| |
| |
| |
Profielen van schrijvers
De aanduiding ps na de auteursnaam duidt erop dat het om een pseudoniem gaat dat achter in dit boek in de lijst van pseudoniemen is opgenomen. Uitgaven zijn in eigen beheer uitgebracht, tenzij na het jaartal van verschijning de uitgeversnaam wordt vermeld. Secundaire literatuur over de meeste auteurs is to vinden in: Michiel van Kempen, De Surinaamse literatuur 1970-1985; een documentatie (Uitgeverij De Volksboekwinkel, Paramaribo 1987). De bekendste auteurs in Nederland zijn (of worden binnenkort) opgenomen in het Kritisch Literatuur Lexicon (Samson/Wolters-Noordhoff, Alphen aan den Rijn enz. 1980 - ). Een beperkt aantal oudere auteurs vindt men in de Encyclopedie van Suriname (Elsevier, Amsterdam enz. 1977) en in: Aldert Waldrecht, Het goud van Suriname (Bureau Volkslectuur, Paramaribo 1970). Een goede introductie tot enkele belangrijke auteurs geeft Wim Rutgers in Dubbeltje lezen, stuivertje schrijven (Charuba/Leopold, Oranjestad/Den Haag 1986).
Jnan hansdev adhin (1927). Jurist. Neemt een vooraanstaande plaats in in de politiek (onder meer tweemaal minister voor de vhp) en in het hindostaanse culturele leven. Was directeur van de Volksuniversiteit Nickerie, directeur van het Bureau Volkslectuur en redacteur van Soela (1962-1964), veel bijdragen voor Dharm prakash (1975-1981) en Bhāsā (1983-1987). Voorts proza in Soela onder de naam Sad Darshi en toneelstukken onder de naam Gyan Dev. Verder heeft hij op zijn naam staan: een enorm aantal publikaties op het gebied van onderwijs, recht, economie, hinduïsme, taalkunde, cultuurgeschiedenis en filosofie en vertalingen van belangrijke werken uit de Indiase literatuur (zie hoofdstuk 5).
nardo aluman (1946). Medewerker voor inheemse culturen bij de Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs en Cultuur. Karaïb, afkomstig uit Galibi aan de Marowijnerivier (grensrivier met Frans-Guyana). In 1985 vertaalde hij een bundeltje pyjai-liederen (een pyjai is een genezer): Atamygano Warery (letterlijk: Liederen om in zichzelf to keren, Oemari). In 1988 bracht hij het toneelstuk Julawai - besproken in hoofdstuk 3. Schrijft ook poëzie - gedicht in hoofdstuk 10. Klaar voor de drukpers is Epakano jakonombo (Tijdens de opstanding), een bundel Karaïbse legenden, mythen en sagen in de Nederlandse taal (één ervan opgenomen in Verhalen van Surinaamse schrijvers, 1989, ap, en één in hoofdstuk 3).
| |
| |
tj. arkieman, ps (1921). Gaf in 1945 een fraai geschreven, liefde- en sfeervolle schets van het binnenland van Suriname in Suriname, het vergeten land, dat verscheen bij W.L. Salm, toen nog uitgever te Amsterdam.
bernardo ashetu, ps (1929-1982). Debuteerde in de ‘Antilliaanse Cahiers’ met Yanacuna (1962), ingeleid door Cola Debrot. Hij bracht zijn jeugd in Suriname door en een groot deel van zijn latere leven als scheepsmarconist op de Caraïbische Zee. Hoewel hij debuteerde in een tijd toen vele dichters zich voor het eerst presenteerden onttrekt zijn in het Nederlands geschreven poëzie zich aan de toon en de dichterlijke objecten van die dagen. Hij schrijft gevoelige verzen, fijnzinnig observerend hoe droom en werkelijkheid uit elkaar groeien en uiteindelijk slechts droefenis overblijft voor ontheemden overal ter wereld.
rabin baldewsingh (1962). Vertaler-Engels en medewerker Migranten Televisie Den Haag. Woont sinds 1975 in Nederland. Maakte zijn debuut met de novelle Stifa (Ontslag, 1984, ssn), het eerste prozaboek in het Sarnami (zie hoofdstuk 10). In de vorm van een flashback wordt de ontmoeting tussen een weduwnaar en een zwerver beschreven, schilder en dichter. Er ontwikkelt zich een eigenaardige, met alcohol besprenkelde relatie tussen de mannen, tot de dichter zich in een vlaag van eenzaamheid van het leven berooft. Het boek werd zeer lovend ontvangen, beter dan de korte roman Sunwái kaháṉ (Nergens een toevlucht, 1987, Surinen) die aan de melodramatische kant is: een meisje gaat naar de stad, raakt zwanger van de zoon van de familie bij wie ze werkt. De familie stuurt haar weg en haar ouders verstoten haar. Dat Baldewsingh ook talent als dichter heeft bewees het bundeltje Voor wat ze werkelijk te zeggen hebben (1988, Surinen), poëzie in het Nederlands en het Sarnami.
gerrit barron (1951). Laatstelijk werkzaam als voorlichter bij premier Udenhout, zij het niet operatief in die functie. Debuut in 1973 met de bundel Falawatra (Eb), later nog drie bundels, sterk nationalistische, anti-kolonialistische poëzie in het Sranan en het Nederlands en naar de vorm geheel in de traditie-Dobru met een enkel oorspronkelijk gedicht. Redacteur van Bro (1983). Zijn columns, verschenen in De Ware Tijd, bundelde hij tot Ik en mijn pen (1986). Schreef een aantal kinderboeken. Zijn laatste dichtbundel is Nieuwe gedichten in de late middag (1988) die naar vorm en inhoud niet verrast, tenzij door het feit dat de dichter zichzelf geniaal noemt en er geen woord van kritiek op het militarisme in terug te vinden is.
bhai, ps (1935). Onderdirecteur Cultuur. Zeer actief in de culturele wereld, onder andere oprichter van het Caribbean Centre te Lelydorp. Schreef poë- | |
| |
zie in het Hindi en Nederlands in het tijdschrift Soela, filosofisch en meditatief. Het Nederlandstalige werk werd gebundeld in Vindu (Hindi voor: Geheim, 1982) waaruit het concreet-afbeeldende van zijn vroegere poëzie geheel is verdwenen (zie hoofdstuk 10, alwaar ook een gedicht). Voor deze bundel ontving Bhai de Literatuurprijs van Suriname 1980-1982. Liet sindsdien poëtisch niet meer van zich horen.
wim bos verschuur (1904-1985). Voorvechter van de leuze ‘Baas in eigen huis’ en strijder voor de rechten van de kleine man. Statenlid van 1942-1943 en 1945-1951. Groot redenaar, kunstschilder en schrijver (zie hoofdstuk 7, ook over zijn conflict met gouverneur Kielstra). Schreef o.a. Woeker (1936, toneel), De keerzijde van de medaille (1947, filmscript), Het water komt (1953). Van zijn werk is niets in boekvorm verschenen.
nel bradley (1931-1986) Journalist. Publiceerde slechts één bundel met verhalen en gedichten: Obia a no'f joe no spit na' ini (Sranan: Bemoei je met je eigen zaken, 1968, herdruk 1975, Pressag). Het boek is belangrijk vanwege de nadrukkelijke aandacht voor wat jarenlang taboe was: bonu, luku, wisi en winti (geloof en rituelen rond de creoolse zwarte magie en religie). Bradley vertelt vlot in het Surinaams-Nederlands met zinnen in het Sranan.
eddy bruma (1925). Jurist en politicus (Statenlid en minister voor de pnr). Leider van de culturele organisatie Wie Eegie Sanie, aanvankelijk in Nederland, later in Suriname. Voorvechter van het Sranan, mede-redacteur van het Suriname-nummer van De Tsjerne (1952) waarin zijn verhaal ‘De fuik’ verscheen (zie hoofdstuk 2 en 7) (opgenomen in Verhalen van Surinaamse schryvers, 1989, ap). Schreef voorts gedichten (opgenomen in Creole Drum (1975, Yale Univ.)) en toneelspelen die zich in de slaventijd afspelen: De geboorte van Boni (1952 in Nederland, in 1957 in het Sranan in Suriname), Basja Pataka (Suriname 1958). Schreef en regisseerde voorts Anansitori met veel dans en muziek uit de creoolse traditie.
edgar cairo (1948). Schrijver. Een van de produktiefste auteurs. Debuteerde in 1969 met een sterk autobiografische novelle in het Sranan over een vader-zoonrelatie, Temekoe (Bureau Volkslectuur), later herschreven in het Surinaams-Nederlands als Temekoe/Kopzorg (1979) en nogmaals in het Algemeen Nederlands als Kopzorg (1988, Agathon). Hij hanteert in veel van zijn werken een Surinaams-Nederlands dat hij met zijn eigen vondsten heeft verrijkt tot het ‘Cairojaans’ wat vooral uit Surinaamse hoek nogal is bekritiseerd (zie het begrip ‘krabu’ in hoofdstuk 14). In Suriname is zijn meest gelezen boek Kollektieve schuld (1976, Novib - zie hoofdstuk 13). Cairo is sterk beïnvloed door de orale tradities van stads- en Para-negers, hij is zelf een bekend
| |
| |
voordrachtskunstenaar. Hij publiceerde in totaal een tiental dichtbundels, zeven dramatische werken, een tiental forse romans, twee bundels columns (zie hoofdstuk 11) en voorts verspreide verhalen en essays. Zijn hele werk draait om het negerschap in al zijn facetten. Vooral het erfleven heeft hem vaak geïnspireerd (zie hoofdstuk 10). Sommige van zijn boeken spelen in Suriname, zoals Adoebe lobi/Alles tegen alles (1977), over de strijd van een ambitieuze student die tussen verschillende maatschappelijke milieus terechtkomt, en Mi boto doro/Droomboot havenloos (1980), over de hosselproblemen en idealen van een paar jongens met een bus. Andere werken spelen in het Caraïbisch gebied zoals het stuk Dagrati! Dagratil/Verovering van De Dageraat (1980) over een slavenopstand in Guyana in 1763. Weer andere in Nederland als het orate koningsdrama Het koninkrijk IJmond/Ba Kuku Ba Buba (1985, Zuid). Zijn poëzie in het Sranan en Surinaams-Nederlands werd verzameld, opnieuw gerangschikt en vertaald in Lelu! Lelu! Het lied der vervreemding (1983) met een zeer uitgebreide, maar nogal slordige inleiding. In zijn schrijversloopbaan is Cairo's aandachtsveld langzaam verschoven: van de neger als slaaf en vrije in Suriname naar die in het Caraïbisch gebied, later naar de zwarte als immigrant in een witte samenleving, uitgestotene en kosmopoliet, weer later naar de geschiedenis van het bestaansverdriet van de Afrikaanse neger in Nyumane/In mensennaam (1986, Agathon). Het grootste deel van zijn boeken is verschenen bij In de Knipscheer. In zijn laatste boeken geeft zich een ernstige psychose bloot (zie hoofdstuk 13).
candani, ps (1965). Studente aan de Akademie voor Hoger Kunst- en Cultuuronderwijs. Een van de eersten in Suriname die poëzie in het Sarnami schreef, vooral in het tijdschrift Bāsā - zie het gedicht in hoofdstuk 10. Schreef ook Nederlandstalige poëzie. De hindostaanse belevingswereld vormt de achtergrond voor een poëzie die overwegend somber van toon is. Een bundel, Ghunghru tut gail (De gebroken ketting) is aangekondigd.
