| |
| |
| |
Edgar Cairo
De negerhaan
Het erf waarop wij als gezin woonden was, zoals in die tijd met de vele woonerven te Paramaribo het geval was, breed, en diep naar achteren gelegen, met een lange rij erfhuizen in de vorm van een in stukken verdeelde loods die zich van voor tot achter uitstrekte. Het maakte deel uit van een familiecomplex van de Baas Eigenaar, van wie ik de naam niet noemen zal, hij en de zijnen, die een drietal aaneengesloten erven bezaten, met een klein weggetje ertussen dat achter de houtopslagplaats achter ons huis liep. Een klein stuk erf hoorde niet bij het familiebezit, althans niet eerst. Een ingeklemd stuk terrein, waar de houtopslag, piepklein voordien, zich later naar voren uitbreidde, tot bijna aan de straat. Maar eerst stonden er op die plek ook huizen, op sommige bewoners waarvan mijn verhaal betrekking heeft.
Die woonloods op ons eigen erf was keurig opgedeeld in hokjes en die droegen bijna sarcastisch de edele benaming van ‘huisjes’. In feite waren dat niet meer dan primitieve huiskamer-keukencombinaties, volgestouwd met armenaren, van wie een meer dan hoge en moeilijk op te brengen huur werd vereist. Aangezien de huizenrij een naar beide zijden nogal schuin aflopend dak had, kreeg de ‘woonkamer’ - doorgaans niet groter dan zo'n vier bij drie meter en volgestouwd met een stuk of zes, acht kinderen plus nog hun ouders en permanente logées als opa en oma - er een krapeerzolder bij. Deze zolder, de uitspaarruimte onder het schuine dak, was zeker niet groter dan een ruim uitgevallen kippenhokje, waar een volwassene alleen gebukt doorheen kon gaan.
Het was er smoorheet, dag en nacht, en 't lekte als ik weet niet wat. Geen wonder dat we met z'n allen als uitgestalde lijken na een bloedbad, bij elkaar sliepen in de piepkleine huiskamer, het zogenaamde voorhuis. Doordat er aan de voorzijde van de loods over de hele linie een soort aanbouwsel in de vorm van een galerij gemaakt was, kon je in een gulle bui nog spreken van een half-open keuken. Sommige van die huizen hadden, doordat ze aan het begin of het eind van de lintworm (de loods bestaande uit kamerwoninkjes) zaten, iets eigens in de vorm van een extra zijraam of een kookvenster, een kokeraam dus. De echte ramen zaten aan de achterkant, zij het dat het uitzicht zwaar geblokkeerd werd door de metershoge houtopslag: elk hokje met een klein, benauwend ding, bestaand uit een ellendig kozijn dat menigmaal scheefgetrokken was en twee dito uitklappers, die je links en rechts openzwaaide via hun piepscharnieren. Soms bestond het gedeelte dat aan de scharnieren hing ook maar uit één uitklapper. Binnen was het meestal verdomd warm, hoewel de planken schutting ons ook behoorlijk beschermde tegen wind en tocht, zij het niet gehéél naar behoren, getuige het feit dat er weleens ongedierte van de manjabomen achter het huis zomaar door de kieren kon binnenkruipen. Omdat het klimaat warm was, had je sowieso niet al te vaak last van de wind, en was het juist weer goed dat er zoveel kieren in het huis zaten, die voor
| |
| |
enige afkoeling zorgden. Maar wanneer het plensde in de Grote Regentijd en de sibibusi [slagregen] raasde, dan kon je het behoorlijk koud hebben, zozeer dat menigeen van een in huis gevatte kou z'n krabnade [ribbenkast] niet op kon richten. De muren waren derhalve met ouwe kranten beplakt tegen tocht, maar het hielp niet zo lang, omdat de planken wand nat werd en de krant al verblekend losliet, of door de kromtrekking van het houtwerk spontaan scheurde. Buitendien stikte het van de luizen, kakkerlakken, wormen of groene brandrupsen met roze ruggen, pissebedden, muizen en wat dies meer zij. Soms kon je, dwars door de vloer heen, een verloren stuiver (van die vierkante) via een touwtje en wat kleverig spul of bobbelgum weer omhoog halen. Acrobatiek van hand- en oogwerk, noemde ik dat.
