| |
| |
| |
10 De mamio van dit verdeelde één geworden land
Het zal geen verbazing wekken dat een land met een zo veelkleurige bevolking in zijn literatuur meer aan de orde heeft gesteld dan uitsluitend maatschappij-betrokken problemen. De thematische invalshoek van de vorige drie hoofdstukken geeft zeker niet het totale panorama. Er is ernst en luim - zo heet een oubollige rubriek in het dagblad De Westen zo heet ook een van de hoofdstukken uit de Surinaamse herinneringen van boer Thomas (1965) door Thomas Waller. De persoonlijke psyche is bepaald niet uitgevlakt, naast het politieke vers is, zoals reeds eerder gezegd, het liefdesgedicht altijd erg populair geweest, maar ook de bezinning op de relatie mens - God, de existentiële twijfel, de reflectie op de macht van het woord zijn geregeld aan de orde gesteld. De Surinaamse literatuur wijkt daarin niet af van andere literaturen, het is echter vooral in het overwicht van natie-gebonden themata dat zij beter aansluiting vindt bij niet-westerse, dan bij westerse literaturen. Van wat de schrijvers buiten de politieke arena hebben geschreven, wil ik in dit hoofdstuk iets laten zien. Themata die samenhangen met de trek naar Holland komen in het volgende hoofdstuk ter sprake, ook daarzonder wordt dit hoofdstuk al een hele mamio, een lappendeken.
Het beeld van vóór de Tweede Wereldoorlog is met name door toedoen van Thea Doelwijt definitief gecorrigeerd. Zij stelde terecht dat Suriname méér heeft voortgebracht dan Albert Helman en liet dat zien in twee bloemlezingen met veel werk van oudere auteurs: Kri, kra! proza van Suriname (1972) en Geen geraas of getier (1974).
Curieus is het werk van Johannes King, een Matuari bosneger die naar de stad ging en als zendeling terugkeerde naar zijn dorp Maripaston. Daar schreef hij in de tweede helft van de 19de eeuw
| |
| |
een behoorlijk aantal werken, te zamen duizenden pagina's. Hij is auteur van het Skrekiboekoe (Boek der Verschrikkingen, 1886-1888) waarin hij zijn dromen en visioenen beschreef, verluchtigd met primitieve, apocalyptische tekeningetjes in de kantlijn. Als Johannes King de eerste Surinaamse schrijver is geweest, dan hoort het cultuurconflict bij de Surinaamse literatuur als de achtervolging bij de tekenfilm. Want hij beschreef ook het conflict tussen zijn eigen geloof, dat van de Broedergemeente, en dat van de bosnegers, in de persoon van granman Noah Adrai. Voorts maakte King verslagen van zijn zendelingenwerk en reizen in het bosland. En dat alles in het Sranan in een spelling van eigen vinding! Het verslag door Jan Voorhoeve van de speurtocht naar zijn handschriften in archieven in Zeist en Paramaribo en in het bosland, is een spannend relaas dat te vinden is in de eerste Tongoni(1958).
Vermelding verdienen twee vroege prozaschrijvers, al was het alleen maar omdat hun werk nog steeds goed leesbaar is. De romans van Henri François Rikken cssr zijn grondig gedocumenteerd - soms zelfs met voetnoten -, katholiek van geur maar wie had anders verwacht van een pater?, maar vooral levendig geschreven: Tokosi of het Indiaansch meisje (1901), Codjo, de brandstichter (1903 en herdrukt in 1978) en Ma Kankantrie (1907). Veel folklore vinden we ook in Johan George Spalburgs werk, met name in zijn Bruine Mina, de Kotto-Missi (1913), naar aard een voorloper van Hijlaards Zij en ik dat we al in hoofdstuk 4 tegenkwamen.
