Nieuwe Surinaamse verhalen
(1986)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
IAls het woud kreunt onder het weeklagen van de kankantrie en de noordoosten wind onaangekondigd beukt tegen de bomen, zodat hun kruinen buigen tot nagenoeg aan de grond, zingt ma Afini het lied van de tragedie van Akwawé en Dombé totdat het dorp diep zucht. Dan luistert het gehele dorp ademloos naar het gemummel van haar zang, als verstrikt onder de bekoring van een tovenares, die het stilzwijgen in de harten van een volk beroert. Want zij vertelt in die stille momenten waarop het volk ademloos luistert - zonder dat iemand de durf heeft om te kuchen - het verhaal van de liefde van Afeba. | |
[pagina 56]
| |
Het verhaal dat de innigste liefde sinds mensenheugenis herbergt en zeker nimmer zal vergaan. Maar ook de schande van het volk dat steeds door onderlinge haat en twist gedreven, zichzelf niet vinden kan en daardoor gedoemd is te zijn onderworpen en totaal verscheurd. Het mummellied van ma Afini lijkt het volk tot luisteren te bezweren en de kinderharten op te wekken tot nieuwsgierigheid. Maar ook lijkt zij steeds de wind uit het noordoosten vast te houden alleen om daarmee het volk op te roepen tot waakzaamheid en het te vertellen, dat het zo niet verder kan. ‘Kijk naar het noordoosten, naar de hoek van de kawna van waar de woedende en ontembare stormen komen; wees waakzaam en heb elkander lief, opdat de wraak der goden zich niet over je heen stort en je verblindt tot haat en nijd’, is de enige uitspraak uit haar preveltaal, die goed verstaanbaar wordt geuit en door de dorpsbewoners wordt begrepen. En als zij deze spreuken heeft geuit, dan zucht het gehele dorp - doch nauwelijks hoorbaar - alsof het bezig is aan een godsdienstige rite van een bekend genootschap en zwijgt wederom in de doodse stilte - merkbaar - want dan blijft slechts het geprevel van ma Afini over, tot haar volgende geroep. Urenlang kan ma Afini voortdraven met haar mummelzang over haar voorouders, die ergens in een ander dorp zouden hebben ge- | |
[pagina 57]
| |
woond, terwijl zij steeds in de richting wijst van de heuvel van de kankantrie. Doch nimmer onthult zij het geheim dat zij heeft geërfd van geslacht op geslacht, anders dan wanneer zij diepe genegenheid koestert voor iemand. Dan licht zij even de sluier op en vertelt zij slechts één fragment van de waarheid die zij als een kleinood onder haar hart draagt en koestert, om die wederom over te dragen aan de erfgenamen van het ritueel van ma Afeba, de ware geliefde van Akwawé. Een liefde waarvoor Afeba zich in zes weken tijd had opgeofferd om het geslacht van Akwawé voort te zetten. Dan schenkt zij slechts een scheut uit de zoete wijn van de liefde, om wederom de kurk op de fles te stoppen tot een volgende keer, want zij is een fijne vrouw, die volledig past bij haar naam. Aan Abeni, die haar opvolgen zal in het ritueel van de liefde van Afeba, heeft zij reeds haar geheime taal en zang overgedragen om na haar dood de traditie van ma Afeba voort te zetten. Maar de lippen van Abeni zijn nog geslotener dan die van ma Afini, want haar tijd om te praten is nog niet aangebroken. ‘Je moet een fles eerst volgieten met wijn’, had ma Afini haar steeds gezegd, ‘voordat je de kurk erop doet. En voordat de fles gevuld is mag die niet worden gesloten, want daarin moet je gieten de diverse dranken van de voorvaderen, totdat de fles, van wat vrouw worden moet, geheel is | |
[pagina 58]
| |
gevuld. En wanneer die vol is mag je pas de kurk erop doen. Maar in die vultijd mag je ook niet uit de fles tappen, omdat het nog geen fleswijn is. En ook als de fles eenmaal is gevuld, is het nog geen fleswijn, omdat de diverse wijnen van de voorvaderen nog niet voldoende zijn vermengd tot je eigen fles. Maar pas na een jaar ben jij zo ver om uit je eigen fles te tappen en die uit te gieten op de offerplaats; dan pas zal je uitroep worden verstaan’, had ma Afini aan Abeni verteld. Kijk hoe ik van tijd tot tijd de kurk licht van de fles en even een scheut schenk op de offerplaats en daarna een scheut neem voor mijn schor geworden keel. Zie hoe ik wederom de kurk op de fles plaats, om die te bewaren voor een volgende keer, een volgende dronk uit de wereld die men ongezien en onaantastbaar noemt. En als Abeni na deze woorden haar hoofd buigt en knikt als teken van te hebben verstaan, dan mummelt ma Afini verder voor een tijd, die wat langer is dan een kwartier, en zwijgt vervolgens. En als ma Afini zwijgt en zucht, dan zucht het gehele dorp, alsof er een uitbarsting plaatsvindt van een vulkaan die dichtgepropt was met een brok gekoelde lava en daardoor gedurende een hele tijd de opstijgende gassen en vloeibare lava had onderdrukt die thans de kans krijgen om te ontsnappen en vuur te spuwen over hetgeen hen de hele tijd heeft beroerd. Want de mensen wil- | |
