| |
| |
| |
11 Eigen wegen buiten Suriname
In Suriname noch in Nederland weet men goed raad met de ‘auteurs van Surinaamse origine in Nederland’. Er bestaat een soort haat-liefdeverhouding tussen schrijvers ‘daar’ en ‘hier’, meer of minder sterk al naar gelang de gehanteerde dosis chauvinisme - van beide zijden! - en afgunst - al evenzeer van beide zijden! In Paramaribo hoor je nogal eens sceptische geluiden over de schrijvers die bij de Nederlandse vleespotten zitten. Nederlanders worstelen om te beginnen al met de benaming: ‘etnische literatuur’ (alsof de Hollanders zelf tot geen enkele etnische groep behoren), ‘allochtone Nederlanders’ (klinkt alsof het om mensen met een vreselijke ziekte gaat), ‘minderhedenliteratuur’ (misschien nog niet zo gek: pas op, waarschuwt Paul Middellijn in Sranan ju son/ Suriname jouw zon (1984) zijn landgenoten die niet zijn geëmigreerd, ‘want er is minder heden’).
Het werk van Surinaamse schrijvers in Nederland onderscheidt zich van het werk dat in Suriname geproduceerd wordt, evengoed als van het werk van Nederlandse schrijvers. En van beide ook heeft het een tik meegekregen - Cairo spreekt van ‘synthetische maskers’. Langs verschillende wegen valt goed te verdedigen dat de Surinaamse literatuur in Nederland vooralsnog onder de Surinaamse literatuur moet vallen. Geïnteresseerden in deze methodische kwestie kunnen terecht bij het zevende hoofdstuk van De Surinaamse literatuur 1970-1985, hier wil ik me beperken tot enkele andere kwesties. Die kwesties zijn: hoe onderscheiden de Surinaamse auteurs in Nederland zich van die in Suriname? Welke ontwikkeling heeft hun werk doorgemaakt? En: wat zijn de problemen die de auteurs in Nederland ondervinden op hun weg naar erkenning door de Nederlandse literaire kritiek?
| |
| |
Werk in Nederland is in sterke mate bepaald door zijn functie: de auteurs willen zich profileren als Surinamers en zetten zich af tegen de overheersende cultuur. Dit is puur en alleen een kwestie van zelfbehoud. Exil-auteurs van welke origine ook houden zich altijd bezig met identiteitsvragen en naar vorm en inhoud toont hun werk daarvan de sporen.
Hieruit volgt dat veel werk problemen aan de orde stelt die in het moederland niet of veel minder sterk spelen. Veel schrijvers hebben bijvoorbeeld het vertrek uit Suriname beschreven. Bea Vianen eindigt haar eerste, pas herdrukte roman Sarnami, hai (1969) met de vlucht van het meisje Sita uit het land dat haar niet de vrijheid geeft om zich te ontplooien. De kritiek op het ontvluchte land van herkomst komt binnen Suriname uiteraard ook voor, maar is toch nooit zo sterk geweest als in een boek als Verworpen vaderland(1979) van René de Rooy, dat de totale decadentie en benauwende uitzichtloosheid van Suriname uitkotst. Ook Bea Vianen is bitter als zij in Strafhok (1971) of Geen onderdelen (1979) de totale verdeeldheid - naar ras, klasse, religie - van haar land schildert.