Wie veel geld door de kieren van de vloer kwijtraakte of iets kostbaars, een ketting of oorbel, verloor, liet z'n kinderen, vooral de jonge, op hun buik onder het huis kruipen. Hoe goedkoper het huis, hoe armer de bewoners en des te lager de planken vloer gelegen. Des te ellendiger de kruiptocht ook. Meermaals ben ik dan ook onder ons huis, tussen de ondervloer en de kale grond, als een vrachtsjouwende ezelkar in de modder blijven steken. Ik zal maar niet al te zeer uitweiden over de wonderen van leefkunst die je daar kon gaan aanschouwen: elastiekjes, haarspelden, groen uitgeslagen munten natuurlijk, scherven, spelden en naalden bij de vleet, zelfs hele potloden.
Het leukste was het, wanneer je in je enthousiasme (de rush om als eerste een door de vloer gerold kwartje te gaan opdiepen) pardoes in een stinkende hondekuil belandde. Van daar af kroop je verder en... voor je het in de gaten had, zat je onder de fel bijtende mieren. Of je haar bleek achteraf vol te zitten met spingaren, houtluizen, die hun fragiele buizen precies onder de planken vloer door lieten lopen, enzovoorts. Kakkerlak zegt dan tegelijk: ‘Waar ga je? Zie je me niet dan? Jongen, laat me hier in me stik- en stinkdonkere nest met rust hoor!’ Rat zegt hetzelfde, muis dito.
Een keer kreeg ik een felle beet van niets anders dan een grote duizendpoot, wel zes duim lang. Geen wonder: midden in de stad en toch midden in de natuur! Zo waren we, niets anders.
Soms lag je languitgestrekt onder je dertig centimeter hoog gelegen huis, plotsklaps oog in oog met een aan een ander vastgenaaide hond, die grommend z'n kaakwerk naar je opensperde. Of, het allermooist: je vond het nest met eieren van een verwilderde kip, wilde die leegplukken en kwam werkelijk onder de luizen te zitten. Het immense genot van zo'n woningonderste laat zich dus verder raden, vooral bij het terugkruipen, hetgeen je vaak niet anders kon dan languit achteruit schuivend, niet op de laatste plaats vanwege allerlei verzakkingen in de vloer en ongelijkmatigheden in het aardoppervlak.
Bij sommige erven had je twee rijen loodswoningen, langa-lo-oso, tegenover elkaar staan met bij elke rij de bijbehorende praalgalerij, alwaar veelal de was gedaan werd of de roddel zich dag en nacht voortwoekerde. In het midden van het erf, ook gebruikelijk, een lange, niet erg diepe goot, met aan het hoofd
| |
| |
ervan een waterkraan, waar iedere erfbewoner z'n water vandaan kraande. Heel vroeger stond zo'n ding er niet en dan had je eenvoudigweg van die stenen erfputten, hetzij voor of achter op het erf. En owee als je dat kostbare water stond te vermorsen! Sommige bewoners hielden zich uiteraard niet aan de ongeschreven regels en dan stond je altijd weer in een modderpoel, met opgestroopte broekvoet [broekspijp] (als je zo'n lange broek überhaupt mocht dragen of kon staan betalen). Anderen kwamen van heinde en ver 's nachts water stelen, reden waarom de kraan op slot ging met een houten kastje rondom. Dat was tevens om al die mensen die het niet konden betalen netjes van de kraan af te houden.
Aangezien wij arm waren, maar niet werkelijk straatarm, kwamen de buren gedurig, behalve suiker, zout, peper, brokjes cacao, blauwsel, soda en andere huishoudelijke luxe, schoon en helder kraanwater bij ons lenen: ‘Me schat, me schat! Ik ben nie gebaad vandaag, ma' ik moet bij dokter gaan. Dankje danke, leen me een beetje water, no?’ Vader mopperde zich een ongeluk, maar moeder kon nu eenmaal dat soort dingen niet weigeren en dus kan men de permanente staat van oorlog tussen vader en de buren wel vermoeden. Het was dan ook altijd eerst een kwestie van schichtig loeren van zo'n buurvrouw, desnoods met een compagnon op de uitkijk, hoegenaamd kleren met de maïskolf borstelend: zodra mijn vader z'n voet het huis uittrok... rrrttts... als 'n rat naar binnen gerend bij ons met: ‘Buurvrouw! Buurvrouw...!’