In Geen geraas of getier heeft Thea Doelwijt venijnige liedjes van de cabaretier J.C. Kruisland opgenomen, maar ook heel wat sulliger versjes - de categorie ‘luim’! - van G.C.T. Rustwijk, A.W. Marcus en R.D. Simons. Ter vermaning van de jongedames van tegenwoordig, een vers van de laatste:
Rokkenlengte en zedelijkheid
In een onzer bladen komt een ingezonden stuk voor, gericht tegen de hedendaagse damesmode (korte rokken, pagekoppen, enz.), waarin o.m. het volgende te lezen staat: ‘Was vroe- | |
| |
ger b.v. voor een damesjurk vier ellen goed nodig, heden ten dage volstaat men met anderhalf, wat zoveel moet beduiden, dat de zedelijkheid en het schaamtegevoel bij de vrouwelijke sekse in verhouding is verminderd... Zou de Overheid de halfnaakte vrouwen niet uit hare dienst willen weren?’
Ik richt mij thans tot U, o onbekende.
Die weer een aanval op de mode hebt gewaagd
En zelfs de Overheid wilt alarmeren
Tot strijd tegen de vrouw, die korte rokken draagt.
Wat kan men doen, als ik mijn haar wil ‘bobben’.
Als ik mijn mouw en rok naar eigen willen maak?
Geen wet zal zeker ooit dat toch beletten;
Maar op de landsbureaux... dàt is een and're zaak!
Daar zitten - zegt ge - half-naakte vrouwen.
Die men - dat vind ik ook - dan zeker weren mocht;
Ik heb ze nooit gezien, maar moet erkennen:
Ik heb ook niet - als gij! - speciaal d'r naar gezocht!
Misschien komt er nog eens voor de kantoren
Een kledingvoorschrift, luidend naar uw zin:
‘De dames mogen slechts aan 't werk verschijnen
Met rokken tot de grond, met kragen tot de kin.’
Men had voorheen vier ellen goed van node
En nu kan men volstaan met anderhalve el;
Hoe minder goed, hoe lager dus de zeden.
Naar evenredigheid - ja, ik begrijp 't wel.
Gij hebt een vondst gedaan - en geen geringe!
Aan U dan lof en eer, wanneer men voortaan weet.
Dat men van zeek'ren tijd de zeed'lijkheid kan meten
Met d'ellemaat, waarmee men stof voor jurken meet!
| |
| |
Het komt ook uit! Denk aan de vroeg're eeuwen,
Van wijde crinoline en lange sleepjapon;
Wat stond de zeed'lijkheid toen toch veel hoger!
Madame de Pompadour! Madame de Maintenon!
Van de luim weer naar de ernst. Wars van anekdotiek en in een hoven-nationale taal schreef Bhai zijn poëzie die deels terechtkwam in zijn enige bundel Vindu (Hindi voor: Geheim, 1982). Bhai is in India gepromoveerd op een bekroond proefschrift over Sankara en Heidegger en misschien promoveert er nog wel eens iemand op de invloed van Sankara en Heidegger op de poëzie van Bhai. In de tussentijd kunnen wij proberen iets te vatten van het eeuwig-tijdloze dat hij in zijn poëzie heeft willen neerleggen:
Beschouwende en ook zeer persoonlijke lyriek werd eveneens geschreven door Orlando Emanuels, Shrinivāsi, Martha Tjoe-Nij en anderen. Trefossa en Johanna Schouten-Elsenhout schreven
| |
| |
fijnzinnige gedichten over de mens die zich geconfronteerd ziet met vragen en twijfels over het behoud van zijn waardigheid in en tegenover het leven. Het leverde soms kwalitatief verrassend werk op. Johanna Schouten-Elsenhout schreef in een van haar schriftjes het volgende gedicht neer dat in 1962 in het derde nummer van Soela verscheen:
Granmorgoe
Ini a pikin alen-ten dropoe,
a tapoe a djamanti pasi foe a neti,
nanga djomp'ati f' den doengroe jari
f'mi libi. I djompo tanapoe
lek wan owroe dren di kon troe.
