| |
| |
| |
14 Tussenstroomse schrijvers
In hoofdstuk 8 heb ik negentien namen genoemd van auteurs die tot de eerste generatie, die van de jaren zestig, behoorden. Van dezen schreven dertien onder pseudoniem. Dat verschijnsel zette door bij latere generaties, schrijven betekende allereerst een schuilnaam kiezen die in veel gevallen zoal niet op de titelpagina, dan toch op de achterflap ontraadseld werd. Van de veertien auteurs in het Suriname-nummer van Preludium van december 1988 schreven er nog zeven onder pseudoniem. Dit moet natuurlijk iets te maken hebben met privacy-bescherming in een kleine leefgemeenschap, maar vervelend genoeg staat die weer haaks op Being a Big Star. Een merkwaardig mechaniek treedt dus in werking: het aanzien dat ‘een persoon die boeken schrijft’ verwerft bij de buitenwacht, wedijvert met het op schampere toon, achter de hand geuite vermoeden ‘tak’ a man law’, dat die figuur ze niet alle vijf op een rijtje heeft. De schrijver die zich van dit laatste te veel aantrekt, levert zijn gedrag, werk en opinies op maat of en deugt niet meer als oorspronkelijk kunstenaar. Degene die zich een olifantshuid aanmeet en er zich totaal niets van aantrekt, wachten op zijn gunstigst lauweren in het vooronderstelde hiernamaals, in dit leven dreigt totale miskenning zijn deel te worden. Wie een soepeler bestaan zoekt (maar een schrijversbestaan is nooit gemakkelijk) moet tussen die twee uitersten door laveren.
Toen ik de dichter Jules Niemel eens vroeg de situatie onder de auteurs in Nederland kort te kenschetsen, zei hij: ‘Het is één krabu.’ Met datzelfde woord krabu heb ik ook vaker de situatie in Suriname horen aanduiden. Het komt van het beeld van de krabben in een ton: alle krabben kruipen tegen de wand omhoog, maar dreigt er één over de rand te gaan, dan trekken de andere hem weer naar beneden. Het is geen opwekkend beeld en ik geloof dat het ze- | |
| |
ker ook geen situatie aanduidt die specifiek is voor ‘dat verdomd ondankbare plekje op de kaart van Zuid-Amerika’ zoals Hugo Pos het noemt. Wel gaat het om een probleem van een literaire gemeenschap op dorpsformaat en dat is Suriname nu eenmaal. ‘Krabben’ vind je overal waar een wanverhouding bestaat tussen macht en talent. Waar bijvoorbeeld een politicos zich in een ministerszetel gewerkt heeft terwijl hij beter op zijn plaats was bij de firma Akanswari (Veelvraat) als putjesschepper, daar gaat zo'n figuur trappen uitdelen. Hetzelfde geldt voor het schrijverswereldje: wie te weinig talent heeft om op eigen benen te staan, haalt het werk van anderen omlaag. Dat nu is pure krabu. Het bestaat, maar de situatie is ook weer niet zo zwart-wit dat er niet geregeld samengewerkt wordt. Zo is er in georganiseerd verband sinds 1977 de Schrijversgroep '77, die helaas al vrij spoedig na haar oprichting tot een suffig kaartclubje is vervallen. Waarschijnlijk mede als gevolg daarvan ontstonden andere groepen: in 1982 Tokè en in 1986 Sin-Sin - die beide maar een kort bestaan hebben geleid - en in 1988 de dichtersgroep Bondru Denki.
Het is ondoenlijk om in enkele alinea's een gedetailleerde schets te geven van het Surinaamse literatuurbedrijf, maar ik wil toch wel wat belangrijke punten naar voren halen. Aan de hand van een concreet geval wil ik aangeven wat de problemen zijn waarmee de literaire produktie in Suriname te kampen heeft. Ik heb dat geval van nabij meegemaakt: de produktie van de documentatie De Surinaamse literatuur 1970- 1985.