Zulks nog afgezien van het feit dat men geleend water of suiker nooit terugkrijgt, tenzij er een wonderbare vermenigvuldiging optreedt. Dan praat ik niet over de mensen die, eenmaal iets geleend hebbend, het voorwerp, een kam of bezem, liefst tegen betaling aan hun over-overburen verder leenden. Totdat je iets wat je zelf leende, als je oorspronkelijke eigendom herkende. Ruzie geblazen, zeg ik je, desnoods met vechtpartij tot bloedens toe! Negerhuis-leven? 't Was me wat!
Bij ons op het erf had je helemaal aan de voorzijde, aan de straat, een grote woning op - hoe kon het anders - heel hoge stenen stutten, met een hoge en vooral brede, tegelijk stenen stoep in de vorm van een halve cirkel. Aha: de eigenaarswoning, groot en machtig boven alle krotverdenkingen uittorenend. Zo'n woning aan de voorkant, overal in de stad volgens de oudkoloniale bouwstijl nog te vinden, heette maar al te bloemrijk bakra-oso, letterlijk: de blankenwoning (vroeger dus de woning van de blanke slavenmeester). De halfcirkelige hoge stoep die ik zojuist beschreef stond aan de erfzijde van het grote huis. Maar aan de straatzijde was er een nog grotere, compleet met een groen geverfd, gietijzeren hek met zoet Hollands motiefje. Dat was de hoofdingang, de ‘blankenpoort’ natuurlijk, waar vroeger de slavenmeesters doorheen gingen. Deze eigenaarswoning als indrukwekkend geheel, met z'n enorme ramen vol jaloezieën, en altijd wel minstens twee volle, meer dan ruime verdiepingen, groot als een balzaal, vormde een prachtige façade aan de straat, die alle pinaarellende, alle bittere armoede van de erfjeshuis-mensen, grandioos maskeerde. Onnodig te zeggen dat het er daar altijd piekfijn uitzag, altijd gebezemd en door een achterlijke bediende, een rimpelige javaanse of zo geschrobd.
| |
| |
Naast zo'n herenhuis, in de negermond ‘het blankenhuis’ geheten, had je een ingang, natuurlijk: de ‘negerpoort’. Daar gingen de erfjeshuis-mensen in en uit, al of niet openlijk gecontroleerd door de huiseigenaar achter z'n geheimzinnige jaloezieën piepend naar het eeuwig bandeloze negervolkje. De eigenaar, in dit geval niet meer een blanke zoals heel vroeger, maar een keurige halfblanke, met joods of desnoods indiaans bloed, licht en helder van lichaamstint, nee geen ‘kleur hebbend en zeker niet besmet met negerbloed’! Ja, zowaar een rasedele mulat, getrouwd met een chinese vrouw (nee, alweer beslist geen krentenharen-negerin). Wel een chinese met liefst puur Hollandse manieren, asjeblieft! De koloniale toplaag der eeuwig kansrijken moest gehandhaafd worden, niet waar? Nou dan! Geen wonder dat hun mooi lichtgekleurde kinderen zo min mogelijk met de negorij in aanraking kwamen, en zoveel en zo gauw als 't kon hun opvoeding in Holland konden gaan genieten. Of het liefst bij Hollandse meneren en mevrouwen les gingen halen. Alsof je daarmee levensvrijheid kocht!