gharietje choenni (1951). Onderwijzeres en andragologe. Sinds 1974 in Nederland. Maakte deel uit van de Sarnami-beweging (zie hoofdstuk 10). Komt in haar enige dichtbundel Asa (Hoop) (1980) krachtig op voor de bevrijding van de vrouw en verandering van de maatschappij. Al is de bundel niet sterk, hij valt op doordat er naast gedichten in het Nederlands, ook werk in het Sarnami en Sranan in opgenomen is. Choenni is actief in de Surinaamse vrouwenbeweging en Surinaams Links en mede-oprichtster van de vrouwenkrant Ashanti. Zij kantte zich tegen het verschijnsel van het uithuwelijken in het toneelstuk En dan... ineens zoeken ze een man voor je (1982).
andré cirino (1949). Bestuursopziener voor Sipaliwini. Karaïbs auteur, publiceerde in het Nederlands twee bundels Indiaanse vertellingen (1970), geba- | |
| |
seerd op de vertelschat van Karaïben en Arowakken. In voorbereiding is een boek gebaseerd op journalistieke stukjes die in De Wert verschenen: Geknechte Indianen, geknechte wereld.
r. dobru ps (1935-1983). Schrijver en politicus (Statenlid voor de pnr en na 1980 onderminister voor cultuur). Als dichter en voordrachtskunstenaar de representant van het nationalisme, met name met het gedicht ‘Wan bon’ (Eén boom) uit zijn debuutbundel Matapi (1965 - zie hoofdstuk 8 en 12). Stimuleerde velen tot schrijven in het Sranan en Surinaams-Nederlands en werd door velen nagevolgd (zie hoofdstuk 12). Redactielid van Moetete (1968). Zijn proza in Wasoema; verzamelde schetsen uit het leven op een erf van Paramaribo (1967 - één ervan opgenomen in Verhalen van Surinaamse schrijvers, 1989, ap), De glee (wc) en andere verhalen (1968) en de korte roman Oema soso (1968) is levendig, maar lijdt aan een teveel aan gepreek. Zijn politieke mémoires verschenen in 1969: Wan monki fri (fragment in hoofdstuk 8). Hij schreef voorts twee Surinaamse keukenmeidenromans en een bundel Anansi-Tori (1979 - zie hoofdstuk 4). Zijn poëzie heft in de vroege jaren enkele zuivere gedichten opgeleverd, maar verviel meer en meer in het afwikkelen van een recept. Hij speelde in op de politieke actualiteit, bijvoorbeeld met het gedicht ‘Gooi een stoel’ toen er op 11 juni 1979 in de Staten een vechtpartij uitbrak waarbij er met stoelen werd gesmeten. Onder invloed van Cuba, Mao en Kim-Il-Sung leverden de laatste jaren enkel nog politiek gebral op. Dobru schreef altijd over twee vaste thema's: liefde en revolutie. Met de coup van 1980 ging hij enthousiast mee en hij werd op handen gedragen. Van militaire wandaden nam hij nooit afstand. Zijn beste gedichten werden bijeengebracht in Boodschappen uit de zon (1982, Meulenhoff). Postuum werd hem in 1989 de gouden ster van de revolutie toegekend.
thea doelwijt (1938). Schrijfster. Debuteerde met De spare revolutie (1967) waarin zij verhaalt hoe jongeren met veel elan een ‘omwenteling’ teweegbrengen. Sobere poëzie bevat Met weinig woorden (1968). Redactielid van Moetete (1968). Schreef twee veelgelezen boeken, de thriller Toen Mathilde niet wilde... (1971) en Wajono (zie hoofdstuk 13). Het laatste boek beschrijft de problemen van een ‘Indiaan’ die naar de stad gaat, maar uiteindelijk weer terugkeert naar het bosland. In de jaren zeventig en tachtig schreef ze een groot aantal toneelstukken, musicals en cabaretteksten, vooral voor het Doetheater, onder meer Land to koop (1973). Centraal stonden daarin een zelfbewust Surinamerschap met behoud van alle rijkdom aan culturen maar zonder etnische scheidslijnen en een beleving van de menselijke vrijheid zonder koloniale repressie of knellende tradities (met name ook voor de vrouw). Fel is Naar verzet tegen militarisme in het stuk Iris (1987, International Theatre Bookshop), besproken in hoofdstuk 9. Ze stelde enkele belangrijke bloemle- | |
| |
zingen samen - Kri! kra! Proza van Suriname (1972, Bureau Volkslectuur), Geen geraas of getier (1974, Bureau Volkslectuur) en met Shrinivāsi Rebirth in words (1981, Ministerie van Cultuur) (zie hoofdstuk 10) - en bracht veel literair werk naar boven, onder meer van Sophie Redmond. Verschillende kinderboeken staan op haar naam, waaronder het op ‘Indiaanse’ vertellingen gebaseerde Kainema de Wreker en de menseneters (1977). Sinds december 1982 in Amsterdam woonachtig verbeeldt ze ook de situatie van migranten, zoals in het kinderboek Op zoek naar Mari Watson (1987, Confettireeks) en in de Saramaccaanse musical Cora-o
(1988).
ané doorson, ps (1927). Ambtenaar te Nieuw-Nickerie. Belangrijk Sranan auteur: in zijn werk komt het creoolse leven humoristisch, oorspronkelijk en vol vitaliteit tot uiting. Bewerkte buitenlandse stukken voor het Surinaamse publiek, bijvoorbeeld Het schoenlappersvrouwtje van García Lorca tot So wan lobi diri (Zo een dure liefde) dat veel opvoeringen kende. Verhalen in Soela en in Nieuwe Surinaamse verhalen (1986), gedichten in Moetete (1968). Voorts bracht hij het door Henry Balker vertelde verhaal Het levenswater van Ana Bolindo-Kondre (1978, Bolivar/jlp).
eugène drenthe (1926). Vormingswerker. Schrijft en regisseert vanaf 1959 toneelstukken en folkloristische shows - in totaal meer dan 25 - die het alledaagse leven onder de creolen te zien geven, bijvoorbeeld Rudy (1959), het folkloristische drama Kedjaman (1969) en Djomp abra (1977). Met Eigen oogst/Apna phal (1988) schreef hij ook een stuk met een ‘klassiek’ hindostaanse thematiek: de overspelige man. Skuma/Schuim (1982) is zijn - enige - dichtbundel, in het Sranan en het Nederlands, met sterk opeengedrongen taal.
aleks de drie (1902-1982). Visser en marktkoopman. Bonuman, banyakenner en -leider en een van de bekendste vertellers van creoolse volksverhalen, ook voor de radio. Wordt besproken in hoofdstuk 4. Trudi Guda nam zijn werk op en transcribeerde het in twee uitgaven van Cultuurstudies: Wan tori fu mi eygi srefi. (Een verhaal over mezelf, 1984) en Sye! Arki Tori! (Stt! Luister naar het verhaal!, 1986) Een verhaal uit deze laatste uitgave is opgenomen in Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989, ap).
orlando emanuels (1927). Gepensioneerd voorlichter van De Surinaamsche Bank. Debuteerde in Soela onder de schuilnaam Cyrano. Eerste bundel in 1969 met nogal zwaar getoonzette kritisch-nationalistische poëzie. Onze misdaad van zwijgen. Bleef gedichten en proza publiceren in verspreide uitgaven, onder meer het verhaal ‘De bloemen zijn gek’ in Nieuwe Surinaamse Verhalen (1986), later opgenomen in Verhalen van Surinaamse schrijvers, (1989, ap). Beter dan in zijn eerste bundel is de balans in Getuige à decharge (1987, De
| |
| |
Volksboekwinkel), de eerste dichtbundel die ooit bij een Surinaamse uitgeverij verscheen - een gedicht daaruit in hoofdstuk 9. Zijn poëzie is afwisselend lyrisch-melancholisch en hard politiek-kritisch. De laatste bundel vormde een doorbraak in het stilzwijgen van dichters in de eraan voorafgaande jaren. Emanuels schreef voorts veel cabaretteksten en teksten voor kinderen, zoals de bundels versjes Popki patu 1 & 2 (Poppekeuken, 1986, Ministerie van Onderwijs en Cultuur). Met een van zijn liedtekstjes won hij in 1988 het Pikin poku-festival voor kinderliedjes.
johan ferrier (1910). Laatste gouverneur en eerste president van Suriname. Pedagoog. Bekend verteller van Anansitori. In 1986 verscheen Het grote Anansi-boek (Aldus e.a.) met 26 vertellingen en geïllustreerd door Noni Lichtveld. Sinds 1981 woonachtig in Nederland.
leo ferrier (1940). Studeerde muziek, sinds 1979 stafmedewerker van het Surinaams Museum. Publiceerde een klein maar belangwekkend oeuvre. Ātman (1968, De Bezige Bij) is de eerste psychologische roman in de Surinaamse letteren. Hij beschrijft de weg die een jongeman van gemengd-etnische aard heeft te gaan om de psychische desintegratie in zich tot harmonie te brengen. De historisch-etnische scheidslijnen die de maatschappij verdeeld houden zweert hij af en hij voelt een hogere eenheid in zich die creool en hindostaan, christendom en hinduïsme verenigt. Met zijn sfeervolle beschrijvingen van Commewijne, fraai van stijl, en zijn symbolische lading is het boek een van de beste werken uit de Surinaamse literatuur. Plannen om het boek in Suriname te herdrukken konden wegens materiaalschaarste nog niet tot uitvoering worden gebracht. In Ferriers tweede roman, El sisilobi of het basisonderzoek (1969, De Bezige Bij) is er een complete ommekeer: het boek verhaalt van een in aanleg idealistische regisseur die compleet afglijdt in corruptie en materialisme. Ferrier is hierin uiterst cynisch over de eenheid van de bevolking en de mogelijkheden om de maatschappij te veranderen. De vorm is uiterst hybridisch: verhaal, drama, essay, wetenschappelijk vertoog enzovoorts lopen door elkaar. Voorts verscheen van Ferrier nog een verhaal in het Suriname-nummer van Tirade (1973) met eenzaamheid, homofilie en toekomstplannen als motieven (opgenomen in Verhalen van Surinaamse schrijvers 1989, ap). Voor het eerst heeft Ferrier mannelijke homofilie ter sprake gebracht en hij deed dat op een niet-nadrukkelijke wijze. Na een ernstige psychose, volgend op een mislukt concert in Ons Erf te Paramaribo in 1975, heeft hij enkel nog historische artikelen gepubliceerd in de Mededelingen van het Surinaams Museum. (Zoon van Johan Ferrier.)
chitra gajadin (1954). Ging in 1972 naar Nederland. Beschrijft in haar poëzie gevoelig en indringend-observerend de verstoring van de balans van
| |
| |
Hindostanen die Suriname verlieten. Haar gedichten zijn sterk gekleurd door (heimwee naar) haar jeugd in het district Suriname en ervaringen bij een weerzien met haar geboorteland na jaren afwezigheid. Hoewel zij tot de Sarnami-beweging hoorde (zie hoofdstuk 10), waren haar eerste drie bundels Nederlandstalig: Van erf tot skai (1977, Futile), Padi voor Batavieren (1979, Futile), De zon vloeit weg uit mijn ogen (1983, Futile). De bundel Kab ke yaad/ Van wanneer een herinnering (1984, nblc) geeft haar Sarnami poëzie over de jaren 1977 tot 1983, met vertaling. In haar verhalen, gebundeld in Bari dopahar (Het heetste uur van de dag, 1989, nblc), beschrijft en herinnert zij het land dat zij verliet. Chitra Gajadin werkt voor de Feduco en als recensente voor het nblc.