Wan krioro di ben e sribi
a mindri doengroe pasi f'libi,
fré opo lek wan kopro-prin maskita
foe soekoe a libi di kibri en sefri
a ondro den tranga roetoe f' den bon-taki:
fa den e wai foe tron draiwinti
foe kanti den bigi bon ala sé.
Anoe na anoe ati e doro gron f' ati.
Broedoe e katibo joe skin.
Ke, mi krinfesi sranan oema
nanga joe troetroe granlobi,
joe sor i srefi a tapoe a gowtoe pasi:
a mindri den fajalobi bon.
| |
| |
Nieuwe morgen
In de druppels van de kleine regentijd
op de diamanten wegen van de nacht
zie ik je terug schrikken
in mijn leven. Je ontwaakte
als een oude droom die weer tot leven kwam.
Een vertrouwde neger die lag te slapen
tussen de duistere paden van het leven,
vloog op als een mug met koperen angel
om het leven te zoeken dat verborgen lag
hoe wervelen ze in de wind
en rukken de bomen heen en weer.
Hand over hand wordt het hart gewonnen.
Bloed houdt het lichaam gevangen.
Ach, meisje, met je licht gezicht
je hebt je gewaagd op het gouden pad:
tussen fajalobi struiken.
Uit: Surinaamse gedichten (1973)
Interessant is voorts de ontwikkeling van geschreven literatuur, of misschien moeten we zeggen: literaturen, ter bevestiging en versterking van de groepsidentiteit van de verschillende segmenten waaruit de maatschappij is opgebouwd. Ik wil hier in vogelvlucht slechts enkele uitgaven naar voren halen.
Door de vroegste auteurs - Johannes King uitgezonderd - en door de eerste generatie uit de jaren zestig is vooral het creoolse le- | |
| |
ven in de stad en op plantage vastgelegd: de armoede en het samenleven op de erven, het verschijnsel van de wakaman (de man die met zijn zaad weldoende rondgaat van vrouw tot vrouw), de winti-godsdienst, de geschiedenis van de slavernij en uitbuiting, de verzetshelden als Baron en Tata Colin. Poëzie en toneel werden in het Sranan en het Surinaams-Nederlands geschreven, proza op enkele schaarse stukken na, in het Surinaams-Nederlands. Van de creoolse dichters was Michaël Slory zonder meer de meest getalenteerde, we hebben dat al in het vorige hoofdstuk vastgesteld. Een monumentaal oeuvre werd ook, vanaf 1969, opgebouwd door Edgar Cairo. Zowat alle facetten van het creoolse leven van vroeger en nu heeft hij verbeeld in meer dan vijfenveertig werken waarvan nog circa een derde op publikatie in boekvorm wacht. Voor een groot deel van zijn werk hanteerde hij een eigen variant op het Surinaams-Nederlands en kritiek daarop bleef hem niet bespaard. Veel van zijn werk - en dan met name zijn poëzie - is ook geschreven in het Sranan. Van een hele rij romans noem ik hier Kollektieve schuld (1976), waarin winti centraal staat, Djari/ Erven (1978), over de kleurrijke wereld op de stadserven, en Jeje Disi/ Karakter's krachten (1980), over eigen zwarte cultuur tegenover wit kolonialisme in de jaren vijftig. De laatste jaren schrijft Cairo in een taal die tegen het Algemeen Nederlands aan zit. Met Nyumane/ Uit mensennaam (1986) heeft hij zijn aandachtsveld verbreed tot de geschiedenis van de neger met zijn bestaansverdriet.
De marrons, de bosnegers, meldden zich eerst in de loop der jaren zeventig aan het literaire front. Hoewel er enig werk verschenen is in het Saramaccaans en Aukaans, is er weinig vaart gekomen in de literaire ontplooiing van de bosnegertalen. Een mooi, kort vers in het Saramaccaans is dit van Manuel Stuart:
| |
| |
om de wereld te begrijpen
omdat de wereld niet zo is
In het Nederlands verscheen in 1987 wel een verhalenbundel van de Saramaccaner Dorus Vrede, Rond het sterfbed van mijn dorp. Hij schetst daarin soms heel aangrijpend het leed van de bosnegers die onderworpen werden aan de transmigratie toen het water van het stuwmeer de grond van hun voorouders overspoelde.