Het nieuwe land was overigens vaak ook niet het land van melk en honing. Onbegrip, racisme, kou, vervreemding, heimwee wachtten de emigranten. Ironisch noemt Bea Vianen een roman Het paradijs van Oranje (1973), Jules Niemel geeft een bundel de titel De gebarsten droom (1988) mee. Niet minder sprekend zijn de titels van de dichtbundels van Chitra Gajadin: Van erf tot skai (1977), Padi voor Batavieren (1979), De zon vloeit weg uit mijn ogen (1983), Kab ke yaad/ Van wanneer een herinnering (1984). In een roman als Koewatra djojo/ In de geest van mijn kuituur (1979), in enkele theaterstukken en in veel van de columns verzameld in Ik ga dood om jullie hoofd (1980) en Als je hoofd is geboord (1981) heeft Edgar Cairo de migrantensituatie doorgelicht. Astrid Roemer voert de zwarte vrouw in de blanke mannenwereld ten tonele in het stuk Paramaribo! Paramaribo! (1982). Uit het dichtwerk van Jit Narain spreekt weer een heel ander facet: de tweede emigratie. Zoals in het begin van de jaren '60 een grote groep Molukkers aan hun tweede emi- | |
| |
gratie naar de Verenigde Staten begonnen, zo trokken velen uit de hindostaanse groep die als contractarbeiders van India naar Suriname waren gekomen, later weer naar Holland. Ook al ging het hier niet om mensen uit dezelfde generatie, Narain beleeft sterk historisch het lot van een groep die nergens meer wortelschoot. Uit Wie wil wonen op de oever/ Waarom koerst hij naar de zee // Mange ghat pe jiwan jhele/ Kahen naw samundar khewe (1984) het eerste gedicht:
tohre pe ká gujral, oṟhní ká-ká chipáis
i gháṯ man ná bháwe, u parsesí sujháy
kabbo man karke kabbo dil tút jáy
ham aṯkal holland meṉ jiw bhaṯke
bakṟá ke mailá sáth ham baih jáb
talphalát ohí oṟhní tare naṉk dabáy ke
contractarbeiders zo talrijk dank zij de ronselaars
wat is u niet overkomen, hoeveel houdt de sluier niet bedekt
het bloed bruist 't lichaam scheurend omhoog
deze kade is niet goed voor mij, de andere voelt vreemd
soms barst 't innerlijk, soms breekt 't hart
als een stok in de boom gegooid blijf ik in holland hangen,
wat heb ik van uw geschiedenis geleerd
met het vuil van de hollanders zink ik weg
spartelend onder die sluier, neus dicht voor de stank
| |
| |
Dit gedicht is in het Sarnami, de hindostaanse taal die, zoals al in het vorige hoofdstuk is besproken, in Nederland zijn grootste ontplooiing vond. Dat bewust zoeken naar de puurste taalvorm is karakteristiek voor auteurs in een migrantensituatie. Het Sranan van Jules Niemel en Paul Middellijn kent vormen die in Suriname enkel nog in Huize Ashiana door 65-plussers gehanteerd worden. En tot irritatie van de dichter is het Jit Narain bij voordrachten in Paramaribo wel eens overkomen dat het publiek sommige van zijn woorden niet verstond. In het volgende hoofdstuk zal nog een en ander over vormverschillen in werk ter weerszijden van de oceaan ter sprake komen.
Op het moment dat ik dit schrijf zit Rudolf Isselt in Bonn, Cynthia McLeod in Brussel, Ingrid Mitrasing in de Sudan, Petronella Breinburg in New York, Corly Verlooghen op Bonaire en R. Dobru in de hemel. De rest van de schrijvers buiten Suriname woont in Nederland. Al deze auteurs kijken anders tegen de werkelijkheid aan dan toen ze nog nooit een stap buiten Suriname hadden gezet en er zal er nauwelijks één zijn op wiens werk dit niet van invloed is geweest. Die andere optiek manifesteert zich bijvoorbeeld op al die plaatsen waar een schrijver terugkijkt. Hij kan het land dat hij verlaten heeft idealiseren, verwensen of in een relativerend perspectief plaatsen, het blijft een land van ‘toen’ en ‘daar’. De milde ironie waarmee Hugo Pos in de verhalen van Het doosje van Toeti (1985) het Paramaribo van zijn jeugdjaren neerzet, geeft evenveel melancholie om het voorbije, als distantie tot het ontgroeide te zien. Hugo Pos, Albert Helman, Rudie van Lier: als ze zich met Suriname bezighouden, doen ze dat vanuit de stoel van de kosmopoliet.