[pagina 59]
| |
len vrij hun lippen roeren over de traditie, riten, verhalen en gebeurtenissen van het dorp. Ja, zij willen wijsheden en vermaningen aan hun nakomelingen meegeven, opdat hetgeen in het verleden is gebeurd zich nimmer zal herhalen. Ma Afini had reeds in de vroege ochtend offers gebracht aan de stam van een der kankantries, want zij was de oudste uit de vrouwelijke afstamming van ma Afeba en Akwawé. Een uit de liefde die maar zes weken had geduurd en waaruit een dochter Afi was geboren. Na de tragedie van Akwawé had Afeba nooit meer een man lief gehad. Afeba had zich, na die zes weken tot de geboorte van Afi steeds opgehouden aan de stam van de kankantrie en had gemummeld de hele dag door, waardoor men had gedacht, dat zij gek geworden was. Maar toen Afi geboren was leek zij zich vastgeklampt te hebben aan het kind, had zich teruggetrokken, het meest op haar kostgrond en het kind verzorgd, zo goed dat iedereen met eerbied over haar gesproken had. Slechts eens per jaar vertrok zij in gezelschap van Afi met manden vol vruchten en eten naar de kankantrie, legde die daaronder, bleef een hele tijd daar rondhangen en keerde daarna naar het dorp terug. Dan begon zij wederom met het gemummel totdat het dorp zuchtte, om de droefheid uit de harten te laten ontsnappen van het onheil dat het dorp had getroffen. Al spoedig had Afi het geprevel van haar moe- | |
[pagina 60]
| |
der overgenomen en had zij deze mummelzang tot een onvervreemdbare traditie van het dorp gemaakt. De traditie was zo lang voortgezet, dat men het was gaan beschouwen als een der geestelijke gebruiken van het dorp ter vermaning van de kinderen en de jongeren. Maar ook de verhalen die na het orakel van ma Afini volgen, gaan van vader op zoon en van geslacht op geslacht om te dienen als waarschuwingen voor de kinderen en de jongeren. Maar zelden vertellen zij over het dorp waarvan zij afkomstig zijn; dit doen zij dan- en slechts dan alleen- als zij hun kinderen waarschuwen willen voor gevaren die hen bedreigen. | |
II‘Mijn vader’, zo vertelde - direct volgend op de mummelzang van ma Afini - de oude Adebo, ‘had de loffelijke gewoonte om ons verhalen te vertellen, die grensden aan de rand van de fantasie. Op die dag, toen het ongeveer twee maanden niet had geregend, zette mijn vader een somber gezicht en zei: ‘Ik hoop niet, dat de toestand van 1918 zich zal herhalen. In dat jaar was het zo droog, dat de dieren afzakten naar de rivier om water te drinken en wij niet ver het bos behoefden in te gaan om te jagen. Maar bos is bos mijn jongen; je behoeft niet ver in het bos te zijn om verdwaald te raken.’ Hij onderbrak opeens zijn | |
[pagina 61]
| |
jachtverhaal en keek in de richting van de twee grote woudreuzen die op niet al te grote afstand van elkaar stonden. Amoida voelde zich, alsof het bloed hem naar het hoofd steeg en alsof zijn aderen begonnen te zwellen, toen zijn vader eens een poging deed, om het gesprek, dat hij daarnet op gang had gebracht, abrupt te beëindigen. Vader Adebo wist dat zijn zoon bijzonder avontuurlijk was en als hij hem het verhaal van de reuzenkankantrie zou vertellen, kon het gebeuren, dat die waaghals zou proberen om de waarheid van het verhaal te verifiëren. Toen Amoida merkte dat zijn vader probeerde het verhaal om te buigen, vroeg hij op listige toon: ‘Vader,.... gaat U het verhaal vertellen van 1918, toen U verdwaald raakte en in het bos sliep tot de volgende dag?’ Adebo keek verwonderd op, en vroeg zich af van wie Amoida het verhaal zou hebben gehoord. Maar omdat Adebo niet direct op iets anders kon komen om zijn zoon Amoida van het verhaal af te houden, besloot hij het verhaal voort te zetten maar dan op een geheel andere wijze. ‘Het is dat verhaal, dat ik je echt vertellen wilde mijn zoon’, zei Adebo op een stotterende toon. ‘En ik weet, dat je de leeftijd hebt bereikt, waarop de vader enige geheimen aan zijn zoon mag overdragen. Maar ook weet ik, mijn zoon, dat jij nieuwsgierig en avontuurlijk bent; en dat is juist het gevaar. Als ik het je niet vertel, dan zoek jij | |