Ik bespaar u de voorgeschiedenis en begin op het moment dat het typoscript voltooid was. Toen begon de lijdensweg van het drukken en het samenstellen van het register met behulp van een primitieve personal computer - maar we waren al blij dat die er was. Niet zozeer het werk van een onervaren zetster, noch de beperkte technische faciliteiten (een zetmachine met een geheugen van maximaal drie velletjes A-4) bezorgden ons grijze haren, maar de activiteiten van ene beer Brunswijk in het binnenland die elektriciteitsmasten opblies als lucifershoutjes. Om de haverklap zaten we zonder stroom. Hoeveel maal het is voorgekomen dat het volle
| |
| |
geheugen van een machine werd uitgewist of de drukmachine midden in een drukgang stilviel, weet ik niet meer. Toen werd een deel van het werk uitbesteed aan de drukkerij van het dagblad De West. Op het moment dat de directeur er achter kwam dat het boek dat daar gedrukt werd van de hand was van iemand die vroeger als scribent zijn krant verwisseld had voor concurrent De Ware Tijd, zette hij de machines stop en zond al het materiaal terug. Ziehier een klassiek probleem van een kleine gemeenschap en een nog kleinere geest. Toen eindelijk het hele binnenwerk klaar was, bleek er geen omslagpapier voorradig to zijn. Het werd dank zij een gift uit Nederland per luchtpost razendsnel aangevoerd. De inklaring van deze geschenkzending nam drie maanden in beslag. Toen ook het omslag gedrukt was, bleek de flaptekst vergeten. Na twee maanden was ook dat verholpen. Inmiddels waren de produktiekosten verdubbeld. Als u weet dat een doos filmmateriaal voor de drukkerij die in Nederland honderd gulden kost, in Suriname dertienhonderd gulden moet kosten, dan kunt u er zich een voorstelling van maken wat een boek van vierhonderd bladzijden zoals De Surinaamse literatuur 1970-1985 kost.
Sommige van de hier geschetste problemen zijn pas in de jaren tachtig gerezen, het merendeel heeft altijd bestaan. Dan hebben we het nog niet eens gehad over andere obstakels voor de auteur.
Voordat er één letter op papier komt, moet de schrijver een belangrijke keuze gemaakt hebben: die van de taal waarin hij zal schrijven. In de jaren tachtig is er een sterke opkomst geweest van andere talen dan de officiële taal Nederlands en de huis-erf-enkeuken-taal Sranan. Van Sranan, Surinaams-Javaans en Sarnami werden in 1986 nieuwe spellingen afgekondigd, maar de enige Surinaamse taal die op school onderwezen wordt is nog steeds het Nederlands. Bij de meeste schrijvers leeft het besef dat de taal van hun proza - in 99% is dat het Nederlands - afwijkt en moet afwijken van het Algemeen Nederlands. De tweede druk van het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands (1989) van J. van Donselaar laat in zijn bronnen zien hoe sterk die eigen variant het werk van Cairo, Dobru, Doelwijt, Ferrier, Helman, Rappa, Roemer, Via- | |
| |
nen heeft gekleurd. Een schrijver als Rappa ziet een literaire toekomst alleen weggelegd voor het Surinaams-Nederlands omdat het meewerkt aan het laten verdwijnen van etnische verdeeldheid. Ben Mitrasingh, docent cultuurkunde, geeft hem impliciet gelijk wanneer hij er in 1988 op wijst dat de culturele heroriëntatie die moest leiden tot versterking van de culturele identiteit van stadscreolen, hindostanen, Javanen enz., slechts heeft gemaakt dat het proces van natievorming werd afgeremd en grote groepen maatschappelijk stil kwamen te staan. (Michael Anthony constateerde eerder hetzelfde voor het Caraïbische Engels van Trinidad.) Schrijvers en dichters in alle talen wacht nu de taak om het voortouw te nemen en dat separatisme om te buigen tot een werkelijk nationale gezindheid. Ga er maar aanstaan.
Iemand die in het Nederlands schrijft moet in feite opboksen tegen een hele traditie. Treedt hij in de voetsporen van andere Surinaamse of van Nederlandse of Vlaamse schrijvers, dan wordt hem gebrek aan oorspronkelijkheid aangewreven. Anderzijds ziet iemand die in een van de andere talen schrijft zich geplaatst voor een extreem groot beroep op zijn scheppende kracht, want hij moet werkelijk uit het niets iets nieuws creëren.