Een van de meest gelezen boeken in Suriname, De stille plantage (1931) van Albert Helman, geeft het conflict tussen cultuur en natuur, beschaving versus bruut geweld, vrijheid tegenover slavernij en men kan het in dat opzicht een echt Surinaams boek noemen. Maar de familie die centraal staat is een Franse Hugenoten-familie die op zoek is naar een ideale vorm van leven maar die die vorm niet vindt, ontheemden als zij zijn zonder vaste grond. Hierin is
| |
| |
het boek diasporaliteratuur. Helman, een van Nederlands sterkst onderschatte schrijvers, heeft vanuit Suriname vaak modder naar zijn hoofd gekregen. Waarom? Vanwege zijn soms weerbarstig temperament? Ook. Maar ook omdat hij de grenzen ontsteeg, zijn eigen weg ging en zich enkel aan zijn eigen karakter toevertrouwde.
Helman heeft een oeuvre opgebouwd in omvang vergelijkbaar met dat van Vestdijk: romans, novellen, verhalen, gedichten, essays, toneelstukken, muziekcomposities, vertalingen, rapporten en studies. Hij woonde op allerlei plaatsen in de wereld en heeft over allerlei plaatsen geschreven. Frank Martinus Arion heeft ooit opgemerkt dat Helman gerust wat romans achterwege had mogen laten en daar zit wel iets in. Maar Helman valt niet te verwijten dat hij de zaken in ruimer perspectief ging zien en het Surinaamse chauvinisme ontgroeide. Suriname was en is hem dierbaar, maar niet zonder het kompas van zijn eigen, soms eigenwijze kritische oordeel. Een man die over Suriname zo'n schitterend reisverslag schreef als Het eind van de kaart (1980), zulke stilistische meesterwerken als De laaiende stilte (1982) en Hoofden van de Oayapok! (1984) weet dat tegen de arrogantie van de domheid geen kruid gewassen is, noch een bundeling van zijn Sranan verzen.
Het lijkt er veel op dat de kloof tussen de auteurs in en buiten Suriname langzaam breder aan het worden is. Hoe sterk het moederland nog steeds een rol speelt in het werk van veel auteurs in Nederland, bij velen lijkt de wezenlijke problematiek zich toch steeds verder van Suriname af te bewegen. Bea Vianen dicht in haar laatste bundel Over de grens (1986) nog wel over Suriname maar dan binnen een Zuidamerikaanse context en datzelfde geldt voor haar nieuwste bundel die er aan komt. Op het laatst krijgen wij met z'n allen donderop. Astrid Roemer situeert een deel van de handelingen van haar laatste roman Levenslang gedicht (1987) in Paramaribo en het korte drieluik De achtentwintigste dag (1988) in Commewijne en Suriname zal haar werk wel altijd blijven kleuren, maar haar fascinatie voor het vrouw-zijn heeft niets van een lokaal karakter. De
| |
| |
grote roman Nyumane/ Uit mensennaam (1986) van Edgar Cairo speelt in Afrika en heeft voor het eerst niet direct met Suriname te maken. In Jit Narains laatste bundel Waar Ben Je Daar/ Báṯe huwáṉ tu kaháṉ (1987) is de problematiek per se een algemeen-menselijke geworden, niet gebonden aan één specifieke groep. Waarschijnlijk zal die tendens naar een universelere problematiek nog sterker doorzetten in het werk van de tweede generatie in Nederland, zij die buiten Suriname opgroeiden en waarover Thea Doelwijt het stuk Trawan prakseri/ Tussen twee vuren (1982) schreef.