rabin gangadin (1956). Ontwikkelingssocioloog, studeerde allerlei vakken. Sinds 1974 woonachtig in Nederland. Verwierf beruchtheid met felle recensies in onder meer Weekkrant Suriname, Elseviers Magazine, Propria Cures en welzijnsbladen. Uit dit werk kwam voort De Surinaamse literatuur (1986, Heeffer). Zijn poëzie is direct, grillig, zonder herkenbaar Surinaamse elementen: Desaveu (1980) die gewijzigd werd herdrukt als Een zeldzame kamer (1982, Arbeiderspers). Voorts: Tussen letter en geest (1984, ap) en Striptease zonder muziek (1987, Goossens). In zijn proza haalt hij fel uit naar zijn Landgenoten (1986, In de Knipscheer). Gangadin ontziet niets en niemand - ook zichzelf niet - en heeft de neiging zich te overschreeuwen (zie hoofdstuk 11).
romeo grot (1955). Sociaal werker. Lange tijd woonachtig in Nederland, waar hij debuteerde met ‘Ik’ (1973). Die eerste poëziebundel werd alleen gevolgd door verspreid verschenen werk in het Sranan en het Nederlands, gedichten die vaak op maat van voordracht gesneden zijn. Zijn novelle Georgette mi lobi (Georgette mijn lief, 1987) is structureel niet sterk als een aaneenschakeling van gebeurtenissen die een jong stel meemaakt op vakantie in de buurt van Albina tegen de achtergrond van de eerste jaren na de coup van '80, maar is een opmerkelijk gebeuren als eerste zelfstandige uitgave van proza in het Sranan sinds Cairo's Temekoe uit 1969.
trudi guda (1940). Cultureel antropologe. Schreef twee dichtbundels De geur van franchepane (1970) en Vogel op het licht (1981) - first runner-up van de literatuurprijs 1980-1982. Hoewel haar poëzie vaak geïnspireerd is door de actueel-politieke situatie, geeft zij verrassend origineel verwoorde gedichten, die de dingen in hun historisch perspectief zetten en sensitief-contemplatief van aard zijn. Belangrijk werk verrichtte zij met uitgaven van oraal werk van Aleks de Drie.
denise de hart (1914). Na de ingreep van 1980 werkzaam als Ombudsvrouw
| |
| |
voor de Surinaamse bevolking begon zij hekeldichten te schrijven, aanvankelijk nog binnen het kader van de ‘revolutie’, later steeds sterker oppositioneel. Verhuisde naar Nederland. Twee katernen: Revolutie of dode doks 1 & 2 (1981) en een bundel: Suriname is switi Sranang niet meer (1984, Ordeman - zie hoofdstuk 9). In haar, rijmende, gedichten gaat het puur om de boodschap die helder moet overkomen, poëtisch zijn ze hooguit als curiosa interessant.
albert helman, ps (1903). Schrijver, veelgelezen in Suriname (zie hoofdstuk 13). Hoorde tot de eerste Surinamers die emigreerden en neemt een nogal omstreden positie in als schrijver, omdat sommigen vinden dat hij te sterk vanuit een Nederlandse optiek schrijft. Hij woonde in Spanje, Mexico, de vs, Tobago, Italië en woont nu weer in Nederland en dat kosmopolitisme weerspiegelt zich in zijn werk. Daarin tekenen zich drie ‘Surinaamse’ perioden af: i. 1922-1931. Helman woont in Nederland en daar verschijnen enkele van zijn belangrijkste werken, geschreven met de distantie tot het moederland die kenmerkend is voor de emigrant: de roman Zuid Zuid West (1926, De Gemeenschap - zie hoofdstuk 7), de novelle Mijn aap schreit (1928, De Gemeenschap), de verhalenbundel Hart zonder land (1929, De Gemeenschap) en de roman De stille plantage (1931, Nijgh & Van Ditmar - besproken in hoofdstuk 12). ii. 1945-1961. Het grootste deel van deze periode is Helman in Suriname, onder meer als minister van onderwijs, voorzitter van de Rekenkamer en directeur van het Bureau Volkslectuur. Hij publiceert de politieke essays Suriname aan de tweesprong (1945 W.L. Salm) en Suriname's nationale aspiraties (1953, Arbeiderspers) - beide ter sprake gebracht in hoofdstuk 7. Voorts worden enkele belangrijke toneelstukken opgevoerd - zie hoofdstuk 8 waarin ook een fragment van Green pastures (1954) in het Surinaams-Nederlands - en verschijnt de roman De laaiende stilte (1952, Amsterdamsche Boek- en Courantmij.) die in 1953 wordt bekroond met de Vijverberg-prijs. Zijn Sranan gedichten uit deze tijd werden nooit gebundeld uitgegeven (zie hoofdstuk 7). (Tussentijds verscheen in 1968 nog Zaken, zending en bezinning, kroniek van de firma Kersten.)
iii. Vanaf 1977. Buiten Suriname doet Helman een aantal belangrijke werken verschijnen: Cultureel mozaïek van Suriname (1977, Walburg Pers), Facetten van de Surinaamse samenleving (1977, Walburg Pers), het reisverslag Het eind van de kaart (1980, Arbeiderspers - zie hoofdstuk 13), Avonturen aan de Wilde Kust (1982, vaco/Sijthoff) dat de prachtig geïllustreerde versie is van het grote essay De foltering van Eldorado (1983, Nijgh & Van Ditmar - zie hoofdstuk 7), de vertaling van Aphra Behns Oroenoko of de koninklijke Slaaf (1983, Arbeiderspers) en de roman Hoofden van de Oayapok! (1984, Nijgh & Van Ditmar - zie hoofdstuk 10). In de loop der jaren bracht Helman verschillende verzamelingen odo's uit (zie hoofdstuk 4). Zijn totale oeuvre omvat voorts Nederlands-psychologische romans, verzetsliteratuur tegen de mof, ‘Spaanse’ romans, vier forse romans die zich
| |
| |
in Mexico afspelen, veel vertalingen, poëzie in het Nederlands, muziekwerken en bloemlezingen. Het merendeel van zijn proza is (her)uitgegeven door Nijgh & Van Ditmar. In 1962 kreeg Helman/ Lichtveld een eredoctoraat van de Universiteit van Amsterdam. Helman is van ‘Indiaanse’ herkomst, wat zijn belangstelling voor ‘Indianen’ verklaart (zie bijvoorbeeld het verhaal ‘Het omgekeerd verleden’ in Verhalen van Surinaamse schrijvers, 1989, ap).
m.th. hijlaard (1890-1979). Onderwijzer. Sterk voorvechter van het volksonderwijs, ook in het Sranan. Schreef in de tijdschriften De schakel tussen School en Huis, Het Onderwijs en De Openbare School waarvan hij redacteur was. Schreef zijn herinneringen aan het creoolse volksleven van rond 1900 neer in Zij en ik (1978, Bureau Volkslectuur - fragment in hoofdstuk 4) in een prachtig, levendig Surinaams-Nederlands.
johan edwin hokstam (1944). Woonachtig in Amsterdam. Publiceerde een forse, vlot vertelde roman Boni (1983, san Productions) waarin de vrijheidsstrijd van de marrons bekeken wordt vanuit hun standpunt. Artistiek valt er op het boek nogal wat aan te merken.
harry jong loy (1901-1984). Ambtenaar van het Ministerie van Landbouw, Veeteelt en Visserij. In die hoedanigheid bezocht hij vaak het binnenland waar hij veel vertellingen hoorde. Werd zelf Surinames bekendste verteller: van 1958 tot 1982 was hij vijf dagen per week op Radio Apinti te beluisteren. Van zijn vele vertellingen - vele in feuilletonvorm - werden nog slechts enkele uitgebracht in boekvorm in Fosten tori (Verhalen van vroeger, 1987, Cultuurstudies - zie hoofdstuk 4).
joruno, ps (1911 -1987). Zijn korte roman Het meisje uit de sawah (1974) gaat over een meisje dat zich wil ontworstelen aan de druk van tradities: dus een cursus plus een Hollander met baronstitel. Interraciale liefde en een schets van de Javanen als volwaardige Surinamers: ziehier het emancipatorische. Artistiek verre van gaaf, maakt het lectuurkarakter ervan het tot een veelgelezen boek (zie hoofdstuk 13).
juanchi, ps (1944-1983). Wist zich onder zijn burgernaam Jules Chin A Foeng naam te verwerven als kunstenaar (Monument voor de Revolutie), oprichter van een Kunstacademie en auteur van Beeldende vorming op school (1978). Schreef één dichtbundel. Wanneer de rukwind komt (1971) vol van vrijheid en verlangen naar verandering van de maatschappij in socialistische zin, poëtisch subtiel genoeg om te boeien.
gurudatt kallasingh (1935). Toneelschrijver en -regisseur. Oogstte veel
| |
| |
succes in Suriname en Nederland met stukken in het Hindi en Sarnami die zich bijna uitsluitend in hindostaanse milieus afspelen: Merí Dusarí Bíbí (Tweede buitenvrouw, 1968), Bápa Becárá Kyá Kare (Wat kan de arme vader eraan doen?, 1970) Ná Ghar Ke Ná Ghát Ke (Van de wal in de sloot, 1974) enz. Hij had een vernieuwende werking op het hindostaanse toneel door de scènes te verplaatsen naar het gewone volk, door ook vrouwen te laten meespelen en door décorstukken in te voeren.
moenipersad kalpoe (1933). Schrijver van een groot aantal toneelstukken over de hindostaanse geschiedenis en leefwereld, onder meer Bhakt Prahlád (De devoot Prahlad, 1970) en Pravásí (Emigrant, 1971) over de hindostaanse immigratie in Suriname. In 1980 voerde hij in Den Haag een Ramlila (Spel van Ram) op.
blaw kepanki, ps (1942). Leraar. In de jaren zeventig voorzitter van het Surinaams-Antilliaans Schrijvers Kollektief. Stelt zich met zijn poëzie, in het Sranan en het Nederlands, op als strijder voor politieke en sociale maatschappijvernieuwing: Wroko bari (Het werk roept, 1973, Editoryal Antiyano), Poewema foe Blaw Kepanki (Gedichten van Blaw Kepanki, 1974). De helderheid van de boodschap gaat niet altijd gelijk op met de kwaliteit van de gedichten. Ook in essays bepleit hij dat kunst gericht moet zijn op de onderdrukte massa: Poëzie als middel (1979, Federatie voor Culturele Samenwerking en Begrip) en onder de naam Oscar Kemble: Kunst en bevrijding (1982, Federation of Music).
johannes king (circa 1830-1898). Zendeling. Matuari-bosneger, eerste schrijver in het Sranan, autodidact. Schreef over zijn zendelingenwerk en visioenen in onder meer het Skrekiboekoe (ca. 1886). Werd uit zijn dorp verbannen na een conflict met zijn oudere broer, granman Noah Adrai - hierover het door Henny de Ziel uitgegeven Life at Maripaston (1973, Nijhoff/ kitlv). In 1981 bracht Chris de Beet Berichten uit het bosland (1864-1870) (bsb deel 7). Bespreking van King in hoofdstuk 10.
julius koenders (1886-1957). Onderwijzer, in eigen woorden ‘kleinzoon van grootouders die slaven waren’. Fel voorvechter van het Sranan en de creoolse cultuur, met name met zijn maandblad Foetoeboi (Loopjongen, 1946-1956). Zie de schets in hoofdstuk 7, alwaar ook een fragment uit zijn werk. Koenders publiceerde: Foe memre wi afo, 1 juli 1863-1943. Het Surinaamsch in een nieuwe kleed. (Met oefeningen.) (Om onze voorouders te herdenken, 1943, Vereniging Pohama), 60 moi en bekentie siengie na Sranan Tongo (60 mooie en bekende liederen in het Sranan, 1944) en Aksie mie, mie sa piekie joe foe wie skien (Vraag me, ik zal je antwoorden voor onze wezenskern, z.j.).