[pagina 62]
| |
het voor je zelf uit, met alle gevaren vandien. Daarom vertel ik je het nu en wijs je op de gevaren om je te waarschuwen.’ Toen Adebo met het verhaal begon, leken zijn lippen te trillen, terwijl zijn mondhoeken wit werden van speeksel en zijn lichaam beefde van emotie. ‘Ik heb het verhaal van ma Afini gehoord. Over het oude dorp waarin onze familie vroeger woonde. Dat lag dieper het bos in en wel tussen ons dorp en dat van Afoewena. De twee dorpen bestaan uit dezelfde familie, - alleen uit verschillende aftakkingen -, en zij woonden vroeger op dezelfde plaats waar de twee kankantries nu staan. In dat dorp woonde een beeldschoon meisje, Afeba, dat nog erg jong was en zelfs door de oudere mannen werd begeerd. Afeba wist echter, dat zij slechts van één man zou houden, en dat was Akwawé, de over-over-overgrootvader van Adebo, en dat had zij aan haar ouders verteld. ‘Laat de traditie voor wat die is’, had Afeba aan haar grootmoeder gezegd, toen zij sprak over iemand die haar over zijn liefde voor haar in de oren zou fluisteren. ‘Als de fluistering afkomstig is van Akwawé, dan zal ik eeuwig en heilig zweren aan de traditie, maar als de fluistering van iemand anders komt en U probeert mij daaraan te binden, zal ik uit dit dorp vluchten en U met de schande achterlaten.’ Afeba was jong en knap, | |
[pagina 63]
| |
zacht van aard en nooit brutaal en daarom hadden de ouders niet begrepen waarom zij die dag zo'n resolute houding had aangenomen. En zij hadden daarom steeds elke fluistering afgewezen met de woorden: ‘Zij is nog te jong om aan een man te worden afgestaan; laat haar nog even groeien.’ En hoewel men reeds in het dorp de spot begon te drijven met de zo groot geworden Afeba, bleven de ouders toch halstarrig vasthouden en de vele aanzoeken die binnen kwamen, afwijzen. Akwawé was een goed uit de kluiten gewassen jongeman met brede schouders en goed gespierde bovenarmen, omdat hij reeds van jongs af aan tezamen met zijn vader hard in het bos werkte. Elke middag pleegde Akwawé, tezamen met zijn vrienden naar de wasplaats te gaan, om de meisjes te plagen of met hen grapjes te maken. Maar steeds was hij zeer gereserveerd tegenover Afeba, omdat hij merkte dat zij erg verlegen was, en hij probeerde haar niet te kwetsen. En als de jongere mannen probeerden om Afeba te bespotten om haar trage rijp-worden, liep Akwawé steeds weg uit de groep, waardoor Afeba ontdekte, dat hij toch enige genegenheid voor haar koesterde. Toen op een dag de jonge mannen het plan opvatten om Afeba te molesteren en Akwawé dat terloops ter ore kwam bleef hij op Afeba wachten en vroeg of hij met haar naar de wasplaats mee mocht lopen. Afeba weigerde niet | |
[pagina 64]
| |
hoewel zij zich erg verlegen voelde en onderweg fluisterde Akwawé haar toe, dat hij heel erg van haar hield. ‘Maar dit is tussen jou en mij’, had Akwawé eraan toegevoegd, ‘en niemand mag tussen ons beiden komen.’ Afeba had hem toegeknikt en had daarbij verteld, dat er reeds zovelen waren die bij haar ouders een aanzoek hadden gedaan. ‘Je zal haast moeten maken Akwawé, want ze roddelen steeds erover, dat ik traag rijp word’, vertelde Afeba. ‘Ik heb mijn ouders bedreigd, dat als zij mij aan een andere man dan jou zouden geven, ik het dorp zou verlaten en ze met de schande achter zou laten. Maar hoe lang kan ik dit spel blijven spelen?’ ‘Ik wist zelfs niet eens of jij van mij hield Akwawé en toch heb ik zoveel om jou geriskeerd’, besloot zij. ‘Nu weet je het, Afeba, en nu weet ik zeker dat jij je aan onze afspraak zal houden, totdat mijn grootmoeder komt, om je de hand te vragen’, besloot Akwawé. Toen Akwawé en Afeba bij de wasplaats aankwamen begrepen de overige jongemannen, dat zij zouden moeten afzien van hun voornemen om Afeba te plagen en de volgende dag reeds verspreidde dit verhaal zich in het dorp. Iedereen leek zich te verheugen in de verliefdheid van Afeba. En de ouders van Afeba waren des te | |
