; Hugo Pos en Jan Voorhoeve buigen zich over de Surinaamse literatuurgeschiedenis. Dezelfde twee, tezamen met Edgar Cairo en Astrid Roemer, doen dat nogmaals in de BZZTôH/NOVIB-uitgave van 1975 Suriname verwoordt, het derde tijdschrift in de reeks De Gids, Tirade dat een bloemlezing van Surinaamse poëzie brengt. In dat jaar verschijnt een ruime keuze uit (voornamelijk) strijdliteratuur van Surinamers (en Antillianen) onder de titel Tesi f'i (proef het). Ook in 1975 verschijnt dan de grote anthologie van Sranan tongo-literatuur Creole Drum samengesteld door Jan Voorhoeve en Ursy Lichtveld en tenslotte komen het jaar daarop nog twee bloemlezingen uit: het bulkboek Sranan botjetie en Cairo's Suriname wie ben je? Het is opmerkelijk hoe vaak we in al deze bloemlezingen en studies dezelfde namen uit de periode vóór 1970 tegenkomen. Van dezen hebben sommigen na 1970 een respectabel oeuvre opgebouwd, anderen lieten niet of nauwe- | |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
lijks meer van zich horen. Maken we de balans op, dan kunnen we ruwweg vier groepen onderscheiden. 1) De oudere generatie die reeds vroeg literair actief was en in de periode 1970-1985 haar volle erkenning kreeg via verzameluitgaven en studies. Van Sophie Redmond werd in 1972 Vier toneelstukken uitgebracht - zeventien jaar na haar dood dus. Trefossa, die met de beroemde bundel Trotji in 1957 had gedebuteerd, zag met de uitgave van Ala poewema foe Trefossa (1977) de kroon op zijn werk gezet; hij is momenteel de best bestudeerde Surinaamse dichter. Van Johanna Schouten-Elsenhout, reeds naar buiten getreden met Tide ete (1963) en Awese (1965) verscheen de bloemlezing Surinaamse gedichten in 1973, voorzien van vertalingen in het Nederlands door Jan Voorhoeve.Ga naar voetnoot1.) Ook Albert Helman kunnen we tot deze groep rekenen. We zouden kunnen zeggen dat hij in 1977 aan zijn derde Surinaamse periode begon, een periode die met de Verzamelde gedichten (1979) en het grote essay De foltering van Eldorado (1983) twee van Helmans belangrijkste werken bracht. 2) Een tweede groep wordt gevormd door een generatie die zich een duidelijke naam wist te verwerven in de jaren '60 en waarvan de leden na '70 gestadig hun oeuvre uitbreiden.Ga naar voetnoot2.) Hiertoe behoren: Eugene Rellum (Moesoedé, 1960; Kren/Klim, 1961), R. Dobru (debuut met Matapi in 1965, daarna vóór 1970 nog acht titels waarvan het belangrijkste proza verzameld werd in Tori boto, 1976 en het belangrijkste poëzie-aandeel in Boodschappen uit de zon, 1982), Corly Verlooghen (debuut met Kans op onweer in 1960, daarna nog vier titels vóór 1970), Michaël Slory (die na Sarka/Bittere strijd (1961), Brieven aan de guerrilla (1968) en Brieven aan Ho Tsji Minh (1968) had afgedaan met de Nederlandse taal en vanaf 1970 consequent in het Sranan tongo ging schrijven) en Shrinivāsi (Anjali (1963) en Pratiksha (1968), beide deels opgenomen in de verzameluitgave Een weinig van het andere (1984)). Verder behoort tot deze groep een groot aantal hindustaanse toneelschrijvers dat nog in § 5.1.5 aan de orde komt: S.G.M. Kalpoe, Gurudatt Kallasingh, Ramdew Raghoebir, en de twee voornaamste hoorspelschrijvers: Wilfred Texeira en Ruud Mungroo (zie § 3.3 onder punt 7). Van hen kan gezegd worden dat ze de gewekte verwachtingen niet beschaamd hebben. 3) Een derde groep heeft de gewekte verwachtingen om uiteenlopende redenen - niet kunnen inlossen, niettegenstaande het feit dat de door hen vóór '70 gepubliceerde titels nog steeds bekend in de oren klinken van een ieder die ook maar een beetje thuis is in de Surinaamse literatuurgeschiedenis. Jozef Slagveer had vóór '70 vier dichtbundels, een novelle en een éénakter op zijn naam gebracht, maar zou op één korte roman na, alleen nog maar journalistiek werk afleveren. Bernardo Ashetu en Kwame Dandillo kwamen beiden tijdens hun leven tot één bundel, respectievelijk Yanacuna (in de An- | |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
tilliaanse Cahiers) en Reti feti, beide verschenen in 1962. (Van Kwame Dandillo zou posthuum nog Palito (1970) worden uitgebracht.) Ook Boeginees (Glimlach van Suriname, 1969), Nel Bradley (Obia a no'f joe no spit na' ini, 1968), Edmundo (Boskopoedron, 1962), Coen Ooft (Spanhoek, 1960), Orlando met het voor zijn totale werk weinig representatieve Onze misdaad van zwijgen (1969) en Titjari (Mamanten, z.j.) lieten het bij één bundel, zij het dat sommigen nog wel actief bleven, bijvoorbeeld met bijdragen in tijdschriften. Anderen lieten het enkel bij publikaties in tijdschriften en kwamen nooit tot een bundeling van eigen werk: Marcel de Bruin, Vene, John Leefmans en Rodney Russel. Het valt zeker te betreuren dat twee andere schrijvers na '70 weinig meer van zich lieten horen en aangekondigd werk nooit gepubliceerd hebben: Benny Ooft met Silhouetten (1967) en Avonden aan de rivier (1969) en Leo Ferrier met Atman (1968) en El sisilobi of het basisonderzoek (1969) wekten aan het eind van de jaren '60 zeker hoge verwachtingen.Ga naar voetnoot3.) 