Een apart geval, hoewel in zekere zin ook exemplarisch voor sommige emigranten, is Rabin Gangadin. In zijn poëzie is totaal niets Surinaams te bespeuren, maar in zijn verhalen en literaire kritieken pakt hij met ongebreideld fanatisme alles wat Surinaams is bij de lurven om het vervolgens weer uit te kotsen. Als ik zijn stukken lees, dan komt het mij altijd voor dat hij ‘kisi senwe’ zoals dat vroeger heette, oftewel dat hij, zoals in vroeger dagen vrouwen bij een overlijdensgeval, schuimbekkend op de grond valt, stuiptrekkingen krijgt en de hele buurt bij elkaar schreeuwt. Wie zijn boekje De Surinaamse literatuur (1986) leest, zal het niet enkel opvallen dat hij nogal eenzijdig geïnformeerd is en vrolijk andermans werk plundert, maar ook dat hij Quichotesk om zich heen zwaait en vergeet dat overtuigingskracht vooral ook in de argumentatie moet zitten. Voor eenzelfde mysterie plaatst ons zijn verhalenbundel Landgenoten (1986): je vraagt je af wat deze man bezielt om zijn schrijftalent zo de vrije teugel te laten dat hij zich schor brult over iets dat hij alleen maar schijnt te minachten.
De Nederlandse literaire kritiek heeft nooit zo goed geweten wat zij met die Surinamers moest (en ik beperk me nu even tot Surinaams werk dat gericht is op de Nederlandse markt, want van het in Suriname geproduceerde literaire werk bereikt misschien 1% de troon van de Hollandse critici). De toonaangevende critici hebben het blijkbaar zo druk met het bespreken van de Nederlandse literaire canonieke auteurs, dat zij zelden of nooit aan werk uit ‘de minderheidshoek’ toekomen. De etnische kruimels vallen toe aan
| |
| |
recensenten van lagere orde die af en toe enkele kolommetjes krijgen toebedeeld, maar over wat de meesten van hen te berde brengen valt ook niet naar huis te schrijven - enkele goed geïnformeerde vakmensen niet te na gesproken. Het incidentele karakter van de kritiek noopt de recensenten een groot deel van de hun toegemeten ruimte te spenderen aan achtergrondinformatie voor de lezer. Veel recensies vervallen zo in algemene verhalen en komen niet toe aan een grondige bespreking van het werk.
Daarbij spelen nog andere factoren een rol. De Nederlandse literaire kritiek is een Mondriaanse literaire kritiek. Ik bedoel daarmee dat haar eindoordeel meestal staat of valt met de soberheid van de tekst. De echte vertellers worden gewantrouwd: met de rijkdom van Gabriel García Márquez weet men niet zo goed raad, de exuberantie van stijl en structuur van Mario Vargas Llosa is ook wat suspect, de soberte van Jorge Luis Borges: dat is het summum! Dat criterium spreekt helder uit de volgende zin van Tom van Deel over Borges’ De maker: ‘In sommige prozastukken en gedichten uit dit boek is een eenvoud bereikt die moeilijk te overtreffen is en waaruit al het bijkomstige en afleidende verdwenen is.’ Eenvoud als kwaliteit: ik zeg niet dat dat criterium niet deugt, ik stel vast dat je met dat criterium niet uitkomt bij veel niet-westerse literatuur. Het is gemakkelijk in te zien wat vanuit die norm het oordeel zou zijn over dit gedicht van Maku Karg:
Ode aan de bauxiethelden
van de hittespuwende potroom
kennen in hun hoogovenloon
alleen zij die het vraatzuchtige bijten
van de chemische pireng caustic soda
kennen in hun lijfsbehoud
alleen zij die de zilte zweetvlek
in 't keelsarrende bauxietstof
kennen in hun levensdagen
| |
| |
weten dat iedere blok bauxiet
een kermende nagedachtenis
kartelt in het levensbrein
In herdenking en hulde aan alle helden
die hun barre pioniersleven offerden
- iedere dollar deel van de economie-ponton
door hun noeste arbeid drijvend gehouden -
een ode aan alle bauxiethelden
die weten dat iedere dollar bauxietexploitatie
een smartelijke levensprijs opeist