[pagina 65]
| |
blijer omdat zij wisten, dat de smaad die men hun bezorgd had om het trage rijpen van Afeba, nu zou ophouden, maar nog meer, omdat hun dochter de man zou vinden waarvan zij hield: één die voorbeeldig en hardwerkend was. Maar in het dorp was er toch een, die niet blij was met het verhaal, dat ineens begon te circuleren. Dombé, de oudere broer van Akwawé, die reeds twee vrouwen met elk respectievelijk vier en vijf kinderen had, was immers de eerste die bij de familie van Afeba om de hand van het meisje had gevraagd en de ouders van Afeba hadden hem niet afgewezen. Ze hadden slechts gezegd, dat Afeba nog te jong was om een man te hebben, maar dat zij een andere man moest hebben, hadden zij niet gezegd. Toen Dombé het verhaal ter ore kwam over de liefde tussen Akwawé en Afeba, was hij zo woedend dat hij naar het huis van Afeba liep en de familie voor vies en vuil uitschold. ‘Ik zal die Akwawé een les leren’, riep Dombé in zijn woede uit. ‘Ik zal hem afleren om de vrouw van zijn oudere broer af te snoepen.’ Daarna liep Dombé naar het huis van Akwawé en gebaarde zijn broer om buiten te komen, omdat hij met hem wou afrekenen. Toen Akwawé niet naar buiten kwam, riep zijn broer Dombé hem toe, dat hij hem uitdaagde om over zes weken een gevecht tegen hem te leveren, op leven en dood, waarop Dombé naar zijn huis liep. | |
[pagina 66]
| |
Iedereen die de bedreiging van Dombé hoorde sprak met walging over het gedrag en de voornemens van de oudere broer, en betreurde hetgeen komen zou. Tussen de twee broers zou een gevecht worden gevoerd op leven en dood. Wat een schande. Vanaf dat moment veranderde de vreugdestemming in het dorp en alles werd somber en troosteloos. Akwawé had zijn vader gevraagd, om tot Dombé te praten, teneinde het gerezen conflict en de dreiging en uitdaging af te wenden. ‘Vader’, had Akwawé gezegd, ‘hoe kunnen twee broers met elkaar vechten op leven en dood. Vader, wil je Dombé vragen, of ik hem in het openbaar mijn verontschuldigingen mag aanbieden’, had Akwawé aan zijn vader gevraagd. Maar toen de vader Dombé had gesproken, versomberde zijn gezicht in die mate, dat het erop leek, alsof hij uit de droom was opgestaan. Het haar van de oude Fonfon, dat tot nog toe, trots zijn gevorderde leeftijd, zwart was geweest, was totaal grijs geworden en het aanzien ervan gaf aan, dat Dombé niet van het gevecht zou afzien. Vanaf die dag had de oude Fonfon tot niemand in het dorp gesproken en trok hij zich diep in het bos terug, waar hij zich gedurende de hele week met de houtkap bezig hield. Toen Akwawé merkte, dat zijn vader niet meer tot hem sprak, wendde hij zich tot zijn moeder en vroeg: ‘Moe- | |
[pagina 67]
| |
der, hoe kunnen twee broers uit dezelfde schoot met elkaar vechten tot de dood? Moeder, praat tot Dombé en vraag hem of ik zelf mijn dierbaarst bezit aan hem mag afstaan en hem ook in het openbaar mijn excuus mag aanbieden. Ik wil het geweer, dat vader Fonfon net voor mij heeft gekocht, aan hem geven.’ Moisi ging, evenals Fonfon, naar het huis van Dombé, maar toen zij daaruit vertrok, en haar haar ook totaal grijs werd evenals dat van Fonfon, begreep Akwawé dat zijn broer niet zou afzien van het gevecht. Op dat moment besloot Akwawé om zelf naar zijn broer te gaan om tot hem te praten. ‘Broer,’ zei Akwawé, ‘hoe kunnen jij en ik, kinderen uit dezelfde schoot voortgesproten, een gevecht aangaan op leven en dood?’ Dombé antwoordde Akwawé niet, maar toen hij zich omkeerde en naar zijn jongere broer keek, leek het alsof Akwawé de dood in zijn ogen zag. Zo diep had de haat in Dombé's hart gevreten, dat er niets goeds meer uit te verwachten was. ‘Ik wil zelfs Afeba aan je afstaan broer’, riep Akwawé in zijn wanhoop uit, ‘en ik wil in het openbaar mijn spijt betuigen: maar toen Dombé wederom omkeek, leek het alsof de hel uit zijn ogen te voorschijn kwam. Toen begreep Akwawé, dat de haat te diep was ingevreten in het hart en de ziel van Dombé. Iets wat nooit meer, of slechts door een wonder kon worden uitge- | |
[pagina 68]
| |