Veel oefenruimte is hem daarbij niet vergund. Literaire tijdschriften was in de regel een kort leven beschoren. Tongoni (1958-1959) verscheen tweemaal als speciale editie van Vox Guyanae, Soela (1962-1964) kwam vijfmaal uit, waarvan twee keer met een dubbelnummer. Moetete (1968) bracht het tot twee nummers, Kolibri (1971) tot drie, Bro (1983) tot welgeteld één. Al deze tijdschriften gaven een dwarsdoorsnede van de produktie van hun tijd te zien, met uitzondering van Kolibri dat een geheel eigen, polemisch stempel droeg, vooral dank zij de vlijmscherpe observaties van Rodney Russel. Wel stonden de kolommen van maatschappelijke en culturele tijdschriften, waarvan Suriname er nogal wat gehad heeft, open voor creatief werk. Hetzelfde geldt in beperkte mate voor de kranten. Suriname (rond 1970) en De Ware Tijd (vanaf 1986) hebben zelfs een Literaire Pagina gehad, die van het laatste dagblad werd gekortwiekt vanwege papierschaarste (waar- | |
| |
onder de andere krant, De West, overigens niet te lijden had...).
Anders dan in Nederland waar een handvol Surinaamse schrijvers van hun literaire werk leeft, kan in Suriname niemand van de pen leven (al hebben Dobru en Thea Doelwijt het wel een tijd gepresteerd). Als Dr Kamta Kamlesh (de Indiër die wegens zijn culturele bemoeizucht het land werd uitgeschopt) op de flap van Chandra Muktakāvali (1985) van Chandermohan Randjitsing zet dat deze Hindi-dichter ‘geheel zelfstandig als schrijver’ leeft, dan is dat natuurlijk een dijenkletser. Schrijven is vooral een vorm van bijverdienste, van ‘hosselen’. Dat is niet vies, maar voor dat doel offeren sommigen wel hun dichtersziel en -zaligheid op. Uit andermans werk wordt vrolijk ontleend/gejat (doorhalen wat niet van toepassing is) ter spekking van de eigen beurs. Dat is niet moeilijk, want er is geen controle op en veel uitgaven staan niet geregistreerd. Overigens beperkt dit verschijnsel zich niet tot de Surinaamse landsgrenzen.
In het boekje De knuppel in het doksenhok (1987) heb ik al eens een artikel van Rabin Gangadin gelegd naast De Nieuwe Revisor (1979) van Jeroen Brouwers om te laten zien hoeveel zinnen exact identiek zijn. Ik had hetzelfde kunnen doen met zijn boekje De Surinaamse literatuur (1986) en een stuk van Wim Rutgers over Astrid Roemer. In Suriname heeft het Tori Collectief (Henk Doelwijt en anderen) boeken geproduceerd als De stille kracht (1986) en Nickerie Profiel (1987) die het voor een flink deel van het betere grijp- en snaaiwerk moesten hebben. Likkend naar ambassades en industriëlen moet Tori het hebben van reclameslogans als ‘Criterium: een boek dat de lezer verstaat, verdient geen recensie’. Toen die kritische recensies er toch kwamen, reageerde Henk Doelwijt met ingezonden stukken die uit het smerigste riool nog niet op te vissen zijn. Er zijn nog meer beschamende gevallen van pronken met andermans veren geweest. Bij de produktie van een grammofoonplaat ging Jules de Palm er met de liedjes van wijlen René de Rooy vandoor. Het stuk over Sophie Redmond Een dikke zwarte vrouw als ik (1984) werd opgevoerd door Eartha Silos en de legergroep Mofo als Een zwarte vrouw als ik (1986) zonder toestemming van
| |
| |
de familie Redmond of van Thea Doelwijt. Het boek Ons Surinaamse ik (1984), samengesteld door Dolf Verroen en Nannie Kuiper en verschenen bij uitgeverij Leopold, nam teksten op van een groot aantal Surinamers zonder hen daarvoor vooraf te contracteren. Volgens Edgar Cairo is hij de zwaarstgedupeerde, we praten dan over miljoenen: éénderde van zijn roman Nyumane/Uit mensennaam (1986) zou hij in Engelse vertaling naar de usa hebben gestuurd en op basis daarvan zou Martin Scorsese zijn spraakmakende Jezus-film hebben gemaakt...
