aan, toen zij tussen het snurken door vaders naam, Mayara-Koto, hoorden roepen. ‘Onze man heeft vroeger nooit zo gesnurkt en nooit hebben we hem zijn eigen naam horen noemen’, zei de oudste. Zij begonnen steeds angstiger te worden en konden nauwelijks verder eten, want het was toch onmogelijk, dat het hun man was, die daar in de hangmat lag.
‘Wat moeten we met Haboeri doen, hoe moeten we hem uit de armen van die vreemde man bevrijden’, zeiden ze tegelijk. ‘Ik heb een idee’, riep de jongste, ‘we zullen vezels en bastrepen aan elkaar binden en deze onder Haboeri schuiven; daarna zullen we hem voorzichtig wegnemen.’ Zo gezegd, zo gedaan. Met Haboeri en met het hoognodige om vuur te kunnen maken, sloegen de vrouwen op de vlucht.
Toen ze een eind weg waren, hoorden zij Wau-oeta zingen - Wau-oeta was in die dagen een pyjaivrouw [indiaanse priesteres] - en met haar maraka [toverrammelaar, kalebas met pitjes] rammelen. Zij versnelden hun pas, want zij wisten dat zij in Wau-oeta's hut veilig zouden zijn.
Intussen was Tijger wakker geworden, en toen hij zag, dat in plaats van Haboeri, een bundel vezels en bast in zijn armen lag, en merkte dat de twee vrouwen gevlogen waren, werd hij zó woedend, dat hij uit de hangmat sprong, weer de tijgergedaante aannam en de achtervolging begon. Maar de vluchtelingen hadden inmiddels de hut van de pyjaivrouw bereikt.
‘Wau-oeta, doe de deur open’, riepen zij.
‘Wie is daar?’ antwoordde Wau-oeta.
‘Wij zijn het, de twee zussen’, riepen de achtervolgden. Maar Wau-oeta deed niet open. Toen kneep de moeder in Haboeri's oor, zodat het kind heel hard begon te schreeuwen.
‘Wat is dat voor een kind, een jongen of een meisje?’ vroeg Wau-oeta.
‘Het is mijn Haboeri, mijn jongen’, antwoordde zijn moeder, en onmiddellijk deed Wau-oeta open, terwijl ze verheugd uitriep: ‘Kom binnen, kom binnen!’
Nauwelijks waren de drie vluchtelingen in veiligheid, of Tijger kwam aanlopen en hij brulde: ‘Waar zijn die twee vrouwen, waar is de jongen?’ Maar Wau-oeta deed niet open en riep Tijger toe, dat zij ze geen van drieën had gezien.
‘Ik ruik, dat ze er zijn, dus zal ik hier buiten wachten’, antwoordde Tijger.
Dit verontrustte Wau-oeta zodanig, dat ze met bevende stem zei: ‘Steek je hoofd maar naar binnen, en wanneer je ze ziet, mag je ze alle drie opeten.’ Maar de deur was van binnen helemaal bedekt met doornen zodat die onnozele Tijger, toen hij zijn hoofd naar binnen stak, bleef haken en door Wau-oeta gedood werd.
De zussen begonnen verschrikkelijk te jammeren en om hun man te roepen, en toen ze maar niet wilden ophouden, verzocht Wau-oeta hun naar de kostgrond te gaan om wat cassave te halen. Dan zou ze een sterke drank kunnen bereiden. Toen de twee vrouwen wilden vertrekken en de kleine Haboeri wilden meenemen, belette Wau-oeta dit door te zeggen dat zij evengoed op het kind kon passen. Uiteindelijk stemden de zussen toe.
Tijdens hun afwezigheid had Wau-oeta - in de oude tijd konden de pyjai-