Voor de hindostanen is het toneel altijd een belangrijke culturele activiteit geweest en, afgezien van religieuze diensten, manifesteren de Indiase tradities zich nergens sterker in de hindostaanse cultuur dan in de toneelliteratuur. Dichtbundels zijn tot 1977 slechts mondjesmaat verschenen, afgezien natuurlijk van de twee bundels van Rahman Khan en het merendeels in het Nederlands geschreven werk van Shrinivāsi. Pas na 1977, in Nederland, eisen de hindostaanse dichters in hun eigen taal, het Sarnami, zeer nadrukkelijk een plaats op. Een van de felste voorvechters van deze emancipatiebeweging voor het Sarnami is Jit Narain. Van zijn
| |
| |
hand verscheen een vijftal dichtbundels, hij gaf het blad Sarnami uit, schreef met Theo Damsteegt tot grote ergernis van veel leraren in het ‘degelijke’ Hindi een leerboek Sarnami en ontving voor zijn verdiensten in 1987 de eerste Rahman Khan-prijs (al schreef de man naar wie de prijs vernoemd werd geen woord in het Sarnami). Anderen die deel uitmaakten van de beweging waren de dichteressen Chitra Gajadin en Gharietje Choenni, de taalkundige R. Motilal Marhé, voorts Rabin Baldewsingh, auteur van de eerste twee prozaboeken in het Sarnami: Stifa (1984) en Sunwái kaháṉ (1987), en pandit Surj Biere.
Van het enthousiasme van de laatste herinner ik me een mooi staaltje. Vanuit Holland schreef hij eind 1986 een brief aan Effendi Ketwaru jr., leider van de Sarnami - werkgroep van de vereniging Nauyuga. In die brief wees hij op een laag perceel dat, zo schreef hij, alvast kon worden vrijgemaakt van kapuweri (laag struikgewas), opdat het Internationale Sarnami Centrum er kon worden gevestigd. En dat in een land waar je moet oppassen of je bromfiets is al overwoekerd als je te veel tijd neemt voor het doen van je boodschappen bij de supermarkt. Onnodig toe te voegen dat er ten tijde van de brief nog geen cent voor het Internationale Centrum beschikbaar was.
Het heeft betrekkelijk lang geduurd aleer de Sarnami-beweging naar Suriname oversloeg en daar een wat breder draagvlak kreeg. De taalkundige studies van Jnan Adhin, de inspanningen van Moestafa Nabibaks als motor achter het tijdschrift Bhāsā en de activiteiten van de vereniging Nauyuga hebben veel aan de emancipatie van het Sarnami in Suriname bijgedragen. Literair heeft dat zijn vruchten afgeworpen in een aantal bijdragen aan Bhāsā, maar de eerste poëziebundel in het Sarnami, Ghunghru tut gail (De gebroken ketting), is op het moment dat ik dit schrijf nog in statu nascendi. Die bundel is van de hand van Candani, wat Maanlicht betekent en het pseudoniem is van Asha Rajkumar. Een enigszins afwijkende versie van het volgende gedicht verscheen in Bhāsā van januari 1987, de vertaling verschijnt hier voor het eerst en is ook van Candani.