Uiteraard heetten de erfjeswoningen: ‘de negerhuizen’. Ze waren in 'n lange rij aaneen opgesteld, als een trein, bestaande uit wagons van reusachtige uienkratten. De negerhuizen zelf hadden 'n veel kleinere toegang, 'n huisdeur, die in de volksmond kortweg ‘de ingang’ heette. Zo'n negerhuis-ingang was uiteraard veel kleiner dan de grote ‘negerdeur’ aan de straat. Beide ingangen, zowel de grote aan de straat, als de kleine van de woning, waren in feite ‘negeringangen’, nengre-doro. Ook het gebruik van zulke termen had z'n oorsprong in de slaventijd. Maar dat belette niet dat er zo langzamerhand ook anderen waren gaan wonen, zoals mensen uit het bos, bosnegers en indianen, die nog armetieriger waren dan wij, stadsnegers. Of doodarme javanen en hindostanen, een enkele Macao-chinees die diep gevallen was, of zo'n gemengdbloedige indiaan, een mesties, die enigszins licht uitgevallen was. Ik moet zeggen, toen ik er nog woonde, waren er meer negers dan wat anders, op mijn kindererf praktisch alleen negers, gewoon omdat zelfs de allerarmsten onder de andere bevolkingsgroepen niks te maken wilden hebben met die ‘zwarte huisbeesten’ en zich dus 't liefst groepsgewijze elders vestigden.
Bij ons achterop, dus naar het achtereind van het relatief smalle, maar ontzettend diepe erf toe, had je, door latere bouw in de vijftiger jaren, het huis van Tante Sjuulie en Baas Borsie (onze broodmensen), een huis van de betere klasse. Deze woning was net als alle andere, dus ook ‘de blankenwoning’ voorop, volledig uit hout opgetrokken en had ietwat hoge stenen fundamenten, die niet ingegraven waren zoals in de moderne bouw. Het waren zes losse stenen van een stuk of tachtig kilo, in een wijde vierhoek bij elkaar gezet, twee in het midden, en overbouwd met houten vloerbalken enzovoorts, de hele huisconstructie torsend. Later kreeg het huis van de Baas Eigenaar een soort van cementstenen onderbouw, ook al vanwege het feit dat die honden daar konden worden opgesloten, omdat ze teveel mensen beten, om het maar niet over ander leed te hebben. Uiteraard telde Tante Sjuulie's huis veel minder hoekstenen dan de blankenwoning aan de straat, want dat laatste telde zeker een stuk of zestien veel hogere stutstenen als funda-
| |
| |
ment. Tant' Sjuulie's huis, als het ware de achter(w)erfse tegenhanger van het grote huis voorop, had buitendien een vrij hoge drempel, maar zeker niet van steen en bepaald niet zo sjiekdadig afgewerkt als van het huis voorop. Het had dan ook maar één uitgang en niet twee, veel nauwer ook. Want er moest onderscheid zijn, nietwaar?
En uiteraard lag Tante Sjuulie's woning niet alleen zowat aan de uiterste achterzijde van het erf, hetgeen op zichzelf reeds genoeg zei, maar was het meer een veredeld krot nieuwe-stijl, terwijl het blankenhuis voorop in alle opzichten superieur was en ook nog aan alle kanten daarnaar oogde. Alles, o, alles aan je huis liet je goed weten dat je negerhuis-mens was. Waar ik het over had was alleen nog maar de architectuur en de plaats waar er gebouwd was. Er waren ook nog andere ‘finesses’ die het verschil in status meer dan onderstreepten. Zoals het feit dat Baas Eigenaar - dat was precies hoe we de huisbaas noemden, alsof hij nog de titel droeg van de slavenmeester uit de eeuw daarvoor - oorspronkelijk als enige een hond of kip mocht hebben.
In mijn vroege jaren veranderde dat langzaam al, waardoor het zelfs kon voorkomen dat onze honden in aantal die van de eigenaar verre overtroffen en dat we zelfs eigen pluimvee hielden, dat er net zo armetierig uitzag als wij. Maar misschien jok ik teveel om bestwil, want die ordeloze beesten van ons, vooral honden, vraten de meest afschuwelijke kadavers en de kippen wilden nooit anders dan achter de w.c., waar de drassige poel van viezigheid (één grote morserij) stond, hun kostje gaan pikken. En ze hebben het overleefd, meer nog, ze werden er kiplekkerder van, zo was de erfjeshuis-mensen redenatie. Baas Eigenaar had in dit geval toch wel z'n eigen rashonden, van die enorme herders, waar je nooit aan wennen mocht (daar zorgden ze wel voor!) en die je elke dag bij het in- en uitgaan van het erf met van die verschrikkelijke verscheurgebitten aangrauwden. Ze moesten dan ook voortdurend aan de ketting om niet tot het uiten over te gaan van hun blijkbaar natuurlijke afkeer van ons, negers, van wie de standaard-stank hun kennelijk niet aanstond.