| |
| |
anton de kom (1898-1945). Werkte van 1916 tot 1920 als kantooremployé bij de Balata-Compagnie. Vertrok in 1920 naar Nederland, huwde een Nederlandse vrouw, vier kinderen onder wie de bekende actrice Judith de Kom. Onder invloed van onder meer de Indonesische nationalisten (Hatta), werd zijn politiek bewustzijn gescherpt. Hij zette zich als spreker en schrijver in voor de Internationale Rode Hulp, de Liga tegen Imperialisme en voor de Koloniale Onafhankelijkheid, Links Richten, De Tribune en de Communistische Gids. Als communist gewantrouwd door de autoriteiten keerde hij begin 1933 terug in Suriname. Velen uit de armste lagen van de samenleving zochten zijn steun. Hij werd gearresteerd, een demonstratie eindigde in een bloedbad met 2 doden en 22 gewonden en hij werd verbannen. In Nederland schreef hij een uiterst belangrijk boek voor de nationalistische bewustwording. Wij slaven van Suriname (1934, Contact - ter sprake gebracht in hoofdstuk 7, met een fragment uit de oorspronkelijke tekst). Van De Koms werken is veel verdwenen. Van zijn ongepubliceerde roman Ons bloed is rood verscheen een fragment in Adek (1983, nr. 5), van het filmscript Tjiboe is een stuk opgenomen in Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989, Arbeiderspers). In 1969 verschenen gedichten onder de titel Strijden ga ik (Stichting tot behoud en stimulatie van Surinaamse Kunst, Kultuur en Wetenschap). Binnenkort moeten zijn politieke geschriften en toespraken verschijnen: A. De Kom spreekt (Anton de Kom/Abraham Behr-Instituut). Als gevolg van de naziterreur overleed hij in het concentratiekamp Neuengamme. Zijn ideologische erfenis is door links en pseudo-links om strijd opgeëist, respectievelijk misbruikt. De Universiteit van Suriname is naar hem vernoemd. Postuum werd hem in 1982 het
Verzetsherdenkingskruis toegekend.
rudi kross (1938). Journalist, afwisselend periodes in Suriname en Nederland bij diverse media: De Ware Tijd, De Vrije Stem, Algemeen Handelsblad, Surinaamse Staatsradio. Was werkzaam bij de fao in Rome. In Suriname rond 1970 actief als vakbondsman. Scherpzinnig scribent, kreeg enkele malen een spreekverbod opgelegd. Haarscherp is zijn analyse van een persconferentie van J. Lachmon in Rebel op de valreep (1972, Biswakon & Biswakon). Behoorde begin jaren '60 tot de groep rond het tijdschrift Mamjo in Nederland waarin hij de degens kruiste met John Leefmans. Schreef gedichten en liederen in Njoen moesoedé (Nieuw ochtendgloren, 1970, Nationaal Comité voor de Vernieuwing) samen met Jozef Slagveer. In sublieme stijl geschreven zijn zijn essays (zie hoofdstuk 9), het grootste is Anders maakt het leven je dood (1987, Muusses) waarvan hij vakbondsvoorzitter Cyrill Daal en journalist Jozef Slagveer als de postume mede-auteurs beschouwt.
johannes kruisland (1875-1937). Eerste cabaretier van Suriname, bracht een of twee keer per jaar one-man-shows in Thalia. Soms zeer scherpe tek- | |
| |
sten, door Thea Doelwijt opgenomen in Geen geraas of getier (1974, Bureau Volkslectuur).
kwame dandillo, ps (1922-1970). Douaneambtenaar, Korea-ganger, gemeenteambtenaar. Twee bundels Reti feti (Rood gevecht, 1962) en Palito (1970, 19732, Leopold) geven afwisselend zeer ingetogen en fel sociaal bewogen gedichten tegen de armoede en vol vrijheidsdrang, oorspronkelijk verwoord.
noni lichtveld (1929). Illustratrice en schrijfster. (Dochter van Lou Lichtveld/Albert Helman.) Publiceerde twee boeken met Anansitori: Anansi. De spin weeft zich een web om de wereld (1984, Aldus e.a.) en Anansi en die andere beesten (1985, nblc e.a.). Illustreerde boeken van Edgar Cairo, M.Th. Hijlaard en Johan Ferrier. Ontving in 1988 samen met Gerda Havertong de E. du Perron-prijs (zie hoofdstuk 4). Een nieuwe Anansitori publiceerde zij in Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989, ap).
rudie van lier (1914-1987). Socioloog en historicus, hoogleraar in Wageningen en Leiden. Auteur van het sociaal-historisch standaardwerk Samenleving in een grensgebied (1949). Ging al in 1929 naar Nederland (daarvoor klasgenoot van Hugo Pos). Studeerde bij o.a. J. Huizinga, aan de Sorbonne in Parijs en in de vs. Vond al vroeg aansluiting bij de groep rond het tijdschrift Forum (Ter Braak, Du Perron) waarin hij debuteerde (1932) met het studentikoze vers ‘De gestorven scholier’ onder de schuilnaam R. van Aart. In de reeks ‘De Vrije Bladen’ verscheen in 1939 de poëziebundel Praehistorie, uitgebreid in 1944, en weer onder dezelfde titel in 1947 een prozabundel (zie ‘Fragmenten’ in Verhalen van Surinaamse schrijvers, 1989, Arbeiderspers). Het satirisch stuk Roodkapje, eerder verschenen in Praehistorie (1939) verscheen afzonderlijk in 1946 (De Bezige Bij). In 1974 kwam nog de bundel Rupturen (G.A. van Oorschot) uit. Zijn poëzie is traditioneel naar metrum, beeldspraak en rijm en geeft een man te zien ‘die de wereld tot zijn thuis heeft genomen’ en geneigd is tot lyrische beschouwing, getemperd door ironie en een relativerend oordeel. Zijn proza is fijn gestileerd. Boeiend is zijn in 1986 verschenen studie over lesbische relaties, Tropische tribaden (Foris Publications).
jo löffel, ps (1933). Diplomaat in Nederlandse dienst, gedetacheerd in Madrid, Brussel, Abidjan, Santiago de Chile, Oslo. Ging in 1948 naar Nederland. Was mede-oprichter en -redacteur van Mamjo (1962). Publiceerde twee poëziebundels: Terugblikken zonder blozen (1984, Orchid Press) en Intro (1981, Orchid Press). Zijn poëzie is niet-natiegebonden en speels-studentikoos, ironisch en humoristisch.
| |
| |
paul marlee, ps (1938). Laatstelijk werkzaam aan de Kunstakademie. Studeerde zowel tropische landbouw als literatuurwetenschap, in Deventer, San Juan, New York. Als een van de weinigen gaat hij het vormexperiment aan in zijn werk. Zijn poëzie is soms nationalistisch maar in een niet-natiegebonden idioom, soms ook filosofisch en mystiek; zijn werk is enigszins academisch, zoekt altijd naar nieuwe vormen en is vaak ironiserend. Drie bundels: Fluïdum (1968), ph-7 (1969) en Thokat (1976). Eenvoudig zijn de schetsen van de novelle Boropata's (1974). Complexer is de roman Proefkonijn (1985, De Volksboekwinkel) waarin hij de techniek van de nouveau roman hanteert rond wat in wezen een identiteitsproblematiek is: de kosmische eenheid achter de dingen zoals die op verschillende plaatsen in de wereld worden waargenomen. Het boek was first runner-up van de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Literatuur 1983-1985 en zal binnenkort in Engelse vertaling in Londen uitkomen (fragment in hoofdstuk 12). Marlee schreef ook kritieken en theoretische artikelen over literatuur en had zitting in de literatuurcommissie van Suriname.
cynthia mcleod (1936). Lerares Nederlands, woont als echtgenote van de Surinaamse ambassadeur bij Brussel. Schreef voor het Project Vernieuwing Curriculum Basisonderwijs teksten voor schoolboeken. Debuteerde met de historische roman Hoe duur was de suiker? (vaco) die een verkoopsucces werd (besproken in hoofdstuk 10, alweer ook een fragment). Voor het eerst krijgen de joden veel aandacht in de belletrie. Cynthia McLeod - dochter van Johan Ferrier en zuster van Leo Ferrier - is een vlot vertelster, maar komt te kort in persoonlijke zeggingskracht en stijl, zodat haar werk naar de lectuur neigt. Een nieuwe historische roman is ter perse.
mechtelly, ps (1935). Cultureel werkster. Publiceerde vier dichtbundels, debuut met Akoeba (1973), meest recent: M'afo (Mijn voorouders, 1988). Voorts verschillende boeken voor de jeugd, waarvan Het meisje uit Tapoeripa (1978) het meeste aftrek vond, al is het op orale vertellingen gebaseerde Goud uit de grond (1986) beter. Haar proza is weinig opmerkelijk, haar kracht ligt in haar Sranan poëzie die, traditioneel naar thematiek (land, volk en vrouw) en vorm, veel van het diepe Sranan geeft. Mechtelly was jarenlang voorzitter van de Schrijversgroep '77.
paul middellijn (1949). Musicus en voordrachtskunstenaar. Schreef de bundel Sranan ju son/Suriname jouw zon (1984, De Geus), nationalistisch vanuit een migrantenoptiek en veel van de problemen van Surinamers in Nederland beschrijvend. Sommige gedichten zijn gebaseerd op één woordwending of -variatie, enkele mooie gedichten geven op sobere wijze een korte, zuivere sfeerschets. Schreef in het Sranan het jeugdboek Na libi fu Sopropo
| |
| |
nanga Antruwa/Het leven van Sopropo en Antruwa (1982, Landelijke Federatie) met Nederlandse vertaling van Chitra Gajadin. Voorts enkele bijdragen over Surinaamse cultuurfilosofie.
slamet modiwirjo (1928). Landbouwer. Javaans improviserend dichter waarvan in 1983 Panglipur ati (Vertroosting, Cultuurstudies) verscheen. Zie voorts hoofdstuk 6, alwaar ook een gedicht.
albert mungroo (1931). Econoom, directeur van Bruynzeel. Schrijft voornamelijk lyrische poëzie, traditioneel naar vormgeving (vaak in gospel-stijl), over land en volk, liefde, mystiek en de Allerhoogste. Debuut met Sranan botjetie/Surinaams boeket (1970), daarna Pe Sranan bigin (Waar Suriname is begonnen, 1975) en Een Zucht Uit Het Hart (1982). Zijn laatste bundel in het Nederlands, Sranan en Engels maar met een Saramaccaanse titel, Hayka (Luister, 1988), geeft enkele opvallende, zeer bewogen verzen over militaire wandaden (zie hoofdstuk 9). Voor de Rozenkruisersorde schreef hij het moraalspel met zang en dans De twijfelende ziel (1984). Mungroo is voorzitter van de Schrijversgroep '77 en heeft uitgesproken opvattingen over wat literatuur is (zie hoofdstuk 1).
ruud mungroo (1938). Omroepleider van de staatsradio. Maakte zijn debuut met een verhaal en enkele verzen in Moetete (1968). Schrijft voornamelijk proza over het alledaagse leven van de eenvoudige Surinamer. Het hoorspel Ai Santo Boma werd bewerkt tot de solo-eenakter Ai Santo Boma (1969) en later tot de novelle Het raam (1971) dat, met Thea Doelwijts Wajono, het vaakst herdrukte boek uit Suriname is (zie hoofdstuk 13). Verder verschenen Afanaisa en andere verhalen (1970) en de kleine roman Tata Colin (1982). Zijn proza is geschreven in een behoorlijke stijl die goed een sfeer weet op te roepen, maar het plot is zelden bevredigend uitgewerkt. Van zijn hoorspelen - meest meerdelige familiedrama's en liefdesgeschiedenissen - noemen we nog: Nacht in het donkere huis (1970), De belofte (1983) en De ontmoeting (1985). Ruud Mungroo publiceert mondjesmaat; qua alcoholconsumptie is hij de Tip Marugg van de Surinaamse letteren. Een grote roman, De erfenis, is al lang in het vooruitzicht gesteld; een fragment eruit verscheen in Deus ex Machina nr. 42 (april-mei-juni 1987).