| |
| |
jindagi kaṯal ṯhokar khát
ab din kaṯe hai aphnái-aphnái
behtar yád kar kisán ke jindagi
abgghaṟi agore hai samay ke
de spiegel herinnert zich de jeugd
struikelend is het leven versleten
nu slijten de dagen naar adem happend
denk liever aan het leven van de boer
de klok wacht nu de tijd af
Literair werk van ‘Indiaanse’ herkomst lijkt zich pas de laatste jaren over een wat breder plan te ontwikkelen. André Cirino heeft wel in 1970 al twee bundeltjes vertellingen in het Nederlands uitgebracht, maar werk in de inheemse talen komt pas recentelijk op en zit nog vaak dicht tegen de orale traditie aan, zoals in hoofdstuk 3 al is vastgesteld. De daar al genoemde Nardo Aluman schrijft toneel, verhalen, maar ook gedichten in het Karaïbs. Van hem is:
| |
| |
kalina senumengano po jan
| |
| |
Ook in werk van schrijvers die niet tot de oudste bevolkingsgroep van Suriname behoren, keert deze groep geregeld terug. Vooral de confrontatie van culturen is nogal eens stof tot verbeelding geweest, zoals in het veelgelezen Wajono (1969) van Thea Doelwijt en in de vijf redevoeringen die te zamen de fraaie roman Hoofden van de Oayapok! (1984) van Albert Helman vormen. Het contact tussen ‘oude’ en ‘nieuwe’ wereld zal in 1992 exact vijf eeuwen oud zijn. In de herdenkingscommissie die daartoe is ingesteld hebben enkelen zitting die al eerder in dit boek werden vermeld: Nardo Aluman, Ren Spoelstra en Joop Vernooij. In de uitgangspunten voor zijn werkzaamheden, stelt dit comité onder meer: ‘Het woord “herdenken” is hier meer op zijn plaats in de eigenlijke zin van dat woord. Hieraan kan door ons eventueel zelfs een nuance van rouw worden toegevoegd.’ Bijna vijf eeuwen zijn er nodig geweest om grove vertekeningen recht te zetten. In oktober 1988 kwam voor het eerst ook een tijdschrift in het Karaïbs uit: Strito nepakai tera, wat betekent: Het zevengesternte komt al te voorschijn.
Ook de verschijning van Javaanse geschreven literatuur is een jong verschijnsel. In het Hoog-Javaans bracht Surianto in 1986 Aruming melathi/ De geur van melatie, waaruit in hoofdstuk 12 nog een gedicht zal worden geciteerd. In 1987 kwam het tot nu toe eni- | |
| |
ge nummer van het tijdschrift Riwayat uit, nadat van 1982 tot 1984 al vier nummers van Cikal waren verschenen. Veelzeggend genoeg is het volgende vers van een nieuw Javaans gezicht, Oemar Amatsoemarto:
De Surinamer-Javaan
[mamio = lappendeken; maar dat wist u al]
Het schaarse werk van Chinezen is enkel toegankelijk voor hen die de Chinese karakters kunnen lezen. Van de dichters die werk publiceerden in Guangyitang yibai zhounian jinian tekan (1880-1980), een gedenkboek van de Vereniging Kong Ngie Tong Sang en het enige boek van Surinaamse Chinezen dat ik ken, heeft de laatste ja- | |
| |
ren een groot deel het land verlaten bij de uittocht van Chinezen naar de Verenigde Staten, Canada en het Caraïbisch gebied.
De inbreng van Libanezen en joden in de Surinaamse literatuur is klein te noemen, zeker als het gaat om teksten die karakteristiek voor de groep kunnen heten. Wel beschreef Cynthia McLeod in de historische roman Hoe duur was de suiker? (1987) het joodse leven in de afbrokkelende plantage - economie van het eind van de 18de eeuw. Voorzover ik weet was het de eerste maal dat de joden in de belletrie een zo voorname rol werd toebedeeld. Cynthia McLeod maakt veel werk van de beschrijvingen van het leven van de welgestelden, zoals moge blijken uit dit fragment:
Rutger le Chasseur logeerde bij zijn patroon, de administrateur Van Omhoog. Deze bewoonde met zijn vrouw een ruim huis in de Gravenstraat, waar in één van de benedenzalen ook kantoor gehouden werd.