4) Een laatste groep wordt gevormd door diegenen die hun literair debuut nog net in de zestiger jaren maakten, maar zich eerst na 1970 van hun produktiefste kant lieten zien. Bea Vianen had reeds in 1965 de dichtbundel Cautal het licht doen zien, maar de voorbode van een reeks romans vormde in 1969 Sarnami hai. Sinds haar debuut in 1967 met De speelse revolutie had Thea Doelwijt nog drie titels op haar naam gebracht: het toneelstuk Ballade in klank en kleur (1967), de poëziebundel Met weinig woorden (1968) en de populair geworden novelle Wajono (1969), werken die tezamen het begin van een indrukwekkende reeks (van m.n. toneelstukken) zouden worden. Edgar Cairo kwam in 1969 uit met de novelle Temekoe en kwam sindsdien met de regelmaat van een klok met nieuw werk uit. Drie dichters die de periode 1970-1985 mede gezicht zouden geven, waren al vroeger naar buiten getreden: P. Marlee met de bundels Fluïdum (1968) en PH-7 (1969), Bhai met poëzie in ondermeer de tijdschriften Soela en Moetete en Frits Wols met Beeldhouwer van het abstrakte (1967). De rij wordt gesloten door G.H. Kroes, een uit Nederland geboortige schrijver van korte prozastukjes, die in 1968 debuteerde met Fragmenten uit het dagboek van Peter en in 1969 met Moksi alesi kwam. | |||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
Bibliografische aantekeningen bij Van '60 naar '70 en verderEr is aardig wat geschreven over de Surinaamse letteren tot ongeveer 1970, maar nauwelijks iets op systematische, laat staan wetenschappelijke wijze. Studies verschenen na 1970 worden kort besproken in § 3.10 Literatuurstudie.
Voor een eerste oriëntatie is het lemma ‘Letterkunde’ in de Encyclopedie van Suriname goed geschikt; met bibliografie. Een aantal auteurs is opgenomen in de ‘Selectieve bibliografie’. | |||||||||||||||||
De literatuur vóór de 20ste eeuwEen standaardwerk over de oudste literatuur over Suriname en de plantersletterkunde is het historisch leesboek van Ursy M. Lichtveld en Jan Voorhoeve, Suriname: spiegel der vaderlandse kooplieden (1958; 19802). Van dezelfden is het standaardwerk op het gebied van de creools-orale letterkunde Creole Drum (1975). Voor meer literatuur over orale letteren zie men de bibliografische aantekeningen bij hfst. 3 onder Kwantiteit. | |||||||||||||||||
De literatuur van de 20ste eeuw tot omstreeks 1970AlgemeenTot op heden het uitvoerigst zijn de vier eerste hoofdstukken uit de doctoraalscriptie van Peter Potter. Een overzicht van de moderne Surinaamse literatuur (Den Haag 1982). Potter baseert zich op secundaire literatuur en op primaire, Nederlandstalige literatuur. De scriptie bevat een uitgebreide, maar niet erg betrouwbare bibliografie. De scriptie is onuitgegeven. Een verdienstelijke inventarisatie zonder synthetisch of analytisch diepgaande inzichten is de gestencilde uitgave van Van der Geld, Guicherit, Lie A Njoek en Braam, De Surinaamse Literatuur (Paramaribo 1974). De bibliografie bevat veel titels, maar is zuinig in het verstrekken van gegevens. Het probleem met de studies van Potter en Van der Geld e.a. is hun moeilijke bereikbaarheid. Beter bereikbaar is de volgende literatuur:
Het meest produktief in het vervaardigen van overzichten is Hugo Pos geweest. We noemen van zijn hand: | |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
DeelgebiedenOver de hindustaanse letteren:
Over de creoolse letteren:
Voor de Surinaamse jeugdliteratuur van vóór 1970 verwijzen we naar de eerste en de derde titel van de Bibliografische aantekeningen bij het hoofdstuk over de jeugdliteratuur (6). Een lijst van tot 1972 verschenen werken bevat de afdeling ‘Jeugdlectuur’ van de Bibliografie van Suriname (Sticusa, Amsterdam-Zuid 1972 pp. 145-147). | |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
AuteursZie de lemmata van de Encyclopedie van Suriname en de informatie in Thea Doelwijts Kri! Kra! (1972, 19784) en Shrinivāsi's Wortoe d'e tan abra (1970, 19744): Hugo Pos heeft in Maatstaf van juni 1981 (29ste jrg., no. 6 pp. 59-68) herinneringen aan Bea Vianen, Albert Helman, René de Rooy, Leo Ferrier, Trefossa en Papa Koenders gepubliceerd. | |||||||||||||||||
IconografieHet door Hugo Pos e.a. samengestelde Schrijvers prentenboek van Suriname (Sticusa/Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum/De Bezige Bij, Amsterdam/'s-Gravenhage/Amsterdam 1979) bevat materiaal tot het begin van de zeventiger jaren. Weinig nieuw materiaal geven de pagina's 240 en 241 van H.J.M.F. Lodewick, W.A.M, de Moor & K. Nieuwenhuijzen, Ik probeer mijn pen. Atlas van de Nederlandse letterkunde (Bert Bakker, Amsterdam 1979). |
|