jit narain, ps (1948). Arts. Sinds 1969 woonachtig in Nederland. Fel voorvechter van de emancipatie van het Sarnami (zie hoofdstuk 10). In zijn poëzie bezingt hij de voorouders die van India kwamen en zich als landbouwende klasse uit de modder omhoog wisten te werken; vergelijk de titel van zijn debuutbundel Dal Bhat Chatni (Rijst, gele erwten, chutney, 1977). Voorts is de tweede emigratie (naar Nederland) en het gevoel van ontworteling dat daar- | |
| |
uit ontsproot een constante in zijn poëzie: Jatne ujjar joti otane gahra jhalka/ Hoe blanker het licht hoe dieper de blaren (1981). Narain is befaamd om zijn ruzies met pandits en stelt zich strijdbaar op: Hinsa-parsád/ Geweld loont (1980). Orthodoxe en traditionalistische gelovigen streek hij met zijn opvattingen over geloofskwesties tegen de haren in. Zijn rijpste werk onttrekt zich meer en meer aan het anekdotische, maar blijft dank zij de metafora sterk beeldend: Wie wil wonen op de oever/Waarom koerst hij naar de zee//Mange ghat pe jiwan jhele/ Kahen naw samundar khewe (1984 - waaruit een gedicht in hoofdstuk 11) en Waar Ben Je Daar/ Báte huwán tu kahán (1987, ssn). In 1988 verscheen zijn verzamelde poëzie in het Devanagari-schrift in India. Jit Narain is een goed voordrachtskunstenaar en bracht ook een grammofoonplaat uit. In 1987 kreeg hij voor zijn verdiensten voor het Sarnami de eerste Rahman-Khan-prijs. Sarnami is ook de naam van het blad dat hij sinds 1982 uitgeeft en grotendeels alleen volschrijft. Zijn beperkt aantal prozaschetsen is veelal poëtisch van aard (‘Aja’ in Verhalen van Surinaamse schrijvers, 1989, ap).
kees neer, ps (1916). Werkte in het onderwijs op veel plaatsen in het binnenland. Stond in nauw contact met taalkundige en cultuurvorser Antoon Donicie. In 1957 vertrok hij naar Nederland. Zijn enige roman Viottoe (1949) speelt onder de Saramaccaners en is besproken in hoofdstuk 10.
jules niemel (1940). Sociaal-cultureel werker. Ging in 1957 naar Nederland. Bracht in 1975 het eerste Surinaamse toneelstuk op de Nederlandse televisie: Faja siton (Vuursteen, 1975). Debuteerde als dichter met Morgen zullen we wel zien (1975). In dit boek en in zijn vier andere bundels geeft hij het hele scala aan emigrantenthemata: het heimwee, de discriminatie, de roes door drugs, de mogelijke terugkeer, Suriname als droom. Zijn gedichten in het Sranan en Nederlands zijn traditioneel van vormgeving, maar gaandeweg is Niemel meer met de woorden gaan spelen en werden zijn verzen welluidender. In De gebarsten droom (1988, De Volksboekwinkel) lijkt hij toch een eigen toon gevonden te hebben, soms licht archaïsch, soms speels, met de menselijke waardigheid als object van het dichten. Hij schreef ook een jeugdboek: De bakru is gevlogen (1980, skk).
benny ooft (1941). Journalist en cineast. Woonde afwisselend in Suriname en Nederland. Debuteerde met ‘7 merkwaardige verhalen’. Silhouetten (1967), tori's gebaseerd op jeugdherinneringen. Was redactielid van Moetete (1968), stelde De Vlucht (1968) samen, met opstellen van Thea Doelwijt, Henk Herrenberg, Henny de Ziel, R. Dobru en hemzelf. Avonden aan de rivier (1969, Varekamp) is een raak getekende schets van een ten onder gaande plantage aan de Suriname-rivier. Sinds die uitgave is Ooft kampioen-aankondiger van nieuwe romans. Wel verschenen nog enkele verhalen en enig journalistiek
| |
| |
werk: de politieke analyse van de onafhankelijkheid Het laatste hoofdstuk (1976, Landelijke Federatie) en de geschiedenis Suriname 10 jaar republiek (1985, Basispers).
coen ooft (1920). Jurist en politicus (psv Statenlid en minister). Zijn (enige) bundel verhalen Spanhoek (1958) is de eerste verhalenbundel uit de Surinaamse literatuur. Het gaat om columns die eerder in het kerkblad Omhoog waren verschenen: observaties van de Surinaamse wereld van alledag die, gesteld in de wij-vorm, eerder beschouwend dan verhalend zijn en waarop een sterk katholiek-moralistisch stempel is gedrukt. Het eerste stuk ‘De rode paloeloe’ heeft als korte liefdeshistorie meer verhalende pretentie. De stijl ervan doet wat ouderwets-plechtig aan. Een tweede bundel is nooit uitgekomen, wel kwamen enkele stukken eruit terecht in Nieuwe Surinaamse verhalen (1986, De Volksboekwinkel) en Deus ex Machina 42 (1987).
andré pakosie (1955). Kenner van de Aukaanse cultuur. Schrijft proza en poëzie in het Nederlands, Sranan en Aukaans (elf uitgaven) over de Surinaamse geschiedenis. De dood van Boni (1972) geeft de bosland-versie van het verhaal over de guerrillastrijder Boni. Over de vrijheidsstrijd van de marrons gaan De bevrijding van mijn volk (A fri fu mi pipel) (1973) en Gaanta Labi 1760 (1976). In het Aukaans verschenen het verhaal A Toli fu a Ogii M'ma (Het verhaal over de slechte moeder, 1976, sil) en Mbei goonliba jei (Opdat de wereld het hore) (1978). Documentair van belang is Een beknopt overzicht van het ontstaan van de Bosnegerstammen de Lo de Bee en de Mama(osoe)pikin of Wosoedendoe (1976, Volksboekwinkel). In zijn dorp Sabanapeti (Oost-West-verbinding km 104) organiseerde hij culturele manifestaties. Premier Udenhout werd er in 1985 ereburger, maar het mocht niet baten: in 1987 vluchtte Pakosie voor het oorlogsgeweld en hij woont nu in Nederland. Journalistiek werk verscheen in de Weekkrant Suriname en in Trouw.
eddy pinas (1939). Manager van een bedrijf in technische apparatuur. Zijn werk valt op door zijn kritische zin, ironie, understatement en de verwerking van niet-poëtische taalelementen. Publiceert schaars: het toneelstuk Gerda (1971), twee dichtbundels, Krawasi (Zweep, 1973, onder de schuilnaam Faceless x) en Te koop wegens vertrek (1975), het verhaal ‘Julien Colijn’ in Een pantserwagen in de straten (1981, Ministerie van Cultuur) en in het Sranan ‘San pesa ini Kaneri’ (Wat er gebeurde in Kaneri) in Nieuwe Surinaamse Verhalen, 1986, Volksboekwinkel). Won tweemaal een literaire prijs: met anderen in 1975 de Literatuurprijs van Sticusa en in 1981 de prijsvraag ‘Rondom de revolutie van 25 februari 1980’ met ‘Julien Colijn’. Eddy Pinas is actief bij het naks-volkstoneel.
| |
| |
rudi pinas (1959). Aukaner, woonachtig in Nederland. Zijn poëziebundel ‘Zonder geldige toegangskaart’ (1984) verwoordt ervaringen van discriminatie op grond van huidskleur. Lyrischer en verstilder zijn gedichten over zijn geboortestreek aan de Boven-Marowijne, opvallend genoeg in het Aukaans (met vertaling).
hugo pos (1913). Jurist. Ging in 1925 naar Nederland om in Leiden en later ook Parijs rechten te studeren. Verbleef in de oorlogsjaren in Engeland, in Indonesië met zijn ontluikende onafhankelijkheidsstrijd en in Japan ter berechting van oorlogsmisdadigers. Was later in Suriname en in Nederland werkzaam als rechter. In Oost en West en Nederland (1986) vertelt hij tegen Jos de Roo over al die ervaringen. In zijn naoorlogse, Surinaamse tijd schreef hij onder de schuilnaam Ernesto Albin gedichten in Soela (1963-1964) en een aantal toneelstukken, onder meer het door hemzelf geregisseerde Vive la Vida (1957). Zijn hoorspel Black and White uit deze tijd werd bekroond. Hij begon pas laat met het schrijven van proza, wel liet hij enkele bibliofiele bundeltjes kwatrijnen het licht zien, later verzameld in Een uitroep zonder uitroepteken (1987). In zijn eerste verhalenbundel Het doosje van Toeti (1985) kijkt hij terug op zijn jeugdjaren in Paramaribo en zijn overtocht naar Holland (één ervan in Verhalen van Surinaamse schrijvers, 1989, ap). De verhalen uit zijn tweede bundel, De ziekte van Anna Printemps (1987) spelen zich overal op de aardbol af. Datzelfde kosmopolitisme vinden we in de bundel essays en reisverslagen die verscheen bij zijn vijfenzeventigste verjaardag, Reizen en stilstaan (1988 - fragmenten eruit in hoofdstuk 1 en 2) waarin hij zich ook bezint op de morele implicaties van de oordelen die hij als vertegenwoordiger van het koloniale gezag moest uitspreken over gekoloniseerden. Door zijn wijze van observeren zet Pos alles in een relativerend, mild-ironisch daglicht. Hij is een onberispelijk stilist die door een subtiele opbouw en weergave van de feiten het schijnbaar toevallige van de gebeurtenissen tot iets bijzonders weet te maken. Al zijn
boeken verschijnen bij In de Knipscheer. Pos schreef voorts het toneelstuk De tranen van Den Uyl (1988, De Balie - zie hoofdstuk 9) en was jarenlang recensent voor Surinaamse literatuur van Het Parool en voor Japanse literatuur van Trouw. Van zijn hand verschenen diverse overzichtsartikelen over de Surinaamse letteren en hij stelde in 1973 het Suriname-nummer van Tirade samen.
ramdew raghoebir (1939). Medewerker voor hindostaanse cultuur Afdeling Cultuurstudies minowcu. Pandit. Schrijver en regisseur van een groot aantal toneelstukken in het Hindi, Sarnami en Nederlands, waarvan we er hier enkele noemen. Ayodhyapati (Het staatshoofd van Ayodhya, 1959) is op het Ramayana geïnspireerd. Vaak zet hij het familieleven op de planken, zoals deze titels aangeven: Ek ganw ki larki (Een dorpsmeisje, 1961), Pancait
| |
| |
(Dorpsraadsvergadering, 1963), Larki kyo bhaki (Waarom werd het meisje verleid?), Main aurat hun (Ik ben een vrouw, 1984). Met Lachman Jiwan (Het leven van Lachmon, 1979) eerde hij het dertigjarige leiderschap van de vhp van Jagernath Lachmon. Bahu Bhí Betí Hai (De schoondochter is ook een dochter, 1980) hekelde voorspellende gaven van pandits en sabimans en leverde hem de woede van ortodoxe priesters op. Saintk pitá (Militaire vader) (De verwezenlijking van een droom van een vader die zijn zoon als patriottische militair zag) werd in 1981 opgevoerd in het Nederlands bij gelegenheid van één jaar ‘revolutie’. Raghoebir heeft zijn eigen toneelgroep: Kala Mitra. Van zijn hand verscheen het boek Sanskriti ki baten (Zaken van de cultuur, 1987, Cultuurstudies) met opstellen over hindu-ceremoniën, de geschiedenis van het hindostaanse toneel en het Ramlila.