bannen. Toen Akwawé uit het huis van Dombé stapte, was hij niet grijs geworden, doch wist zeker, dat hij tussen die dag en de aangegeven datum van al de liefde die er tussen hem en zijn geliefde Afeba bestond, zou moeten genieten, omdat de dagen daaropvolgend voor hem de eeuwigheid zouden kunnen brengen. Akwawé liep daarom niet naar zijn huis, maar regelrecht naar het huis van Afeba, waar hij zonder aan te kloppen binnen werd gelaten en waar het hele dorp elke beweging van hem door de spleten in de muren volgde. Afeba leek niet droevig, maar was ook niet meer het opgewekte jonge vrouwtje, zoals Akwawé haar kende. En toen Akwawé probeerde om iets te zeggen, legde zij haar hand op zijn mond en zei: ‘Als het noodlot je achtervolgt, mijn liefste, moet je steeds zwijgen.’ Daarna kuste zij haar geliefde zeven keer op de mond, drukte hem tegen zich aan en zuchtte diep. In de hoek van het huis zaten de ouders van Afeba in stilzwijgen gehuld en als verdoofd voor zich uitstarend. Maar van tijd tot tijd kwam er van die hoek een diepe zucht, vooral als zij even omkeken en zagen hoe de twee geliefden geheel in elkaar waren opgegaan, zonder een woord te spreken. En als de zucht ontsnapte uit het vaderhart, droogde de moeder haar tranen die zij niet meer verbergen kon. ‘Noodlot’, zei Akwawé opeens, ‘hoe kan het | |
[pagina 69]
| |
noodlot twee onschuldige zielen tot in de hel vervolgen.’ Dan zuchtte wederom de vader van Afeba en trokken de ouders zich uit het huis terug, om de geliefden de kans te geven van elkaar te houden in de nog resterende dagen voor het wrede gevecht. In de dagen, die daarop volgden, was het dorp in stilzwijgen gehuld. Het leek alsof het gehele dorp rouwde om hetgeen komen zou. ‘Ik geloof, dat ik een kindje krijg’, vertrouwde Afeba aan Akwawé toe. ‘Het moet een meisje worden, om ons geslacht tot in de eeuwigheid voort te zetten’, antwoordde Akwawé, ‘opdat een ieder ziet, dat wat de liefde aan elkaar verbindt de haat niet kan verbreken.’ Drie dagen voor het gevecht tussen Akwawé en Dombé, was vader Fonfon in het dorp teruggekeerd. Zijn gezicht was ernstiger dan voorheen en zijn haar nog grijzer geworden. Vader Fonfon had bij zijn aankomst niet naar links of rechts gekeken en ook niemand gegroet zoals in het dorp het normaal gebruik was. Bij zijn aankomst was hij niet naar huis gelopen of naar het huis van Akwawé, zoals hij gedurende de laatste zes weken pleegde te doen, als hij uit het bos kwam. Vader Fonfon was regelrecht naar het huis van Dombé gegaan en had zonder kloppen de deur opengestoten en het huis betreden. Deze laatste keer hadden Fonfon en Dombé langer met el- | |
[pagina 70]
| |
kaar gesproken dan de eerste keer en toen hij naar buiten was gekomen, had het geleken alsof er een donderbui zou losbreken om het dorp voor eeuwig weg te spoelen. Deze keer had vader Fonfon even omgekeken en gezegd: ‘Als het bij jou alleen om het kwaad gaat Dombé, zal hetzelfde kwaad jou raken en je vernietigen.’ Daarna was vader Fonfon regelrecht naar het huis van Akwawé gelopen. Toen Fonfon het huis van Akwawé binnen liep en de geliefden in elkaars armen vond, barstte de oude man in tranen uit. ‘Huil niet vader’, had Afeba gezegd, ‘huil toch niet zo, want Akwawé en ik hebben reeds gezorgd voor één die acht maanden hierna het geslacht van Akwawé zal voortzetten. En als de familie het ons toelaat zullen wij in ditzelfde huis wonen, totdat het voldoende groot is om ergens anders te gaan wonen.’ Vader Fonfon had zijn tranen gedroogd en Afeba omhelsd, waarna hij haar had gevraagd om naar huis te gaan en in de komende drie dagen niet in de buurt van Akwawé te komen, vooral om het kind dat zij onder haar hart droeg. Daarna had vader Fonfon zich teruggetrokken om de geliefden de kans te geven in volle liefde van elkaar te genieten en afscheid te nemen. Hierna was Afeba het huis uitgestapt, zonder tranen in haar ogen en had steeds omgekeken en Akwawé toegewuifd, totdat zij hem niet meer | |
[pagina 71]
| |
zag. Zij had haar ouders verteld over het gedrag van Fonfon en ze gevraagd om Akwawé voor haar te gaan bezoeken en hem te vertellen van de liefde die zij voor hem in haar hart droeg. Nadat Afeba vertrokken was, had vader Fonfon zijn lievelingszoon Akwawé gedurende drie dagen ingesmeerd met een middel dat hij uit het bos had meegenomen.