Suriname is in zijn kuststreek en het daarachter gelegen savannegebied vlak. In het binnenland rijzen wel een aantal flinke bergen op, maar het is toch vooral de uitgestrektheid van het land die indruk maakt: de brede rivieren, de onafzienbaarheid van het regenbos dat zich over honderden kilometers gelijkmatig voor je uitstrekt wanneer je er overheen vliegt, een overweldigende natuur waarin je als mens maar klein bent. Ook Paramaribo kent die uitgestrektheid in zijn bebouwing. Slechts de kathedraal, het torentje van Financiën, de spitsen van de Rosakerk en het gebouw van de hakrin-Bank steken in het stadsprofiel verticaal uit. Op zijn natuur na is Suriname een land van bescheiden maten. Wie dan bij Paranam opeens de bauxietinstallaties van de Alcoa-plant op ziet duiken, wordt geconfronteerd met iets dat niet in de maat van het land lijkt te passen. Reusachtig zijn de installaties, reusachtig zijn de torenhoge draglines, reusachtig is de hoeveelheid energie die van honderd kilometer ver wordt aangevoerd van de reusachtige stuwdam bij Afobakka, reusachtig is de hitte in de longen openscheurende potrooms waar het aluminium gesmolten wordt, reusachtig is de greep van de bauxietmaatschappijen op de Suri- | |
| |
naamse samenleving. Ik denk dat men het gezien moet hebben, om na te voelen wat Maku Karg in zijn gedicht heeft willen uitdrukken.
Het is een wat onconventionele ‘interpretatie’ die ik hier beproefd heb, niet bepaald gangbaar in de Lage Landen. Het gros van de Nederlandse critici is gevormd door de structuralistische literatuurwetenschap. Vandaar de voorkeur voor teksten die in weinig woorden toch meerduidig zijn. Liever zegt de schrijver nooit iets direct, hij moet zich verhullen in zijn tekst, de Nederlandse critici houden van verstoppertje - ‘schuiltje’ in Surinaams-Nederlands. Zij waarderen de ironie boven de ernst, kijken reikhalzend uit naar teksten waarin gespeeld wordt met tijd en ruimte. Een tekst mag compleet zielloos zijn, hoeft volstrekt nergens over te gaan, als er maar wat te kluiven valt aan de structuur. Een oordeel vanuit deze optiek over het vers van Karg moge een zekere formeel-literaire waarde hebben, het mist het wezen van dit gedicht.
De divinatorische methode - het zich inleven in de gemoedstoestand van de schrijver - is in de Nederlandse literaire kritiek nooit populair geweest. Persoonlijk ben ik er ook geen voorstander van wanneer rechtstreeks vanuit die methode het literaire waardeoordeel uitgesproken wordt. Maar als voorfase van een genuanceerd oordeel over Surinaams literair werk, is zij uiterst zinvol. De Surinaamse auteurs werken vanuit een totaal andere achtergrond, cultuur, geschiedenis, mentaliteit. Daaruit volgt dan ook wat Henny de Ziel, de dichter Trefossa, opmerkte: ‘De wegen waarlangs men het Nederlands verstaat en waarlangs men zich in het Nederlands uitdrukt zijn bij Nederlanders en Surinamers niet hetzelfde.’ Wie daarmee geen rekening houdt, oordeelt als een kunstrecensent die nog nooit iets over Piet Mondriaan gehoord heeft, plots een Compositie met rood, geel en blauw onder ogen krijgt en zegt: niet slecht voor een plafondschilder.
Hoor hoe Edgar Cairo in een van zijn Volkskrant-columns een recensente onderwijst die in de nrc zijn stuk Djop had besproken: ‘Dat ding gaat om de diepte van begripsvatting fo werelden, apart, die bij makaar moeten gaan aansluiten. Dus nie dat ik jou alleen be- | |
| |
grijp, ma' jij mij ook, met “mijn” mensen. Dat je begrijpen leert wat uit ons komt, hoe wij een aantal dinges doen, met soms lak hebben aan vooroordelen over ons, die wij immers nie aan onszelf hebben gegeven (driedubbele punt daarachteraan, als je begrijpt wat ik bedoel, jo Engel des Verderfs!). Met soms ook al die vooroordelen onder je neus zetten, la' je ze ruiken!, met zoals ik “me” mensen ook hun stank laat ruiken, no?’