rahman khan (1873-1972). Vooraanstaand maulvi (islamitisch geestelijke). Brits-Indisch immigrant die arriveerde met het zeilschip Avon op 13 april 1898. Publiceerde twee bundels didactische en moraliserende verzen: Doha Shikshavali (Reeks van instructies in het doha-metrum, 1953) en Gyan Prakash (Het licht van het weten, 1954), beide herdrukt in 1984 door de Stichting voor Surinamers. Beide bundels worden besproken in hoofdstuk 7. Hij schreef verder onder meer een ongepubliceerde wiskundige verhandeling in het Hindi.
ammersingh ramman (1932). Auteur en regisseur van een groot aantal toneelstukken, deels bewerkingen van Indische literatuur, overwegend in het Hindi. We noemen het op het Ramayana geënte Panchwatie (1975), de natak (ontspannend stuk opgevoerd bij bruiloften) Krishna Sudama (Krishna en Sudama, 1983) gebaseerd op het epos Bhagwat Purán. Ammersingh schreef ook een sterk religieus getinte poëziebundel waarin veel aandacht voor de natuur: Phoelon ki panchie (Vogels van bloemen, 1984, Shri Sanathan Dharm, gedrukt in het Devanagari-schrift in Dehli, India).
chandramohan randjitsing (1918), Toneelschrijver en dichter. Zijn bundel Sangít Suman (Muziek als bloemen, 1958) was de eerste Surinaamse dichtbundel in het Hindi. Hij geeft puur religieuze verzen ter verdediging van de Sanathan Dharm, waartoe hij ook oude Sanskrit-teksten aanhaalt. Later verschenen de bundels Sangít prabhákar (Muziek als de zon, 1978) en Chandra Muktakávalí (Chandra's snoer van vrije verzen, 1985). De kwaliteit van dit in het Devanagari verschenen werk is omstreden. Randjitsing schreef ook een flink aantal toneelstukken, onder andere Sátya Pratigyan (De belofte van waarheid), Bhakt Dhruwa (De toegewijde Dhruwa) en Daswan aután (De tiende reïncarnatie).
| |
| |
rappa, ps (1954). Leraar Nederlands. Debuteerde met Friktie tories oftewel gevlochten verhalen (1980). Wist de aandacht op zich te vestigen met populair getoonzet proza in Surinaams-Nederlands waarin billen en borsten in alle toonaarden worden bezongen. Zijn afschuw van het plechtige woord is verfrissend en in lijn met uitgesproken opvattingen over literaire vorm (zie hoofdstuk 12). Anderzijds hebben die opvattingen ook veel modieusheid en oppervlakkigheid met zich meegebracht. Qua vormgeving neigt zijn werk zo naar de massalectuur wat niet verhindert dat het soms een expliciet politieke lading heeft (zie hoofdstuk 9 over Opa Djannie en andere verhalen, 1981). Seks is een vast bestanddeel van zijn boeken - zie hoofdstuk 10 over Fromoe Archie (Vrome Archie, 1984). Zijn roman De vlek uit het verleden verscheen in een voor Nederland van al te seksistische taal geschoonde versie in 1984 bij Uitgeverij Masusa in Nijmegen. Zijn laatste werk is de gestencilde novelle De tapoe (Het amulet, 1986). Rappa schreef voorts het kinderboek Silvy en Hexa en andere verhalen (1983) en stelde een aantal vakantieboeken samen. Het verhaal ‘Hij wilde licht’ verscheen in Nieuwe Surinaamse Verhalen (1986, Volksboekwinkel) en werd herdrukt in Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989, ap).
sophie redmond (1907-1955). Arts. Om haar sociale bewogenheid zeer bemind. Zowel met een radioprogramma als met haar toneelstukken wilde zij een voorlichtende functie uitoefenen (besproken in hoofdstuk 7). Thea Doelwijt bracht 4 toneelstukken (1972, ywca) bijeen: Grontapoe na asitere (De wereld is een paardestaart), Misi Jana e go na stembus (Misi Jana gaat naar de stembus), A sowtoe (De zucht) en Jezus na watra foe libi (Jezus is het levenswater), levendige stukken in Sranan en Surinaams-Nederlands.
eugene rellum (1896). Landmeter, eerst in Indonesië, later in Suriname. Debuteerde met Moesoedé (Ochtendkrieken, 1959, W.L. Salm), de eerste in Suriname verschenen bundel in het Sranan. Zijn latere bundels zijn in Sranan en Nederlands: Kren/Klim (1961), Faja lobi (Vurige liefde, 1973), Gedichten (1973, Editoryal Antiyano) met uitzondering van Oembra foe Sranan (Schaduw van Suriname, 1972) die weer geheel in het Sranan was. Zijn poëzie wordt gekenmerkt door een sterk verwachtingsvolle toon. Ze is nationalistisch maar langs niet-nadrukkelijke weg. De observator is een peinzende die er soms blijk van geeft zijn inspiratie te vinden in het christendom. Niet alle gedichten zijn van gelijke kwaliteit, maar een aantal is gaaf.
henri francois rikken (1863-1908). rk priester. Werkte in Coronie, de Para en Nickerie. Organiseerde de missie onder de Chinezen, waartoe hij hun taal leerde. Maakte studie van de Surinaamse geschiedenis en folklore. Zijn drie historische romans - kort besproken in hoofdstuk 10 - werden als feuilleton uitgebracht en van 1947 tot 1956 in die hoedanigheid ook in het maand- | |
| |
blad Omhoog herdrukt. Codjo de Brandstichter uit 1903 werd in 1978 in boekvorm heruitgegeven. De roman beschrijft tot in details de plannen voor en uitvoering van de brand van 1832 en de berechting van de betrokkenen.
astrid roemer (1947). Schrijfster. Ging in 1966 naar Nederland. Debuteerde in 1970 onder de naam Zamani met de poëziebundel Sasa Mijn actuele zijn. De in 1974 verschenen roman Neem mij terug Suriname is in Suriname uitermate populair (zie hoofdstuk 13). Hij geeft een klassieke emigrantenthematiek: de ontheemding van een Surinamer in Nederland en zijn terugverlangen. Artistiek is het boek niet geslaagd, reden waarom ze het herschreef tot Nergens ergens (1983, In de Knipscheer). De novelle Waarom zou je huilen mijn lieve, lieve... (1976, Z & Co, herdrukt in 1987, Conserve) geeft een sfeervolle schets van een arme man die zich verheugt over zijn winst in de lotto tot hij ontdekt dat de ratten zijn lot hebben opgeknaagd. Met de novelle De wereld heeft gezicht verloren (1975, Pressag) hield Roemer zich voor het eerst bezig met wat later haar hoofdproblematiek zou worden: het mysterie van het vrouw-zijn. De themariek van de neger-identiteit zou naar de achtergrond schuiven. Vooral de ‘fragmentarische biografie’ Over de gekte van een vrouw (1982, In de Knipscheer) werd een succes en leverde twee doctoraalscripties op. De roman Levenslang gedicht (1987, In de Knipscheer) tracht de kringloop van het leven uit te drukken in zijn structuur en zijn metaforische taal. Artistiek heeft hij grotere pretenties dan het eerdere werk en vraagt ook om secure lezing. Een deel van de critici werd er door op het verkeerde been gezet. Het boek zal binnenkort in Engelse vertaling uitkomen. Ook de toneelstukken De buiksluiter (1981), Paramaribo! Paramaribo! (1983, Instituut voor Theaterwetenschap) en Een Vrouw Van Een Man (1985, Veen), de dichtbundel En Wat Dan Nog?! (1985, Furie) en het kleine proza-drieluik De achtentwintigste dag
(1988, De Geus) benaderen vanuit allerlei invalshoeken het fenomeen van de vrouw als individu en als relationeel wezen. De genoemde dichtbundel gaf aanleiding tot onverkwikkelijke speculaties over Roemers seksuele geaardheid (zie het begrip ‘krabu’ in hoofdstuk 14). In de novelle De orde van de dag (1988, Conserve) draait het verhaal om het thema ‘dictatorschap’ (korte bespreking in hoofdstuk 9). Haar rijpste poëzie verscheen in NoordzeeBlues (1985, De Geus) die enkele schitterende gedichten bevat. In 1989 verscheen het prozadrieluik Het spoor van de Jakhals (Conserve) waarin zij de sterke onderlinge afhankelijkheid der beide sexen benadrukt. Radiocolumns bundelde zij in Oost West Holland Best (1989, Conserve). Een driehoeksverhouding beschrijft zij in de novelle Alles wat gelukkig maakt (1989, La Rivière & Voorhoeve). Vertalingen van haar werk in het Engels, Frans en Duits zijn in voorbereiding.
rené de rooy (1917-1974). Leraar Engels en Spaans, op de Antillen, in Suri- | |
| |
name en Mexico. Debuteerde als dichter in het Antilliaanse tijdschrift De stoep in 1940. Schreef poëzie en toneel in het Papiaments (onder andere het bekroonde Juancho Picaflor (1954).) Ging eind jaren '50 terug naar Suriname, zat in de redactie van Tongoni (1958) waarin zijn verhaal ‘De edelstenen van oom Brink’ verscheen (opgenomen in Verhalen van Surinaamse schrijvers, 1989, ap), alsook gedichten waarin hij experimenteerde met een combinatie van Sranan en Saramaccaans. In 1973 keerde hij Suriname gedesillusioneerd de rug toe. Zijn postuum verschenen Verworpen vaderland (1979), Meulenhoff) is een uiterst felle aanklacht tegen de morele verloedering van zijn geboorteland. Het is een voortreffelijk geschreven boek. Zijn poëzie, merendeels geschreven onder de naam Marcel de Bruin, werd nooit gebundeld.
mani sapotille, ps (1959). Student. Debuteerde in 1985 met ‘vijftien vertellingen voor Surinaamse jongeren en andere volwassenen’ in Het tweede gezicht (Volksboekwinkel), dat een lovende pers kreeg. Wist vooral de aandacht op zich te vestigen met een aantal verhalen als scherp kritische commentaren op recente, politieke ontwikkelingen, onder meer in De Ware Tijd (1987) en de Suriname-nummers van Deus ex Machina (42, 1987) en Preludium (december 1988 - kort verhaal opgenomen in hoofdstuk 9). In voorbereiding is de verhalenbundel Landmeten (In de Knipscheer) en het kinderboek Mijnheer Slaapslurf.
redgan van sauers (1958). Student. Kwam in 1987 met een boek over het Suriname onder het militair bewind: Suriname, wat de revolutie betreft en De kleine kolonel (De Geus) - besproken in hoofdstuk 9.
johanna schouten-elsenhout (1910). Debuteerde in 1962 in Soela en kwam daarna met twee poëziebundels in het Sranan: Tide ete (Vandaag nog, 1963) en Awese (Begeesterd, 1965). Van een aantal gedichten bezorgde Jan Voorhoeve een vertaling in Surinaamse gedichten (1973, zie het geciteerde gedicht in hoofdstuk 10). Schouten-Elsenhout schrijft in ‘diep’ Sranan, vol odo's, woordwendingen en symboliek uit de creoolse cultuur. Zij bespreekt de angst voor het bestaan en de waardigheid van de mens in diep peilende gedichten die niet doen vermoeden dat een volksvrouw aan het woord is die in poeticis autodidact is. Belangrijk is haar verzameling odo's (zie hoofdstuk 4).