In Suriname verschijnt het overgrote deel van de literaire produktie in eigen beheer. Enige schappelijkheid in de opstelling van de drukkerijen verlicht dan meestal de zwaarste financiële zorgen van de schrijver. In 1974 startte Frank Renada in Den Haag uitgeverij Pressag. Zij gaf na enkele maanden de geest maar dook als herboren in 1977 weer op in Paramaribo onder de naam Bolivar Editions. Van een tiental auteurs had zij werk uitgebracht toen er een definitief einde aan de onderneming kwam, ten eeuwigen dage zal haar naam te boek blijven staan als bezoedeld door financiële malversaties. De oudste uitgeverij is Varekamp & Co, later vaco geheten, maar zij heeft zich vooral toegelegd op fraai uitgevoerde non-fictie uitgaven en pikt slechts nu en dan een literair graantje mee, zoals recentelijk McLeods Hoe duur was de suiker? (1987). De enige uitgeverij die de laatste tijd met enige continuïteit literaire boeken op de markt brengt, is Uitgeverij De Volksboekwinkel. Tot het tiental uitgaven dat zij de afgelopen jaren bracht behoorden de bundel Nieuwe Surinaamse Verhalen (1986) met werk van veertien auteurs, de eerste poëziebundel die ooit bij een uitgeverij verscheen, Getuige à decharge (1987) van Orlando Emanuels, en de roman Proefkonijn (1985) van Paul Marlee. Voorts is een behoorlijk aantal uitgaven gefinancierd door ‘lanti’, de overheid - het Bureau Volkslectuur, het Instituut voor Taalwetenschap en de Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs - al heeft datzelfde lanti een reputatie te verdedigen als het gaat om het om zeep helpen van uitstekende projecten.
Vóór 1975 kende Suriname als meest prestigieuze culturele on- | |
| |
derscheiding de Gouverneur Currie-prijs. Shrinivāsi, Michaël Slory, Thea Doelwijt en Henk Tjon (nu regisseur van de groep De Nieuw Amsterdam) mochten hem ontvangen. De driejaarlijkse Literatuurprijs van Suriname is van latere datum. Over de jaren 1980-1982 werd hij voor het eerst uitgereikt, aan Bhai voor zijn bundel Vindu (1982). Vervolgens kreeg voor de jaren 1983-1985 Michaël Slory hem voor zijn bundels Fresko (1984) en Efu na Kodyo Efu na Amba Efu na Romeo Efu na Julia Amir... nanga (1985).
Die laatste toekenning deed nogal wat stof opwaaien. Zonder twijfel vond Bhai in Slory een waardig opvolger. Niet alleen had Slory jarenlang op de bres gestaan voor de literaire emancipatie van het Sranan, hij was er altijd weer in geslaagd in elke nieuwe bundel een aantal gedichten te presenteren die al vanaf het moment van publikatie tot de canon van de Sranan-literatuur gerekend konden worden. Daarbij kwam dat hij niet op een groot publiek kon rekenen, noch op veel aandacht vanuit de hoek van de literatuurkritiek. Het oeuvre van Slory was een prestatie van niveau.
Er was één persoon die duidelijk liet merken dat hij het niet met de toekenning eens was. De auteur Paul Marlee schreef een lang stuk in De Ware Tijd van 4 september 1986, dat ook geplaatst werd in De Westvan 5 september 1986; of het stuk ook in andere binnenen buitenlandse bladen is verschenen, weet ik niet. Het droeg de titel: ‘Kan je een condor vergelijken met een struisvogel of een kolibri met een cheetah?’ Aanvankelijk las ik er overheen, want ik dacht dat het een verhaal over de natuur was. Marlee was duidelijk teleurgesteld en dat was aan de toon van zijn stuk te merken. Als schrijver van de roman Proefkonijn was hij een van de mededingers naar de prijs. (Hij had zelf ook zitting in de toekenningscommissie, maar had zich buiten de beraadslagingen gehouden.) Hij betoogde dat de prijs toegekend was op grond van taalpolitieke en culturele belangen en zocht de oorzaak daarvan in de samenstelling van de commissie. In recht-voor-zijn-raap-Nederlands: er zaten te veel creolen in. Nu was de commissie inderdaad bepaald geen doorsnee van de bevolking, maar dat van die taalpolitieke factoren laat ik maar voor rekening van Marlee. Hoe dan ook, noch
| |
| |
zijn artikel, noch een uitvoerige, niet-openbare nota aan de Minister waarin hij het wanbeleid van de commissie uit de doeken deed, hielp hem verder. En nu alles anders is, eindigt hier de geschiedenis: Marlee kreeg eervol ontslag als commissielid.
