| |
| |
| |
Rappa Hij wilde licht
Het huis was leeg, al vier avonden. De vaat had zich in de keuken opgestapeld,
het eten en de restjes uit de ijskast waren al op en de verpakkingen van porties
eten begonnen zich op te stapelen in de keukenafvalemmer. Mieren krioelden over
het aanrecht en de eetemmer, die sinds ze was weggegaan niet goed meer waren
schoongemaakt. De berg vuile was werd steeds hoger, er verscheen een laagje zand
op de vloer van het huis. Zijn bed, tot voor vier avonden terug hùn bed, was één
troep. Het laken was verkreukeld | |
| |
en begon z'n oorspronkelijke witte
kleur duidelijk te verliezen, de kussens lagen hier en daar weggesmeten. De hele
kamer rook muf, het hele huis rook muf.
Ze was weggegaan, hij had het zien aankomen, hij had het verwacht. Eerst had hij
gehoopt dat het niet zo ver zou komen, later had hij het juist wel gehoopt. Maar
toen het uiteindelijk gebeurde, was hij toch geschokt, diep ontgoocheld geweest.
Hij liep als een slaapwandelaar door het huis en ging in de voorkamer zitten,
overal lag rommel. De asbakken waren overvol en op de verschillende
bijzettafeltjes slingerden verscheidene glazen met hun opgedroogde
restantinhoud. Hij zette de TV aan, beelden vol groene uniformen flitsten over
het scherm en het geluid van volksophitsing bereikte z'n oor. Ook dat nog.
Geschreeuw vanaf podia in emotionele schreeuwtaal. Weer, net als vroeger. Zijn
gedachten gingen steeds weer terug naar vroeger. Eerst was het lente, rozegeur
en maneschijn, liefde en hartstocht geweest. Toen wilde ze een kind, hij ook. In
haar vruchtbaarste periode sleurde ze hem het bed in, hij hoefde op een gegeven
moment niet eens meer met haar te spelen, als hij zich maar leegperste in haar.
Maar er gebeurde niets, maand na maand, kwartaal na kwartaal, een jaar, een
tweede jaar. Al haar vriendinnen liepen met een buik rond of | |
| |
hadden
dat de eerste, tweede of derde keer achter de rug. Die liepen met baby's te
zeulen en hun huizen waren gevuld met periodiek gekwetter, veelal midden in de
nacht. Hun huis bleef stil, op het gehijg na dat weerklonk als ze hem weer eens
uitperste.
Zijn vrienden liepen allemaal met een vermoeid, maar trots gezicht rond, ze
werden wel bij tij en ontij gewekt en ze moesten plas- en poepgeurtjes om zich
heen verdragen, maar ze hadden hun nageslacht, hij had niets, zijn huis bleef
stil en leeg.
Hij deed de TV met een klap uit, pakte een vuil glas, spoelde het in de keuken
die al aardig de geur en de kleur van een vuilnisbelt begon te krijgen, liep
terug naar de voorkamer en schonk zichzelf een stevig shot in. Hij nam een slok
en ging toen zitten. Zo was het gisteren en eergisteren toegegaan, drinken en
roken tot hij omviel van de slaap.
Ze hadden zich beiden gefrustreerd gevoeld, aan wie lag de mislukking? Aan hem,
aan haar of aan beiden? Hij begon het te verafschuwen, elke keer als ze zei:
‘Alsjeblieft William, laten we het weer proberen, misschien lukt het deze keer.’
Dan ging hij weer, mechanisch pompend, tot hij een afgestompt samentrekken in
z'n onderlichaam voelde dat het teken was dat z'n prostaat z'n werk deed en wat
naar buiten stootte.
Ten einde raad waren ze naar de dokter ge- | |
| |
gaan, ze hadden het beiden
zoveel mogelijk uitgesteld, beiden bang voor het eindresultaat. De dokter had
haar onderzocht en in orde bevonden. De dokter had hem toen onderzocht, zijn
vocht onder de microscoop bekeken, hem daarna apart genomen en hem een of andere
uitleg gegeven vol Latijnse woorden. Het kwam erop neer dat hij dood zaad
produceerde, er zat geen drupje leven in.
Vanaf dat moment was alles kapot tussen hen. Ze vroeg hem niet meer, ze wist nu
dat het toch geen zin had. Dat gaf hem de genadeslag, er knapte iets in hem.
Toen ze na een week gewoon om haar sexuele verlangens te bevredigen met hem naar
bed wilde, bleek dat ze hem nu niet eens staande kon krijgen. Wat ze ook deed,
hij bleef als een mislukte eierkoek liggen. Nu had ze helemaal niets meer aan
hem.