shrinivāsi, ps (1926). Onderwijzer. Zijn vroegste poëzie verscheen onder de naam Fernando in het Caraïbisch Venster, een blaadje van een Curaçaose boekhandelaar. Later verscheen werk in Tongoni (1958-1959), Soela (1962-1964) en Moetete (1968). Zijn eerste bundel werd verzorgd door Jnan Adhin en kwam in 1963 uit: Anjali. Deze was de voorbode van een reeks dichtbundels met veel poëzie van uitzonderlijke kwaliteit waarvan de voornaamste
| |
| |
zijn: Pratikshá (1968), Dilákár (teken van het hart) (1970), Om de zon (1972) en Oog in oog (frente a frente) (1974). Shrinivāsi heeft een beperkt aantal gedichten geschreven in het Hindi en Sarnami (in Pratikshá staat het eerste gedicht dat ooit in deze taal werd geschreven), het merendeel van zijn werk is in het Nederlands. Zowat alle emoties die met het wel en wee van Suriname samenhangen zijn in zijn poëzie terug te vinden. Hij staat bekend als de ‘dichter van de ontmoeting’, maar schreef ook uitermate cynisch over zijn land. Hij woonde over verschillende periodes buiten Suriname (met name op Curaçao en in Nederland) en maakte grote reizen, ervaringen die de niet eng-nationalistische wijze van waarnemen hebben bepaald. Naast Suriname zijn vast terugkerende elementen: liefde, kinderen, grenzen, dood en het universele van culturen (zie hoofdstuk 9, alwaar ook een gedicht). Een grote bloemlezing uit zijn poëzie werd samengesteld en ingeleid door Geert Koefoed, Een weinig van het andere (1984, In de Knipscheer). Shrinivāsi schreef ook een klein aantal verhalen die sterk bepaald zijn door metaforisch taalgebruik. Zijn werk werd enkele malen bekroond, onder meer met de Gouverneur Currie-prijs (1974). Belangrijk is de bloemlezing uit de Surinaamse poëzie die hij samenstelde: Wortoe d'e tan abra (Woorden die overblijven, 1970, Bureau Volkslectuur, uitgebreid in 1974). Hij maakte deel uit van de redactie van Moetete (1986) en stelde met Thea Doelwijt de collectie Rebirth in words (1981, Ministerie van Cultuur) samen. Shrinivāsi is een vaak geziene gast op scholen en werkt mee aan poëzieprojecten.
rini shtiam, ps (1938). Pottenbakker. Schreef poëzie en toneelstukken in een mengeling van Hindi en Sarnami, in het Sranan en het Nederlands rond bekende themata als de nationale bewustwording en de eenheid van alle Surinamers. Debuut met Mohini (1975), daarna Piendjré Ké Panchhie (De vogel in de kooi, 1976). Curieus is Yaadgaar (In memoriam, 1977) geschreven ter nagedachtenis aan zeven verdronken padvinders. Zijn werk is bepaald niet excellent, maar als voordrachtskunstenaar kent hij onder de hindostanen nauwelijks zijns gelijke, zoals te beluisteren valt op de plaat Chanda mama (Moeder maan, 1983).
robert david simons (1885-1969). Jurist, Statenlid. Verdiepte zich in de literatuur, taalkunde, geschiedenis en folklore. Uit het onder de naam Sonja gepubliceerde Surinaamsche rijmpjes (1929-1930) is een vers geciteerd in hoofdstuk 10.
jozef slagveer (1940-1982). Journalist, kreeg zijn opleiding in Nederland. Debuteerde in 1959 in de Dichtershoek van het Algemeen Handelsblad. Zijn proza en poëzie in het Sranan en Nederlands is traditioneel vormgebonden (vergelijk hoofdstuk 12) en fel nationalistisch-geëngageerd. Zijn beste werk
| |
| |
zijn enkele verzen over zijn geboortedistrict Coronie. Bundels: Kosoe dron (Coroniaans geluid, 1967), Sibibpesi (Slagregen, 1967), Kankantri (1968) en Tigri fadon oen wiki (De tijger is gevallen wij zijn ontwaakt, 1969). Novelle: De verpletterde droom (1968) over de ellende rond de krotwoningen op de erven. Schreef ook voor toneel en cabaret, onder andere de solo-éénakter Joesoe Nakgwe (1969). Redactielid van Moetete (1968). Bracht met zijn persbureau Informa enkele opzienbarende zaken aan het licht, bijvoorbeeld Het dossier Soemita (1977) en Moord in Saramacca (1980). Na '80 schreef hij de korte roman Een vrouw zoals ik (1981) en de documentaire De nacht van de revolutie (1980), beide besproken in hoofdstuk 9. Hij werd in de nacht van 8 op 9 december 1982 vermoord (zie Pos' De tranen van Den Uyl in hoofdstuk 9).
michaël slory (1935). Leraar Spaans. Begon met drie bundels met overwegend politieke poëzie bij Uitgeverij Pegasus te Amsterdam: Sarka/ Bittere strijd (1961, onder de naam Asjantenoe Sangodare en met een inleiding van Theun de Vries), Brieven aan de Guerrilla (1968) en Brieven aan Ho Tsji Minh (1968). Keerde naar Suriname terug en schreef vanaf 1970 nog uitsluitend in het Sranan, te beginnen met Fraga mi wortoe (Vlag mijn woord, 1970), in totaal eenentwintig uitgaven. Slory heeft altijd de sociale en politieke actualiteit poëtisch van commentaar voorzien, niet enkel die van Suriname, maar van geheel Latijns-Amerika en zelfs die van ver daarbuiten: Vietnam (1972). Hij heeft geëxperimenteerd met sonnetten en kwatrijnen, bijvoorbeeld in Firi joesrefie (Voel jezelf, 1971) en in Pikin aksi e fala bigi bon (Een kleine bijl doet een grote boom vallen, 1980). Schrijft in ‘diep’ Sranan zonder leenwoorden en met veel odo's en veel van de Coroniaanse taal. In zijn bundels schrijft hij geregeld over de natuur en over de schoonheid van de zwarte vrouw, bijvoorbeeld Nengre-oema (Negervrouw, 1971). Vooral voor zijn bijna klassieke liefdesgedichten in Efu na Kodyo Efu na Amba Efu na Romeo Efu na Julia Amir... nanga... (Of het nou Kodyo is Of Amba Of Romeo Of Julia Amir... en..., 1984) ontving hij de Literatuurprijs van Suriname 1983-1985. Zijn werk wordt vaak moeilijk gevonden en misschien is het daarom dat de dichter - die nog vijf andere bekroningen kreeg - zich miskend voelt. Feit is dat grondige kennis van het Sranan doet inzien dat zijn schijnbaar zo vluchtige observaties een grote taalrijkdom bevatten. In de jaren '80 heeft Slory afstand genomen tot het Sranan en is in het Spaans en Nederlands gaan schrijven (zie hoofdstuk 9 alwaar ook een gedicht).
Volledig in het Spaans (voor het eerst in de Surinaamse letteren) is Poemas contra la agonía (Gedichten tegen de angst/ doodsstrijd, 1988, Instituto Venezolano). Slory schreef in het Sranan ook enkele katernen met Kerst- en Paasgedichten, een bundel kinderverzen en ook korte prozastukken maar die liet hij ongepubliceerd. Zijn werk is buiten Suriname moeilijk bereikbaar, maar in Creole Drum (1975, Yale Univ.) werd een aantal gedichten opgenomen met Engelse vertaling. Voorts was Slory vertegen- | |
| |
woordigd in praktisch alle Suriname-nummers van buitenlandse literaire tijdschriften.
glenn sluisdom (1953). Auteur van een twaalftal bundels met vaak christelijk geïnspireerde poëzie, bijvoorbeeld Genesis (1972). De dichter bezint zich op bestaan, geloof en liefde op een filosofische, niet-anekdotische wijze. Zijn werk is wisselend van kwaliteit, maar in zijn beste gedichten treft hij een zuivere toon. ‘Ze’ (1977) werd enige malen herdrukt.
mantoorni soekdai (? - 1985). Hindostaanse vertelster van wie een vertelling werd vastgelegd in Prins Awin en de twee leeuwewelpjes (1985, swi). Uitvoerig beschreven in hoofdstuk 5, alwaar ook een van haar vertellingen.
s. sombra, ps (1939). Stoffeerder en schoolwachter. Penningmeester van Schrijversgroep '77. Zijn poëzie getuigt van een sterk medeleven met de onderste lagen van de maatschappij (zie ook hoofdstuk 8). Sombra is misschien Surinames bekendste voordrachtskunstenaar van dit moment en zijn gedichten doen het ook beter bij voordracht dan bij lezing. Naar de vorm is hij schatplichtig aan Dobru (zie hoofdstuk 12). Debuteerde met Tarta (Taart, 1974), vervolgens Dagwe (Boa, 1976) en Kroi (Magische invloed, 1982). Hij schrijft overwegend in het Sranan en in die taal is ook een verhaal dat verscheen in De Ware Tijd van 1 november 1986. In 1989 verscheen Ten/Tijd.
johan george spalburg (1866-1917). Onderwijzer, onder meer op Drietabbetje. Publiceerde Schets van de Marowijne en hare bewoners (1899) en de om zijn creools folklorisme interessante Bruine Mina, de Kotto-Missi (1913).
barbara stephan (1940). Woonde afwisselend periodes in Suriname en Nederland. Gaf in 1970 een boekje met proza en poëzie het licht. Een ruiker in krantenpapier, waarin een opvallende vertelling over een vrouw die een ontmoeting heeft met een reuzenoctopus en er op bijna mystieke wijze in opgaat (opgenomen in Verhalen van Surinaamse schrijvers, 1989, Arbeiderspers).
jagesar persad kaulesar sukul (1900-1980). Ouderwijzer, pandit, Statenlid en later Districtscommissaris. Vestigde zich in 1973 in Nederland. Groot kenner van de hindostaanse cultuur en het Sanskrit. Promoveerde op beschouwingen en vertaling van De Bhagavadgítá (1958, herdruk 1981, Bovam). Voorts: Enkele beschouwingen over het Holifeest (1974, Sanatan Dharm).
surianto, ps (1937). Onderhoofd Personeelszaken Academisch Ziekenhuis. In zijn debuutbundel, Aruming melathi/ De geur van melatie (1986), in het Hoog-Javaans en Nederlands bezingt hij het krachtig zelfbewustzijn van de
| |
| |
Javanen. Naar de vorm is hij sterk schatplichtig aan Shrinivāsi. Gedicht geciteerd in hoofdstuk 12. Hij is medewerker aan het Javaanse tijdschrift Riwayat (1987). Een tweede bundel is in voorbereiding.
wilfred texeira (1920). Directeur schouwburg Thalia. Schrijver van vele toneelstukken en duizenden hoorspelen. Van De familie Mi Sma - over generatieconflicten binnen een gezin - werden van 1959 tot 1982 1117 delen uitgezonden op Radio Apinti. De serie Van halte tot halte met lijn 1 (circa 500 afleveringen) ging in op de maatschappelijke en politieke actualiteit. A bonuman e waka nanga baka (De medicijnman loopt achterwaarts) (circa 400 delen) op zaken als bijgeloof en kwakzalverij.
martha tjoe nij (1953). Lerares Engels. Lid van de Legertheatergroep Mofo. Haar bundel Vandaag is de dood (1982) bevat ‘pre-revolutionaire gedichten’ over liefde, erotiek, de leegte. Het zijn sensitief-registrerende, vaak zeer muzikale verzen in het Engels en Nederlands. Haar tweede bundel, Honiki mofo (Honingmond, 1987, Mofo), is op één gedicht na geheel in het Engels en is nationalistisch in veel minder oorspronkelijk verwoorde teksten, alsook gevoelig-evocatief. In de poëzie van Tjoe Nij krijgt de Surinaamse vrouw veel aandacht. Met Eugenie Eersel stelde ze een kleine Engelstalige bloemlezing uit de Surinaamse poëzie samen, Suriname Poetry (1987, Mofo).