Indien er op het erf zo'n grote lap grond van ruwweg honderd, honderdvijftig bij vijfentwintig meter dus, plaats was voor een groentetuin, dan was het uiteraard het voorrecht van Baas Eigenaar en zijn vrouw-met-kinderen om daar z'n groentetuin op te houden, basta. Want Ba-neger, het negervolkje dus, of beter gezegd: de bezitloze klasse, had uiteraard daarover niks te vertellen. Zodra je één mars maakte: zodra je aldus je misdroeg door enige vorm van ongehoorzaamheid of opstandigheid te vertonen, dan liet Baas Eigenaar z'n hond op je los en de rest was meer dan zonneklaar. Trouwens Baas Eigenaar liet sowieso z'n honden uit op het negererf, waardoor je maar al te letterlijk met de-hond-z'n-stront opgroeide, terwijl hij en zijn hooggevestigde gezin daar nooit enige last van hadden.
Baas Eigenaar hield geiten en kippen, weliswaar meestal aan een touw of in een kippenren, maar de gebondenheid der ‘Baasdieren’ was louter een kwestie van praktisch handelen, niet van meelevendheid. Kortom, dat Baas Eigenaar er een kippenhok op nahield, was meer om ze te beschermen tegen de vele nachtelijk
| |
| |
stropende buidelratten, de awari's, of de tweebenige ‘huisratten’ in de vorm van uitgehongerde negerhuis-boeven. En owee hun negergebeente, als zij hun eigen armetierige droogtiti's, die uitgemergelde kippetjes, met de uitgemeste vetkippen van de baas verwarden! Wanneer een negerhuis-kip het gaas oversprong en per ongeluk - ach, arm gevogelte, het weet niet beter en denkt dat er zoiets als gelijkheid in de wereld bestaat - uit Baas Eigenaar z'n moestuin at, was hij er subiet geweest.
Ik heb op een ochtend als jongen van een jaar of zes, zeven, versteld mogen toezien, hoe een negerhuis-haan zich 's ochtends vroeg, toen de voerster de ren van Baas Eigenaar, helaas wat al te onvoorzichtig handelend, open liet staan, bij de ‘adelkippen’ voegde en ze achterna begon te zitten. Dra kwam de blankenhuis-haan uit een duistere hoek te voorschijn, nam met gespoorde spoed een haneduik, om hem vervolgens kakeldwars te zitten, die negerhuis-haan. Er volgde een groot gevecht en de negerhuis-haan won op wonderbaarlijke wijze, ondanks het feit dus, dat hij nooit een behoorlijk portie edelvoer kreeg, gelijk zijn opponent het dagelijks genoot. Maar dat was niet alles: de negerhuis-haan veegde de blankenhuis-kippen stuk voor stuk binnen de kortste keren het onderwerk schoon, zoals we 't zeggen.
Ondertussen was Baas Eigenaar gealarmeerd. Eerst kwam de stokoude bediende die de kippen voerde bij hem aangemankt: ‘Meneer, meneer! Vreemde zaak, vreemde zaak! Net boze geest die in kerk raast! Haan van erfhuis z'n mensen is bij ons in hok met gaas komen boren! Vreemde haan rampeneert ons kip!’ Meneer pakt z'n jachtgeweer (ook weer zo'n statusding als de bediende, afèn!), meneer gooit snel snel een ochtendjas over z'n pyjama. Met slipper aan voet en rashond aan zijbuik komt meneer in de ochtendvroegte aangevliegenierd: ‘Waar is dat vervloekte beest! Waar is 't, laat ik het meteen doodschieten!’
Maar de negerhuis-haan was zo slim als z'n baas! Hij had ondertussen onraad geroken. Of hij was moe ook, eerst van het gevecht, en daarna van het kippeneuken: immers, ook daarin was hij net als neger zelf: hij vindt niet zoveel en àls hij de kans vindt, sjonge, dan gaat hij wreeddadig tekeer! De negerhuis-haan had dus zowat alle blankenhuis-kippetjes platgehaand, binnen de kortste keren. En dat na zo'n gevecht? Een echte negerhuis-kampioen!