Hij nam het ochtendblad van de stoel, zijn ogen flitsten over de koppen, bij de
meeste berichten had hij genoeg aan het lezen ervan. Hij sloeg de binnenpagina's
op, een hutspot van advertenties sloeg hem tegemoet. Hij gooide de krant aan een
kant.
Hij was toen vaak alleen het huis uitgegaan, gewoon een blokje om wandelen. Hij
kon geen zinnig gesprek met haar aanknopen. Ook zij ging steeds vaker het huis
uit, veelal met eentje die de laatste tijd haar beste vriendin was geworden en
die het nooit langer dan twee weken met één en | |
| |
dezelfde man kon
uitzingen. Ze zagen elkaar zodoende steeds minder, want vaak kwam ze laat thuis,
vooral toen de avondklok definitief afgeschaft werd. Hij zocht steeds meer
troost in hetgeen hij nu weer deed: in de voorkamer zitten drinken, roken en
piekeren. Vier dagen terug, het was toen weekend, had hij haar alles dat tot
haar noodzakelijkheden gerekend kon worden, zien inpakken. Hij zag het, maar hij
was te dronken om er iets aan te doen en om er iets zinnigs over te zeggen. Wie
haar hielp verhuizen en waar ze heenging wist hij niet, hij wilde het gewoon
niet weten. Hij wist dat het onvermijdelijke aan het gebeuren was. Hij sliep de
ochtend daarop, zondag, z'n roes uit, dat was het enige wat hij de laatste tijd
deed. Die middag was ze haar laatste dingen komen halen, hij had haar alleen
maar kunnen aankijken vanuit z'n bed. Ze had toen afscheid genomen.
‘Ik ga’, had ze alleen maar gezegd. Hij, ongeschoren en ongebaad voor de dag, had
met een kater in z'n lichaam gezegd: ‘Okee, hoe laat kom je thuis?’
‘Ik kom niet meer thuis, ik neem m'n intrek elders. Via de advocaat kunnen we de
rest afhandelen, ik ben je ontrouw geweest, ik heb je verlaten. Ik neem alles op
me.’ Hij was toen bijna geheel nuchter geschrokken.
‘Wat is dit voor nonsens? Waar ga je? Bij wie? Waarom?’, had hij haar gevraagd,
terwijl hij | |
| |
rechtop in het bed was gaan zitten. Waarom, had hij
gevraagd. Waarom vroeg hij waarom? Hij wist toch donders goed waarom?
‘Ik ben met een andere man, ook hij staat op scheiden, ook hij wou al lang een
kind. Maar wat kun je doen als je een vrouw hebt die alles gebruikt en doet om
niet in verwachting te raken, omdat ze bang is voor pijn tijdens de bevalling en
dat haar buik gaat hangen na haar zwangerschap en dat haar zogende baby haar
borsten zal doen hangen? Hij wilde een kind en kon niet, ik wilde een kind en
kon niet, we hebben elkaar ontmoet en nu ben ik in verwachting van hem. Daarom
ga ik. Ik verwijt je niets, William, waarom zou ik. Zo moet jij me niets
verwijten.’ Hij had een tijdje voor zich uitgestaard, toen had hij met moeite
gevraagd: ‘Maar waarom ga je dan? Je hebt toch eindelijk wat je zo graag wilde
hebben?’
‘William, je wil toch geen kind van een ander verzorgen?’
‘Als dat jou gelukkig kan maken, als dat ons huwelijk kan redden, waarom niet?’
Ze had toen een tijdje voor zich uitgekeken.
‘Het spijt me William, de vader van dit kind is in staat een moord te begaan om
zijn kind te krijgen. En laten we eerlijk zijn, hij heeft als eerste recht op
het kind.’
Hij was toen opgestaan, hij had haar willen wurgen, maar al de kracht was uit z'n
lichaam | |
| |
verdwenen. Ze was snel met haar laatste spullen het huis
uitgegaan.
Hij stond op, zijn glas was leeg, hij drukte zijn zoveelste sigaret uit. Hij kon
niet meer tussen deze vier muren blijven, althans nu niet. De herinneringen
werden teveel, hij liep de straat op, de alkohol begon zijn brein lichtelijk te
benevelen, de avond koelde z'n hoofd en lichaam. Hij liep maar, hij wist niet
eens of hij zijn voordeur en poort had dichtgedaan, het kon hem ook geen
mallemoer schelen, hij liep maar. Hij liep straten in en uit, hij wist al gauw
niet meer waar hij precies was. Sommige straten van de woonbuurt waar hij door
dwaalde waren goed verlicht, andere leken op spookachtige tunnels. Het begon te
motten, hij liep rustig door de neerdwarrelende waterspettertjes door, hij
voelde ze niet.