Op de dag van het gevecht tussen Akwawé en Dombé leek het dorp geheel te zijn ontwaakt uit een droom, die zeker zes weken had geduurd. De sensatiezucht die het gevecht met zich meebracht, leek iedereen in het dorp te beheersen en iedereen moest erbij zijn tot aan de jongsten toe, om later uit de eerste hand de waarheid te kunnen vertellen. Toen de zon voor een kwart aan de hemel was geklommen en met haar striemende warme stralen de dorpelingen begon te geselen, waardoor het zweet in druppels over hun huid stroomde, vooral ook tengevolge van de heersende spanning, en hun huid glom als het zwarte hart van de blackhartboom, stapte Dombé met zware passen uit zijn huis, met in zijn linkerhand een kalebas. Dombé had op dat ogenblik voor niets aandacht dan voor het huis van zijn broer, waar hij op afging. De stappen van Dombé kwamen hoorbaar op de grond neer en toen hij bij het huis van Akwawé aankwam bleef hij een poos roerloos staan. | |
[pagina 72]
| |
‘Kom eruit lafaard en vrouwendief, opdat ik je voor eeuwig dit afleer’, riep Dombé. Toen hij bij de tweede oproep merkte dat Akwawé niet naar buiten kwam, deed hij enige stappen in de richting van het huis van zijn broer. Daarna riep Dombé wederom: ‘Kom eruit lafaard anders haal ik je zelf eruit.’ Op datzelfde ogenblik kwam Akwawé de voordeur uit met een onnozel gezicht en stelde de vraag: ‘Broer Dombé heb je mij geroepen?’ Dombé leek enigszins geschrokken te zijn door de verschijning van Akwawé, omdat die zo zelfverzekerd leek, geen vrees toonde - wat Dombé geenszins had verwacht - en zo licht liep als een veertje terwijl zijn huid glom in de zon, omdat vader Fonfon hem van top tot teen had ingewreven met de olie die hij uit het bos had meegenomen. Dombé's hooghartigheid verblindde hem echter wederom en verleidde hem tot de uitspraak: ‘Kom lafaard en vrouwendief, opdat ik je voor eeuwig je brutaliteit afleer.’ In het ogenblik dat daarop volgde, legde Dombé de kalebas neer en liep met loodzware passen naar zijn broer Akwawé toe, terwijl het er gaandeweg op ging lijken dat de armboeien zijn rechterbovenarm nog meer knelden, totdat er slechts één bonk spieren overbleef. Het leek op dat ogenblik, alsof de hele wereld de adem inhield, terwijl de stappen van Dombé zo hard op de grond aankwamen als wanneer een tapir door iets verschrikt door het bos liep. Toen | |
[pagina 73]
| |
Dombé zijn broer op een armlengte was genaderd, zwaaide hij met zijn vuist in de richting van Akwawé. Maar Akwawé was zo licht als een veertje en dook onder de zware slag van Dombé weg, rukte met een goede greep de armband af van de bovenarm van Dombé en bleef hem rustig aankijken. Het gevecht dat hierna volgde, duurde zowat drie uren, maar reeds bij de eerste greep van Akwawé was het moreel van Dombé zichtbaar zodanig gedaald, dat iedereen begreep, dat indien het gevecht lang zou duren, Dombé er niet goed van af zou komen. De oudere broer was tenslotte totaal uitgeput, toen Akwawé hem goed in een wurggreep kreeg en Dombé zijn jongere broer om vergiffenis moest vragen. Toen Akwawé dat hoorde, liet hij zijn oudere broer los, sprong overeind en zei: ‘Broer, je behoeft niet om excuus te vragen. Ik ben immers je jongere broer. Ik wil jou om excuus vragen voor alles wat zich heeft afgespeeld.’ Het dorp leek hoorbaar adem te halen na het horen van de woorden van Akwawé en begon het strijdtoneel te verlaten. Terwijl Akwawé zich omkeerde om naar zijn geliefde te gaan, trok Dombé de kalebas naar zich toe, legde die naast zich neer, wreef het middel dat daarin zat over zijn hand en gaf Akwawé een ferme klap. Op dat ogenblik slaakte het gehele dorp een kreet van verachting die naar | |
[pagina 74]
| |
het leek, de hele lucht vulde. Wat daarna volgde deed iedereen verstijven. Op dezelfde plaats waar Akwawé stond, veranderde hij langzaam van beneden naar boven in een kankantrie. ‘Dombé!’, riep Akwawé, ‘de haat in je hart is zo diep, dat die zelfs dieper gaat dan de afgronden van de hel. Ik heb meelij met je ziel mijn broer, meelij, omdat ik had gehoopt dat ik je ziel nog redden kon, maar helaas.’ Toen Dombé merkte, dat zijn jongere broer langzaam veranderde in een kankantrie, greep die toestand hem opeens zo aan, dat hij meelij kreeg met zijn broer. Hij raakte zo in paniek, dat hij uitriep: ‘Grote God, wat heb ik in hemelsnaam gedaan’, en hij probeerde direct om weg te lopen van de plaats waar het gevecht had plaatsgevonden. Toen hij op ongeveer honderd meter van de plaats waar het onheil had plaatsgehad verwijderd was, hoorde hij Akwawé hem naroepen: ‘Dombé!, om je verdorven ziel te redden vergeef ik je. Dombé!!, Dombé!!’ Op dat ene ogenblik van verwarring en angst bleef Dombé even staan, keerde zich om, om zijn jongere broer nog eens te aanschouwen. Dombé bemerkte, dat zijn broer de laatste fase van overgang doormaakte en een angstig geroep uitbracht. De verwarring en angst werden hem meester en hij probeerde te vluchten, toen hij bemerkte, dat zijn benen loodzwaar werden en dat hij die niet meer bewegen kon. Toen keek | |
[pagina 75]
| |
Dombé naar zijn benen en zag dat hij van onderuit eveneens begon te vergroeien tot een kankantrie en wel op nauwelijks honderd meter afstand van Akwawé. ‘Red mij Akwawé’, riep Dombé, ‘ik wil je alles geven wat ik bezit. Ik zal je het oud geweer geven dat grootvader Afonzowa mij gaf en ik zal Afeba nooit meer begeren, help mij toch Akwawé.’ Maar Akwawé kon hem nauwelijks nog de laatste woorden toevoegen: ‘Als je ziel reeds is gered, wat doet het ertoe, wat met je lichaam zal gebeuren. Je ziel was zo verdord, dat ik zelfs de hel in je ogen zag en je hart was zo verteerd, dat ik de dood in je ogen zag, maar uiteindelijk heb jij toch Grote God geroepen.’ Toen Akwawé deze laatste woorden had uitgesproken, zwegen beide bomen en de stilte die daarop volgde leek op de stilte uit het graf. Alleen het zuchten van het gehele dorp, dat daarop volgde kon men op kilometers afstand horen.