Maar, nu kwam dus Baas Eigenaar eens op de proppen. Eerst z'n bediende, daarna zijn rashond, waarna tenslotte hij in z'n eigenste zelf. Baas Negerhuis-haan, de gevederde indringer zelf, houdt zich ergens in het kippedonker (of pikkedonker, hoe men wil) schuil. Hoe te doen? Baas Eigenaar is bang voor die vreselijke negerhuis-haan. Stel je voor! Die krengen liepen vrij rond altijd, waren zo verwilderd als de neger zelf, en het beest kon dus flink uithalen. De bediende zelf durfde eerder ook al niet in te grijpen en rende weg, omdat de twee hanen mekaar daarnet zowat verscheurden. Baas Eigenaar probeert het nu eerst met de rashond, maar die zaait alleen paniek in het hele hok. En wat erger is: alle kippetjes vluchten koploos naar Baas Negerhuis-haan, richting indringer dus, en vormen ongewild een kordon, hem ter bescherming.
| |
| |
‘Haan, kom te voorschijn!’ roept Baas Eigenaar ten einde raad, staande op zijn hoge stenen stoep, met het dubbelloopsgeweer in zijn trillende handen. Van zenuwachtigheid drukt hij met de vinger tegen de geweerhaan aan, en poemmm! dat ding gaat af met een luide knal. Eerst groot gekakel bij het binnendringen van de haan, daarna weer hondgeblaf, gevloek, geroep, geweerschoten en dus... paniek! Bediende hapt naar adem, beeft en siddert, flauwt bijna! Het negerhuis-volkje intussen door dat alles gealarmeerd. Grootgrote vloekpartij, over en weer. Tenslotte heeft de negereigenaar, baas wezend van het binnengedrongen haantje, z'n dier, troeteldier ook, mogen ophalen. Om Baas Eigenaar te tonen dat het beest echt per ongeluk gisteravond was ontsnapt en het dus geenszins de bedoeling was geweest hem als zo hoogstaand heerschap te ontstemmen, pakte de erfhuis-neger z'n haan en draaide het dier ter plekke met de hand de nek om.
Ik heb nooit kunnen vergeten met m'n hele hoofd zeg ik je, hoe ik Baas Eigenaar zag staan; groot en breed en meedogenloos. Naast hem die rashond, één van de drie bakbeesten, waar we reeds talloze malen door gebeten waren, zozeer zelfs, dat een van die erfkinderen ooit aan een infectie van zo'n hondebeet is overleden. Baas Eigenaar hoogstens beboet, misschien zelfs niet eens dat, maar in elk geval nooit naar de aard zijner misdaad gestraft. Dan zie ik die erfhuis-neger staan nog, in-treurig, met zijn zelfgedode kampioenhaan. Alsof hij op het ene ogenblik van nek-omdraaien z'n hele leeffrustratie had staan uiten, maar dan op de verkeerde. Daar hing haan met nek languit onder negerman z'n arm. Ik dacht het eerst natuurlijk weer aan de smakelijkste hanesoep, niks anders, buikvulling, en daarmee levensvervulling, wist ik beter?
Maar naarmate de zon opkwam begreep ik, hoe beroerd de erfhuis-neger, onze eigen eigen buurman, zich achteraf moest voelen, toen. Neger die van zichzelf zomaar het liefste uit z'n bezit de nek omdraait. Neger als indringer beschouwd op z'n eigen landsgrond, dezelfde, waar hij, eeuw na eeuw met z'n slavenwerk voor bloedde, maar daar nooit profijt van kreeg. Neger als nekgedraaide haan kapotgewrongen door Baas-Eigenaren. Neger tenslotte (dat was schrale troost) als overwinnaar in het gevecht in de kippenren, Baas Negerhuis-haan, kampioen zeg ik je! Kukelekuuu...!!! Neger als erfhuisjes-mens opnieuw als grondige terreinverliezer gebrandmerkt in mijn oog voortaan, toen al, net zoals altijd, later, een schier onveranderbare situatie. Neger als negerhuis-dier, ik zie het nog, met daar Baas Eigenaar en z'n geweer, vooraan. Een beeld waar je het geleefde mensenleven gans mee kunt besterven.
|
|