Een laatste factor die de relatie Surinaamse auteur - Nederlandse recensent (recensist zeggen de Surinamers) vertroebelt: er is erg veel ondermaats werk van Surinaamse auteurs op de markt gekomen en dat heeft de critici een ‘excuus’ aan de hand gedaan om ook het goede werk te negeren. Het is mijn ervaring dat ik met een erg kritisch stuk gemakkelijker toegang krijg tot de media dan met een stuk waarin ik een werk enthousiast bespreek. In dat ‘negativisme’ kan ik toch niets anders zien dan een vorm van arrogantie, zoals die ook duidelijk spreekt uit de betuttelende titel van een rubriek als ‘Voorheen de koloniën’ van het weekblad Vrij Nederland. Men vindt het eigenlijk wel grappig dat de ene Surinamer de andere publiekelijk bekladdert. Ik kan het anders niet verklaren dat een van de very minor poets over een volle pagina in Vrij Nederland de ruimte krijgt over de ‘apetaal’ van Edgar Cairo, terwijl het hele werk van dat mannetje met die brede bek niet eens de potentie heeft van drie pagina's uit het Surinaams kookboek. Een voortreffelijk, diepgravend interview van Henk Egbers met Astrid Roemer over haar omvangrijkste boek tot nu toe, Levenslang gedicht (1987), wordt dan door hetzelfde weekblad weer geweigerd (het verscheen alsnog in september 1988 in Preludium). Het is trouwens ook hetzelfde blad dat Roemers roman Over de gekte van een vrouw de grond in boorde, maar hetzelfde boek cadeau doet aan nieuwe abonnees. De Surinaamse literatuur is blijkbaar toch ergens goed voor.
Het voorgaande zou de suggestie kunnen wekken dat het allemaal kommer en kwel is met het Surinaamse boek in de Nederlandse media. Dat is natuurlijk ook het beeld dat gehandhaafd wordt door diegenen die nooit positief besproken worden - zo ze
| |
| |
al ooit besproken worden - en die zich van de weeromstuit al gediscrimineerd voelen als ze bij de slager in de rij moeten staan. Zij zoeken een stok om de hond te slaan en, vergetend dat zij in Nederland een ander publiek hebben dan in Suriname, roepen zij meteen ‘hij denkt Hollands’ waarmee elke kritische opmerking doodvalt als bier in een vet glas. Het is vooral het schuim onder de dichters dat op deze manier elke gerede kritiek tracht te ontlopen.
Een aantal recensenten heeft wel degelijk met betrokkenheid en kennis van zaken over Surinaamse literatuur geschreven: August-Hans den Boef, Lieke van Duin, Henk Egbers, Leo Geerts, Peter Meel, Hugo Pos, Jos de Roo, Martin Ros, Wim Rutgers, Pierre Spaninks, Archie Sumter, Roos-Marie Tummers. Hun taak zie ik lichter worden naarmate de ontwikkeling zich doorzet dat auteurs in Nederland hun werk meer en meer afstemmen op het Nederlandse publiek. Anderzijds zal het beroep op hun kunde en inlevingsvermogen ook altijd speciale eisen blijven stellen, want Surinamers kunnen het echt-Surinaamse (wat dat ook moge zijn) niet loslaten op straffe van een volledig Nederlands auteur te worden. Het is te hopen dat ook voor het in Suriname geproduceerde werk betere toegangswegen tot de Nederlandse markt gecreëerd worden, want het beeld van de ‘Surinaamse literatuur’ is in Nederland een knap vertekend beeld. Voor hen zullen Trefossa's woorden over de gescheiden taalwegen weinig aan kracht inboeten, voor de auteurs in Nederland neemt de geldigheid ervan af. Hun taalwegen zullen steeds meer parallel lopen met die van Nederlandse schrijvers. Het wachten is nog op het moment dat de limousines van de ‘grote’ critici het asfalt zullen opdraaien.
|
|