Rutger herinnerde zich nog goed hoe verbaasd hij was geweest toen hij dat prachtige herenhuis voor 't eerst had gezien. Hij had zulke huizen niet in een verre kolonie verwacht. Nu wist hij wel dat er veel van deze huizen in Paramaribo waren, alle waren op ongeveer dezelfde wijze gebouwd en ingericht.
Voor het gebouw een grote, hoge stoep, die de volle breedte van het huis innam. Men kwam binnen door een renaissancestijl deur met glanzend gepoetste koperen klopper, dan was men direct in de grote voorzaal, die heel typisch gemeubileerd was. Meestal aan de ene kant een piano waarboven een grote spiegel met zwaar vergulde lijst, in het midden een mahoniehouten tafel waarboven een grote, brede glazen kroon voor kaarsen. Om de tafel een viertal hobbelstoelen en langs de muur vaak nog een stel mahoniehouten stoelen. Twee canapés stonden tegenover elkaar en in één van de vier hoeken nog een groot mahoniehouten wandmeubel - ‘stommeknecht’ genoemd - waarop allerlei voorwerpen in glas- en aardewerk en ook nog kristallen glazen, glaasjes, karaffen met wijn, likeur en madeira. In de kastjes van dit meubelstuk pronkte het duur porselein en tafelzilver. Aan de wanden hingen schilderijen, een
| |
| |
pendule en kandelaars met fijn geslepen glazen reflectoren. De ramen hadden jaloezieën en waren met groen gaas bespannen. Prachtige zijden of kanten gordijnen aan strikken en lussen waren opgebonden naast de ramen.
De Hollandse boeren die zich in de loop van de 19de eeuw in Suriname vestigden hebben enkele curieuze boeken aan het bestand toegevoegd. In 1916 bracht E.J. Bartelink ‘herinneringen van een ouden planter’ onder de titel Hoe de tijden veranderen en in 1965 verschenen de Surinaamse herinneringen van boer Thomas van Thomas Waller. Beiden geven een levendige tekening van het leven op de plantages en van alle volksgebruiken die daar aan het eind van de 19de, begin 20ste eeuw in stand werden gehouden. Waller stelde zich met zijn boek nog een speciaal doel: te waarschuwen voor de ‘betreurenswaardige passiviteit van een deel van de Creoolse bevolkingsgroep’. Maar behalve een christelijk geïnspireerd moralist, was Waller ook een kenner van de Surinaamse natuur en landbouw én een smakelijk verteller van anekdotes waarvan de volgende er één is:
Jhr. Van Sypesteyn is een der Gouverneurs wiens naam in onze herinnering bewaard is gebleven o.a. in de grote school aan de Herenstraat. Groot was zijn populariteit, zoals blijkt uit een volksliedje dat thans nog bestaat:
Granman Sypesteyn wi e teri joe.
Joe meki langa bangi gi den misi
Joe meki langa bangi gi den masra
Granman Sypesteyn wi e teri joe.
(Wij vereren U. Lange banken maakte U voor de dames. Lange banken maakte U voor de heren. Gij zijt een goed Gouverneur. Wij vereren U.) Vermoedelijk heeft het liedje betrekking op het doen plaatsen van banken in de parken. Vóór hij Gouverneur
| |
| |
werd, heeft hij hier vrij lange tijd als officier vertoefd. Hij leidde het leven van vrolijk Fransje en dronk zo'n slordige borrel, dat hij de naam had van kampioen drinker. Maar nimmer is hij boven zijn theewater geweest. Op zekere dag hoorde hij, dat er een man was, een planter, die hem deze eer zou kunnen betwisten. Dat achtte hij zijn eer te na gekomen. Hij zocht de man op en daagde hem uit tot een duel. Niet op de sabel, maar op de kurketrekker. Uit zijn medeofficieren selecteerde Van Sypesteyn vijf drinkers en samen trokken ze op een avond naar de plantage. De afspraak was: gelijke glazen tegelijk vullen en leeg drinken. Er werden oude Surinaamse ‘tori's’ verteld, er werden moppen verteld, waaronder er natuurlijk waren, die de Amerikanen plegen te noemen ‘a good one’. Na middernacht gaf de ene officier na de andere het op, zodat alleen Van Sypesteyn en de planter tegenover elkaar kwamen te zitten, terwijl de glazen alsmaar werden gevuld en geledigd. In vroeger jaren had elke plantage een bel, die 's morgens om 5 uur werd geluid. Dan moesten de arbeiders opstaan, hun potje koken om tegen 6 uur naar het werk te gaan. Toen die morgen de bel geluid werd, verhief Van Sypesteyn zich van zijn stoel, ging op één been staan en zeide: ‘Doe mij dit na’. Hij deed het. Ook hij wankelde niet. Waarop Van Sypesteyn hem de hand toestak en zeide: ‘In jou heb ik zo niet mijn meerdere dan toch mijn gelijke gevonden.’