De straat was aan beide kanten beplant met bomen, die het licht van de
straatlantaarns afschermden. Alleen in de gedempte lichtkegels was het
neerdwarrelend vocht zichtbaar. In de straatgedeelten tussen de lichtplekken was
het aardedonker. Een schaduw bewoog zich aan de ene kant van de weg, van
lichteiland tot lichteiland, van boom tot boom.....
De man achter het stuur was blij en opgetogen, zelfs uitbundig. Hij ging naar
huis. Ook zijn huis was leeg en rommelig, maar dat zou niet lang | |
| |
meer duren. Straks zou zijn vrouw er weer zijn, met hun eerste kind, een jongen.
Het was in de vooravond gebeurd, ze had daarna flink gebloed, maar de zaak was
nu onder controle. Vermoeid maar opgelucht en blij had hij eerst z'n moeder
gebeld, daarna z'n zuster. Nu spoedde hij zich naar huis, hij voelde de
vermoeidheid naar boven komen. Hij zou straks baden om daarna direkt te gaan
slapen. Morgen had hij wel vrij van het werk, maar die dag was bedoeld om
aangifte te gaan doen. Hij sloeg de Kasibajakokolaan in, hij gaf gas, het was
niet ver meer, de bomen langs de weg zoefden voorbij....
- Licht, donker, licht, donker, ik ga van licht naar donker, ik loop, ik ren, ik
loop, ik ren, laat me onder deze boom gaan zitten, ik blijf hier tot morgen,
gewoon hier, nee, ik ben nat, ik heb het koud, ik wil weg van hier, van dit
alles, dat licht schijnt, ik wil dat licht, alles is zo donker om me heen, in
mezelf ook, ik wil licht in me nemen, licht...... twee lichten komen daar aan,
ze komen hierheen, ik wil ze hebben, dat licht in me nemen, ik moet ze pakken,
goed opletten, mi moes kies deng wan slag, ze komen, ja nu, waaa.............
Hij zat aan de naam te denken die ze al van tevoren hadden uitgekozen in geval
het een jongen zou zijn. Voor de grap had hij in het ziekenhuis | |
| |
zonet gezegd dat hij die naam bij nader inzien toch niet goed vond, hij voelde
meer voor: Ernesto, Vladimir, Fidel-tze-toeng. Ze was bijna in coma gevallen, ze
had zijn politieke studentenidolen nooit kunnen waarderen. Toch leek hem Ernesto
lang niet gek.
Een schim rende vanuit de duisternis onder de bomen, hij zag alleen de flits van
een mansfiguur in het licht van zijn koplampen, net een zwemmer die het bad
induikt. Wat hem in die ene fractie van een seconde opviel, was de
wijdopengesperde mond en de afschuwelijke uitdrukking op het gezicht. Toen was
de flits weg en een slag tegen de auto weerklonk. Met beide voeten stijf tegen
klutsj- en rempedaal gedrukt en zijn handen stijf tegen het stuur kwam de wagen
gierend tot stilstand. Het krijsend gejank van rubber over asfalt deed meteen
alle honden uit de buurt aanslaan.
Hij bleef even als verdoofd achter z'n stuur zitten, vaag merkte hij op dat zijn
linkervoorlicht niet scheen. Toen kwam hij tot leven. Hij was Ernesto, Fidel
enzovoorts op slag vergeten. Hij schoot de wagen uit en rende het remspoor af
dat even buiten de lichtcirkel van een lamp begon. Hij zag niets en niemand. Ook
niet toen hij met z'n flashlight de hele omgeving afspeurde. Hij zag niets en
niemand.
Ook de politieagenten die na zijn telefoontje bij iemand uit de buurt,
langskwamen, vonden | |
| |
niets. Ze twijfelden aan z'n verklaring.
‘Misschien bent u tegen een vallende tak aangereden of zo’, zei er eentje. Hij
wou al schouderophalend in de prowagen stappen, toen de andere, die wat
nauwgezetter te werk scheen te gaan en zo slim was de vernielde koplamp te gaan
onderzoeken met z'n flashlight, hem plotseling riep. ‘Kon luku, ik heb hier iets
gevonden.’ De agent, de bestuurder en wat mensen uit de buurt kwamen om hem heen
staan. De koplamp was niet zomaar gebarsten, er was gewoon een gat op de plaats
waar ze had gezeten. En het was niet zomaar een gat, het was een scherp
afgebeten stuk, net alsof iemand een hap uiteen puntbrood had genomen. En die
indruk werd nog versterkt toen aan de rand van dat gat, hel verlicht in het
licht van de flashlight, twee snijtanden zichtbaar werden. Ze zaten vast in het
autometaal en ze waren met wortel en al uit de kaak van de eigenaar gerukt, een
eigenaar die nergens te bekennen was. ‘Mi Gado’, zei de agent die erbij was
geroepen. Iemand uit het gezelschap van omstanders begon met pompgeluiden over
te geven.
|
|