Het zal intussen duidelijk zijn geworden hoe complex de literaire verhoudingen liggen en dat de obstakels voor schrijflustigen in de loop van de jaren tachtig niet kleiner zijn geworden. De gebrekkige informatie-uitwisseling met het buitenland is in het eerste hoofdstuk al ter sprake gebracht. Kakkerlakken vreten boeken en manuscripten op, dat hebben ze altijd al gedaan, maar Baygon de beruchte insektenverdelger is tegenwoordig onvindbaar en onbetaalbaar geworden. Verder: er zijn geen schrijfmachines meer te koop, laat staan tekstverwerkers, kopiëren is peperduur. Om ook te laten zien wat nog wel soepel kan, citeer ik uit een advertentie in De Ware Tijdvan 27 juni 1988: ‘Pas ontpakt: Candle light, Loveswept, Mijn geheim, Intiem, Aktueel, Tom en Jerry, Pocketscoop (Uw horoscoop voor elke dag), Tom en Jerry Super, Jasmijn. Diverse nummers. Ook nieuwe.’
Heel deze situatie kan onze verontwaardiging opwekken en zelfs zou je geneigd zijn hierin een excuus te vinden voor de povere kwaliteit van veel werk. Maar dat is toch in wezen een negatieve benadering. Liever kunnen wij bewonderen dat er ondanks al die omstandigheden toch nog voortreffelijk werk geproduceerd wordt. Alle strubbelingen ten spijt, is de documentatie De Surinaamse literatuur 1970-1985 - een lastig te drukken werk - een boek dat niet onderdoet voor een uitgave van elders ter wereld. Boeken die bij uitgeverijen verschijnen zien er praktisch altijd goed verzorgd uit en steken ver uit boven het meestal grauwe drukwerk uit India of Afrika. Er zijn voortreffelijke Surinaamse omslagontwerpers en het beroep op kunstenaars heeft erg fraaie omslagen opgeleverd. Ook veel boeken die in eigen beheer uitkomen hebben hetzelfde professionele uiterlijk. Maar in deze hoek zit ook heel wat rommel, boeken zonder titelpagina, zonder de meest elementaire gegevens en slordig gedrukt. Het zou echter jammer zijn wanneer al die gestencilde, gefotokopieerde, zelf geniete of geplakte uitgaafjes van- | |
| |
wege hun vormgeving werden veronachtzaamd, want het is vaak genoeg werk dat de moeite van het lezen waard is.
Zoals in hoofdstuk 12 al is gezegd scheppen veel schrijvers ook binnen de traditionele vormconventies oorspronkelijk werk. Auteurs in ander talen dan het Nederlands maken het zichzelf niet gemakkelijk, en toch kwamen Johan Sarmo en Hein Vruggink met vier uitgaven in het Surinaams-Javaans, hield het hindostaanse tijdschrift Bhāsā het vier jaar vol, durfde Romeo Grot in 1987 een novelle in het Sranan te brengen, bracht Nardo Aluman Pyjai-liederen in het Karaïbs. Er is zoveel waar de Surinaamse schrijver tegen op te boksen heeft: de passaat van het moeizame drukproces, de stroming die hem mee wil voeren naar de vleespotten van Ptata (Nederland), de soela's die hem van de volkstalen of naar het uitsluitende gebruik van het Nederlands drijven, en ook: de stroom die uitvalt wanneer hij 's avonds na zijn normale dagtaak zich wil zetten aan een blanco vel papier om iets neer te schrijven dat ogenschijnlijk zo vaak marginaal en zinloos is. En toch doet hij het, daar tussen Marowijne en Corantijn, en met elke goede uitgave realiseert hij een nieuw rustpunt tussen de stromen die hem omringen, een rots in de stroming van de soela met daarbovenuit de violette bloemetjes van de Kumaru-nyannyan.
|
|