Religie in al zijn gedaanten is uit de Surinaamse literatuur niet weg te denken. Het werk van hindostaanse auteurs vertoont vaak hinduïstische en mohammedaanse invloeden, in dat van Karaïben spelen bovennatuurlijke krachten een rol, Javaanse vertellers eren Allah in hun werk, de creolen hebben sinds Nel Bradley en R. Dobru vaak hun winti-religie met alle daarbij behorende rituelen geschilderd. Bij de stadscreolen is ook zeer sterk de invloed van de Hernhutters of Evangelische Broedergemeente bespeurbaar, soms - meer in oudere werken - die van de Katholieke kerk.
Een mooi voorbeeld van het laatste is de roman Viottoe die in 1949 verschijnt bij de rk Drukkerij Van den Boomen te Paramaribo. Het boek van Kees Neer verhaalt van een liefdesdrama onder
| |
| |
de Saramaccaners. Het karaktervolle meisje Viottoe wordt al jong uitverkoren door de oudere man Mammoe, die overigens al verschillende vrouwen heeft gehad. Zij echter wenst de mooie jongeman Amappa te huwen en wordt daarin gesteund door de katholieke, uit de stad afkomstige onderwijzer. Uiteindelijk moet Amappa een enorme schuld afbetalen aan Mammoe en krijgt hij ook nog een stevig pak slaag. Maar er is gerechtigheid: hij huwt zijn bruid, de boze Mammoe gaat ten onder in een onweer en de afgodische kankantrie wordt ontworteld zonder dat het kerkje één scheurtje oploopt.
Viottoe is een boek dat duidelijk is geschreven vanuit de optiek van een stadscreool die het leven in het bosland waarneemt. De boslandgebruiken worden met aandacht en in detail beschreven, maar vanuit een nogal bigotte, katholieke moraal. Ongewild geeft het boek zo aan waar de arrogantie is begonnen die stadsbewoners soms betoonden tegenover mensen uit het district (en waarop door politici op een weinig frisse manier soms is ingespeeld). Toch is Viottoe nog steeds een vlot leesbaar boek, met - opmerkelijk genoeg voor zijn tijd - hoofdstuktitels in het Saramaccaans. Zeker komt er in 1949 al heel wat van de waardigheid van de boslandnegers naar buiten in dit boek, maar dan toch met voorbijgaan van een belangrijk deel van hun cultuur: de eigen religie. In de liefdevolle beschrijving van het bos en zijn bewoners is het desalniettemin een opvallende produktie.