trefossa, ps (1916-1975). Onderwijzer. In Koenders' blad Foetoeboi verscheen in 1949 zijn gedicht ‘Bro’ (Adem). Met een Sticusa-opdracht verbleef hij van 1953 tot 1956 in Nederland. Daar verscheen in 1957 Trotji (Voorzang, Noord-Holl. Uitg. Mij.) waarin hij aantoonde hoe een subtiele poëzietaal het Sranan kan opleveren. Besproken in hoofdstuk 2, alwaar ook een gedicht. Zijn inspirerend voorbeeld werd door velen gevolgd, maar de verstilling, bezinning en subtiliteit van zijn vers vindt men bij weinigen. Trefossa mijmert over de schooonheid van zijn land en dat wat daaraan afbreuk doet, maar liever dan een plaats op de barricaden is hem de droom, de bespiegeling, de rust. Terug in Suriname maakte hij deel uit van de redactie van Tongoni (1958-1959) en Soela (1962-1964). Hij was kort directeur van het Cultureel Centrum Suriname. Later ging hij weer naar Nederland om aan de uitgave van de geschriften van Johannes King te werken. In 1977 verscheen Ala poewema foe Trefossa (Alle gedichten van Trefossa, Bureau Volkslectuur). Zijn poëzie is subliem, maar zijn neoromantische proza - het verhaal ‘Maanavonden’ verscheen in Suriname-Zending van oktober 1944 en werd herdrukt in het Sranan in Tongoni 2 en in het Nederlands in Kri, kra! (1972, Bureau Volkslectuur) - lijdt aan overcompactheid: een teveel aan informatie in een te kort bestek.
| |
| |
vene, ps (1936). Leraar wis- en natuurkunde, later tweemaal minister van onderwijs. Publiceerde gedichten in Mamjo (1963) en in Moetete (1968). Schreef cabaretteksten, liedjes en eenakters. Zijn werk is nooit gebundeld, nationalistisch van toon, maar zeker niet onoorspronkelijk. Citaat in hoofdstuk 8.
corly verlooghen, ps (1932). Onderwijzer, later journalist en muziekpedagoog. Debuteerde met de bundel Kans op onweer (1960 - zie hoofdstuk 8). In zijn poëzie betoont hij zich afwisselend een sterk geëngageerd dichter, anti-kolonialistisch, en een uitermate sensitief lyricus, soms zelfs een pure taalvirtuoos als in Oe (1962 - een gedichtje daaruit in hoofdstuk 12). In zijn zoeken naar verwoording van een zelfbewust Surinamerschap hoorde hij tot de talentvolsten: Jachtgebied (1961), Dam op de vuurgrens (1961) later in Nederland De held van Guyana (1965), De glinsterende revolutie (1970), Luister meneer de president (1975, Pressag). De bundel Juich maar niet te vroeg (1979) is als geheel misschien zijn beste, sterk contemplatief-filosofisch. De roman De leba is gevangen (1977, Surivox) beschrijft hoe mensen van verschillende nationaliteit zich staande proberen te houden in een van seks en materialisme doordrenkt Stockholm. Artistiek is het boek een mislukking. Corly Verlooghen/ Rudy Bedacht schreef verschillende muziekboeken en was als muziekdocent werkzaam in Nederland, Zweden, Panama, Suriname en op Bonaire.
bea vianen (1935). Surinames meest gelezen schrijfster (zie hoofdstuk 13). Is van gemengd-etnische afkomst en werd katholiek opgevoed (vergelijk het verhaal ‘Nonnen straffen’, opgenomen in Verhalen van Surinaamse schrijvers, 1989, Arbeiderspers). Ging in 1957 naar Nederland, sedertdien voortdurend periodes aan beide zijden van de oceaan. Debuteerde met poëzie en proza in Soela (1962-1964). In 1965 kwam haar bundeltje Cautal uit, ingeleid door Trefossa: liefdesliederen aan Krishna, al komt hier al de migrantenpsyche naar buiten. In al haar romans gaat het om de problematiek van vrijheid/ onvrijheid (zie bespreking in hoofdstuk 11). Zij beschrijft Suriname lyrisch, maar is uiterst kritisch over de sfeer van benauwenis. In Sarnami, hai (Suriname, ik ben, 1969) revolteert het meisje Sita tegen de hindostaanse tradities. In Strafhok (1971) en Geen onderdelen (1979) doen verschillende personen verwoed pogingen om uit de knellende banden van kolonialisme, etnische verdeeldheid, geloofstegenstellingen en vooroordelen te breken. De internaatsjongens die in Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan (1972) proberen nieuwe wegen te vinden, krijgen geen perspectief mee van Vianen (i.e. van het land). Het paradijs van Oranje (1973) is een in Nederland spelende roman met een kritische kijk op de leefwijze van Surinaamse emigranten. Dezelfde thematiek van vrijheid/ onvrijheid heeft ook haar poëzie bepaald. Aanvankelijk was die anekdotisch, als in Liggend stilstaan bij blijvende momenten (1974), later steeds sterker associatief, als in Over de grens (1986). Het latere werk van Vianen toont para- | |
| |
noïde trekken. Ervaringen van reizen door Zuid-Amerika, jeugdherinneringen aan Suriname en flitsen uit Nederland spelen door elkaar in het nauwelijks
te volgen proza van Yo te espero, señora Ramkumari (bijlage Avenue 1979). In de poëzie levert het soms nog acceptabele resultaten op. In 1989 moet verschijnen de bundel Op het laatst krijgen wij met z'n allen donderop. Bijna alle boeken van Vianen werden recentelijk uitgegeven of herdrukt door In de Knipscheer.
dorus vrede (1949). Onderwijzer, afkomstig van Lombé, een dorp dat nu verdronken ligt in het stuwmeer. Hij schrijft er zowel fel als gevoelig over in de beste verhalen van zijn bundel Rond het sterfbed van mijn dorp (1987, pas, één ervan in Verhalen van Surinaamse schrijvers, 1989, ap). Hij componeert en zingt liedjes in het Saramaccaans en Sranan.
leonore de vries (1930). Is van Nederlandse orgine. Medewerkster/schrijfster bij het Project Vernieuwing Curriculum Basisonderwijs. Schrijft veel voor kinderen. In Nederland had ze succes met een van de eerste psychologische jeugdromans, De werkelijkheid is anders (1962, Ploegsma) die ook in het Duits werd vertaald. In 1973 verscheen het eenvoudige verhaal De trom van Jhanny Salwee (nblc). Zorgde in Suriname voor de uitgave van jeugdboeken. Fel anti-militaristisch. Dit, alsook haar predispositie voor het psychologische laat zich ook aflezen aan het lange verhaal ‘De achterblijfster’, opgenomen in Nieuwe Surinaamse Verhalen (1986, Volksboekwinkel).
thomas waller (1885-1966). Boer, plantagehouder. Statenlid en lid van het College van Algemeen Bestuur. Schreef over landbouw en plantagecultuur in De West. In 1965 verscheen Surinaamse herinneringen van boer Thomas, kort besproken in hoofdstuk 10, met fragment.
don walther, ps. Jurist, hoogleraar in Nederland. Schreef in zijn jonge jaren verhalen en toneelstukken. Later een aantal prozaboeken in het Nederlands en Engels, zich afspelend in de hogere klassen (zie hoofdstuk 13). Vaak is daarin sprake van een herkenbaar Surinaams décor, maar dat wordt nooit als zodanig benoemd. Zijn politieke romans neigen naar de lectuur, al hebben ze een duidelijke moraal. Onder andere Maar meneer de rechter (1974), herschreven als De rechter is ook maar een mens (1983), De politici (circa 1973, later gevolgd door nog twee delen) en Politics pay (1979).
joanna werners (1953). Lerares economische vakken en lichamelijke opvoeding. Schreef poëzie, maar debuteerde in 1987 met het sterk autobiografische Droomhuid (Furie) - zie hoofdstuk 10. Zij schetst hierin hoe een vrouw heen en weer geslingerd wordt tussen haar liefde voor een zwarte en voor een
| |
| |
witte vrouw, met het zwart bewustzijn als inzet. Verhalende stukken worden afgewisseld met gedichten, brieven en dagboekfragmenten in een artistiek niet geheel vlekkeloos en nogal nadrukkelijk literair geheel. Droomhuid is de eerste lesbisch-feministische roman in de Surinaamse letteren.
julian with (1954). Socioloog. Debuteerde met de novelle Ja, Ik ben een Marron (1974), onbeholpen geschreven maar belangwekkend van thematiek: het zich ontwikkelende zelfbewustzijn van een bosneger die in de stad terechtkomt. In 1975 ging With naar Nederland, alwaar hij de novelle Land van harmonieuze kontrasten? (1979) het licht gaf, van gelijke thematiek als zijn prozadebuut. Zijn, tot op heden, vijf poëziebundeltjes moeten het vooral hebben van woordspelletjes. Zijn provocerend bedoelde artikelen over zwarte en witte mensen, gebundeld in Zwart racisme bestaat niet (1986), geven niet zelden blijk van enig racisme en overschrijden de grens van de goede smaak. Dat bleek niet alleen uit het feit dat het boek op last van de rechter uit de handel werd genomen na een proces dat Astrid Roemer had aangespannen vanwege Withs infame uitspraken aan haar adres. With herdrukte het boek gewijzigd en met weglating van het stuk over Roemer. In Utrecht is With mede-organisator van de mep-festivals.
frits wols, ps (1938). Leraar en vertaler Engels, later secretaris-generaal van de Nationale unesco-Commissie Suriname. Dichter van twee bundels, deels nogal studentikoos getoonzette poëzie: Beeldhouwer van het abstrakte (1967) en Surine Cyclus (1981). Recentelijk schreef hij rijper, lyrisch, maatschappelijk-bewogen werk dat nog niet is gebundeld (verg. Deus ex Machina nr. 42, 1987). Wols heeft de neiging om een wat gezwollen taal te hanteren. Zijn novelle Buitenvrouw (1977) wordt vaak gelezen, maar gaver is zijn proza van de korte roman Het groene labyrint (1988, Volksboekwinkel) over een man die schipbreuk lijdt bij de Marowijne-monding en een avontuurlijke zwerftocht door het woud onderneemt.
dorothee wong loi sing (1954). Schrijfster bij het Project Volwassenenalfabetisering. Bracht meer dan vijftien werken in eigen beheer uit, gestencild, gefotokopieerd, in ringbandjes of geniet: poëzie, proza, toneel, zowel voor de jeugd als voor volwassenen. Grootste verspreiding vond haar bundel Zwarte muze, witte creoolse (1983) met gedichten in Sranan, Engels en Nederlands. Dorothee Wong Loi Sing heeft met verschillende talen en vormen geëxperimenteerd. Ze komt fel op voor de positie van de vrouw - zie hoofdstuk 10 - waarbij de afwerking van haar creaties vaak onder het vuur van het schrijven te lijden heeft. Ze probeert zeker nieuwe wegen in te slaan, volstrekt afwijkend van wat veelal in Suriname gebeurt, zoals het verhaal ‘Witmans hel’ (uit Nieuwe Surinaamse Verhalen, 1986, Volksboekwinkel) laat zien - | |
| |
fragment eruit in hoofdstuk 12. In 1984 won ze met drie gedichten een prijs in The Black Youth Annual Penmanship Awards te Londen. Maakt ook veel schilderijen in diverse technieken.
|
|