Na het gebeuren tussen Akwawé en Dombé, had het volk van het dorp alles afgebroken en was naar elders vertrokken. Behalve het huis van Akwawé, dat de familie had laten staan en had overgedragen aan Afeba, zoals zij destijds aan vader Fonfon had gevraagd. Een deel van de familie die in de buurt van Dombé woonde trok naar het zuiden, tezamen met de vrouwen van Dombé, om te wonen aan de kant waar de | |
[pagina 76]
| |
kankantrie van Dombé stond. Het grootste deel van het dorp trok samen met de familie van Afeba en de ouders van Akwawé naar het noorden om te wonen aan de kant waar de kankantrie van Akwawé stond. Afeba kreeg acht maanden daarna een dochter die zij Afi noemde en die later steeds met haar moeder offers bracht aan de voet van de kankantrie van Akwawé. Maar aan de voet van de kankantrie van Dombé offerde nooit iemand, omdat zelfs zijn vrouwen en kinderen met verachting spraken over de daad van Dombé. Na de dood van Afeba verbleef een vogel in de kruin van de kankantrie van Akwawé, één die steeds zong van 's morgens vroeg tot 's avonds laat en wiens gefluit klonk als de mummelzang van ma Afini. Ook groeiden er mooie planten op de kankantrie van Akwawé, die steeds in de droge maanden bloeiden, een grote ruiker in de natuur. Maar op de kankantrie van Dombé zat nooit een vogel en groeiden er slechts woeste planten en parasieten. En het verhaal vertelt, dat steeds aan het einde van het jaar, de twee broers bij elkaar komen.’
Toen vader Adebo ophield met het verhaal over de twist tussen Dombé en Akwawé, keek Amoida hem diep in de ogen en zei: ‘Maar vader, U heeft het verhaal dat ik horen wilde niet verteld. Op 31 december 1918 bent U gaan jagen en U | |
[pagina 77]
| |
bent de dag daarop teruggekomen. Wat heeft U toen meegemaakt?’ Vader Adebo wist dat zijn zoon avontuurlijk was en daarom strekte hij zijn hand uit naar een flesje met olie dat op tafel stond, gaf het aan zijn zoon en zei: ‘Als je denkt dat je de waarheid persé weten moet, wrijf je dan eerst goed in met deze olie, maar zorg ervoor dat je ver buiten de omgeving van de kankantries blijft. Ik weet, dat je naar de waarheid zoeken zal, mijn zoon, en daarom zal ik je een eenvoudige spreuk meegeven, om er gedurende je korte omzwerving in de omgeving van de kankantries goed over na te denken’, vervolgde vader Adebo. ‘Hij, die niet in leugens gelooft, zal ook nooit in waarheden geloven’, zei mijn vader steeds. ‘Want hij die de waarheid vinden wil zal eerst naar wijsheden moeten zoeken. Indien hij geen waarheid tegenkomt, vindt hij zeker leugens langs zijn wegen. Maar dan heeft hij zich niet op de weg van de wijsheid begeven, maar op die van zotheid en bedrog. Maar het kan ook zijn, dat hij de waarheid tegenkomt, en die toch niet verstaat omdat hij zich wijzer waant dan alle wijzen, en daardoor niet de waarheid, maar steeds de leugen vindt’, besloot vader Adebo tenslotte. | |
IIIOp de dag van 31 december 1940 was het zeker | |
[pagina 78]
| |
even droog als toen in 1918. Twee dagen ervoor had Amoida een aantal pakira's en pingo's geschoten, toen de beesten naar de rivier afzakten om te kunnen drinken, daar de beken en kleinere rivieren door de aanhoudende droogte totaal waren uitgedroogd. Amoida had daarom geen tekort aan vlees, toen hij op 31 december het bos introk. Hoewel zijn vrouw hem gesmeekt had om thuis te blijven, had Amoida beslist dat hij toch het bos in zou gaan. Tegen de avond was Amoida niet in het dorp teruggekeerd. Men had het vermoeden dat hij moest zijn verdwaald en er werden reeds voorbereidingen getroffen om de volgende dag met de zoekactie te beginnen. Het was echter al te laat om een zoekactie te beginnen, en wie weet kwam hij wat later toch naar huis. Iedereen was zenuwachtig, want het kon ook zijn dat Amoida door een slang was gebeten en in dat geval zou hij het niet overleven. Alleen vader Adebo scheen zich over het niet verschijnen van Amoida geen zorgen te maken, want hij had gemerkt dat het middel dat hij aan Amoida had gegeven nergens meer te vinden was. Steeds als Adebo onbekommerd sprak over de afwezigheid van Amoida keek hij in de richting van Ma Afini, die hem spottend toeknikte en dan weer naar zijn vrouw, die dan een uiterst bezorgd gezicht trok. | |