Het christendom heeft op sommig werk zo zijn stempel gedrukt, dat in de zielespijs van Ester Delchot, Johan Alphons Lenz en A. Ooft-Macintosh het idioom in dienst van Christus Jezus Bron des Levens nauwelijks persoonlijk-artistieke trekken meer kent. Er zijn anderen die langs minder taalconventionele weg het contact met het bovennatuurlijke zoeken en beschrijven: Shrinivāsi speurt naar het religieuze op het kruispunt van culturen. Een weinig van het andere (1984) heet de grote bloemlezing uit zijn werk. (Zo laat Bea Vianen met nadruk over zichzelf op haar boeken zetten: rk Hindu!) Rozenkruizer Paul Marlee zoekt in de Danteske hellegang en loutering van zijn roman Proefkonijn
| |
| |
(1985) naar een kosmische identiteit, Barbara Stephan ook, maar langs geheel andere weg: de hoofdpersoon uit haar novelle in Een ruiker in krantenpapier (1970) gaat op in een reuzenoctopus.
Ten slotte hier nog even aandacht voor datgene waarmee een groot deel van de mensheid zijn dag vult: de seksualiteit. Pas de laatste jaren wordt seks openlijker besproken in fictief werk en daartoe heeft vooral het werk van Rappa bijgedragen. Rappa wil met zijn proza allereerst de jeugd aanspreken, hanteert een uiterst vlotte stijl met veel dialogen in onvervalst Surinaams-Nederlands, houdt van actie (vooral in de schaamstreek) en heeft een afkeer van moraliseren (als hij dat soms wel doet, haalt de plichtmatigheid ervan ook meteen het hele verhaal onderuit). Rappa's boeken gingen als warme bollen over de toonbank, de schrijver rook zijn kans en van zijn laatste in druk verschenen boek Fromoe Archie (1984) dreunt al vanaf de eerste bladzijde het penisgeweld je tegemoet. Inventiviteit kan de schrijver niet ontzegd worden: wat op de eerste pagina nog fluitje en pindadopje heet, heet later granaatwerper, Johannes de Doper met zijn kale kop van koper, tower of power, fiedel en zo nog een dertigtal andere benamingen meer.
Een andere schrijfster, Elvira Rijsdijk, protesteerde in een recensie tegen Rappa's seksisme. Zij is een van een flink aantal jonge schrijfsters die in de jaren tachtig zijn opgekomen. Ik noem verder Martha Tjoe-Nij, Eugenie Eersel, Dorothee Wong Loi Sing, Candani, Amber, Sanicari, Carmen Fazal Alikhan, Ingrid Mitrasing en in Nederland: Gharietje Choenni, Joanna Werners en Ellen Ombre.
Zelfbewustheid is de Surinaamse vrouw nooit vreemd geweest. Zij heeft altijd, veelal noodgedwongen, een tamelijk onafhankelijke positie ingenomen, zeker de creoolse volksvrouw, zoals na te lezen is in Tropische tribaden (1986), een verhandeling over homoseksuele vrouwen in Suriname van Rudolf van Lier. Misschien ligt hier ook de bron van het feit dat in de romans van Albert Helman, ook die zich buiten Suriname afspelen, vrouwen de sterke figuren zijn, zoals ook weer zijn Zusters van liefde (1988) liet zien. Die eigen
| |
| |
positie is ook door Sophie Redmond en Johanna Schouten-Elsenhout uitgedragen.
Dat vrouwen zich expliciet als feministe uitspreken is een fenomeen dat vooral in de jaren tachtig sterker naar voren is gekomen. In 1979 zette Thea Doelwijt het eerste vrouwencabaret op - Omdat hij een tollie [piemel] heeft. Gharietje Choenni is strijdbaar in haar bundel Asa (Hoop) (1980), Dorothee Wong Loi Sing schrijft een radicaal toneelstuk: Sudan man, I'd rather cut your throat than allow your people to circumcise me! 1984) - geen katje om zonder handschoenen aan te vatten, die Dorothee. In Nederland is de meest uitgesproken vertegenwoordigster van de vrouwenbeweging Joanna Werners die met haar lesbisch-feministische roman Droomhuid (1987) een Surinaams-Nederlandse variant gaf op het bekentenisproza à la De schaamte voorbij. Met deze lappenkatten eindigt de lappendeken van dit hoofdstuk.
|
|