[pagina 79]
| |
Amoida was reeds lang aangekomen op de heuvel waarop de twee reuzenkankantries stonden en had zich voorgenomen om de avond daar door te brengen alleen om het verschijnsel te mogen waarnemen, dat zijn vader toen in 1918 had gezien. Amoida had wel begrepen in welke toestand hij het dorp zou brengen indien hij die avond niet in het dorp teruggekeerd zou zijn, maar zijn nieuwsgierigheid kon hij niet bedwingen; zijn avontuurlijke geest leek hem voort te drijven naar de grens van het onmogelijke. Toch begreep Amoida welke gevaren dreigden en welke risico's hij nam, om met zulk een onderneming te beginnen. Toen zijn vader in 1918 toevallig op de heuvel terecht was gekomen, had hij niet geweten welk gevaar hem dreigde. Maar Amoida had hier het noodlot zelf opgezocht en wist dat hij slechts gewapend was met het vertrouwen van de olie in de fles die zijn vader hem had gegeven. Toen het middernacht was geworden, had Amoida zich ingesmeerd met de olie en had hij een veilige plaats opgezocht, zoals zijn vader hem had aangeraden. Daarna had hij zich op de grond gelegd, zodat hij volgens de aanwijzing van zijn vader handelde, en ook geen last zou ondervinden van wilde dieren. Terwijl Amoida daar lag hoorde hij de geweerschoten die met bepaalde tussenpozen werden afgevuurd met de bedoeling om hem de | |
[pagina 80]
| |
richting van het dorp aan te geven. Opeens hoorde hij uit de boom van Dombé een geweeklaag, dat zo doordringend was, dat er een koude rilling door zijn lichaam ging. ‘Akwawé vergeef mij’, hoorde Amoida de kankantrie roepen, en daarna nog een keer. Maar toen het geroep voor de derde keer door het bos ging hoorde hij de boom van Akwawé roepen: ‘Dombé, als je ziel reeds is gered, wat doet het ertoe wat er met je lichaam gebeurt.’ Toen daarna Akwawé riep begon het bos te dreunen onder het gestamp van de kankantrie van Akwawé. Amoida sidderde over zijn gehele lichaam, en het koude zweet gutste uit zijn poriën, toen hij de kankantrie van Dombé die van Akwawé zag naderen. Afgeleid door het gedreun van de boom, dacht Amoida opeens dat er weer een gevecht zou plaatsvinden. Toen zag hij hoe de bomen zich weer veranderden in mensen. Dombé bleef staan, boog zich voor Akwawé en zei: ‘Edele jongere broer, je hebt mij toen de eer van vergiffenis geboden, maar mijn verblind hart kon het licht niet zien. Thans buig ik mij weer voor je neer en vraag voor de zoveelste keer om vergiffenis.’ Hierna omhelsden de broers elkaar en bleven zo ongeveer een half uur bij elkaar om te praten over het verleden en hun vergane dorp. Opeens liep Dombé hard weg, waarop het bos bewoog alsof er van een aardbeving sprake was. Daarna veranderden de twee mannen wederom | |
[pagina 81]
| |
in twee reuzenkankantries precies op dezelfde plaats waarop zij eerder stonden. Toen zuchtte het bos zo zwaar, dat het op meer dan tien kilometer afstand hoorbaar was. En de bewoners van het dorp vroegen zich af of er een storm zou losbarsten. Alleen ma Afini en Adebo waren daarover niet bezorgd, keken elkaar aan en lachten. Maar voor Amoida, die daar onder het bos lag was het een sensatie, die hij niet spoedig aan vriend of zoon zou vertellen. Voordat de mannen van de reddingsploeg de volgende ochtend klaar waren om naar het bos te vertrekken, zagen zij Amoida moeizaam uit het bos stappen uit de richting van de legendarische heuvel van de kankantries. ‘Het lijkt wel alsof je een geest hebt gezien, Amoida’, merkte iemand op. Maar Amoida nam niet de moeite om naar hem te kijken, laat staan hem te antwoorden. Alleen toen vader Adebo schertsend aan Amoida zei: ‘Ik hoop, dat je dit nooit aan je kinderen zult vertellen, mijn zoon’, antwoordde Amoida met slechts één woord: ‘Nooit!’ ‘Traditie is traditie, mijn zoon, en je vader zal daarom alle wijsheden en vermaningen aan je moeten overdragen’, zei de oude Adebo. ‘Vandaag als Ma Afini nog haar mummelzang zingt of morgen als die wordt gezongen door Abeni. Ik koos vandaag, mijn zoon, alleen omdat morgen de onwetendheid in zich draagt en | |
[pagina 82]
| |
de waarheid totaal kan verzwijgen.’ |
|