| |
| |
| |
3 Schaamrood
Ik hoorde het geklop omstreeks half zeven.
‘Is iemand daar?’
‘Ja,’ riep ik, ‘ik kom, even iets aantrekken.’
‘Nee, laat maar,’ liet de stem horen, ‘ik kom alleen maar zeggen: ze is dood.’
Ik zat stil op de rand van mijn bed. De klamboe hing langs mijn hoofd naar beneden. Dood? Ik trok mijn schouders op en keek in de spiegel aan de wand tegenover mij, maar ik kon vanuit mijn positie daarin alleen een stuk van het plafond zien en de haak waaraan het muskietennet hing. Toen sloeg ik het net van me af en schoot snel wat kleren aan, een zwarte broek, een wit hemd. Ik hoorde hoe ook veraf aan poorten werd gerammeld. Verbaasde stemmen, ongelovige stemmen.
Ze was geen lid van onze loge geweest. Maar eigenlijk wisten we bitter weinig van haar af. Daarover waren we het wel eens, terwijl we daar bij elkaar zaten op onze houten stoelen. Waar was ze vandaan gekomen? Niemand kon het zeggen, geen van ons had haar vroeger gekend. Nu pas, nu we wisten dat ze dood was, realiseerden we ons dat haar bestaan een feit geweest was, dat we haar voortdurend tegen het lijf waren gelopen zonder ons te vergewissen van haar oorsprong, haar karakter, haar aanwezig zijn. Ze was erg
| |
| |
donker geweest, daarover was ons oordeel eensluidend, maar als we ieder ons beeld van haar gaven, liepen de meningen uiteen. Haar gezicht was zus geweest, nee zo, dacht de ander, ofweer anders, meende een derde. Maar erg fel brandde de discussie niet: ze was nu dood en dat loste elk debat op.
Wie van ons moest er spreken? We keken elkaar aan, het leek vrijpostig om iets te zeggen over iemand die we slecht gekend hadden - in een stilzwijgen had die conclusie als een pilaar in ons midden gestaan - en die geen van ons begeleid had naar haar laatste uren. Ons verbond de gêne om een onvervulde plicht.
‘Als geen van ons haar goed gekend heeft, dan moeten we ons nu niet om woorden druk maken,’ doorbrak iemand op zeker moment de stilte.
‘We maken ons druk om niks,’ verzuchtte iemand anders. In no time was de stemming omgeslagen. Er werd gelachen, er werden liederen gezongen, vooral door de mannen, zacht en dan steeds luider, en ik kan me eigenlijk niet herinneren dat vanaf dat moment een soort uitgelaten sfeer nog door wat dan ook gehinderd kon worden zich van de ruimte en ons allen meester te maken. Het gekiste lichaam van de overledene stond hier opgebaard en niemand vroeg zich af hoe het hier was gekomen. We droegen de kist in het rond, dansten en voelden geen zwaarte op onze schouders: ‘Nanga palm a ben kon, nanga singi a ben kon. Nanga palm a sa go. Nanga singi a sa go.’ Met palmtakken en gezang is zij gekomen en met palmtakken en gezang zal zij gaan. Een ieder klapte mee, ik zag overal gezichten betraand van geluk. We voelden ons één als nooit tevoren.
Toen zetten we ons even neer. En opeens, uit de schaduw
| |
| |
achter mij, kwam iemand op mij af. Ik schrok, ik had daar niemand verwacht.
‘Ze is licht, no?’ fluisterde hij.
‘Ja,’ antwoordde ik, ‘het leek alsof er niets in de kist zat.’
‘Er zit niets in de kist.’ Ik keek hem aan en bemerkte hoe een gevoel van griezelige medeplichtigheid naar mijn hoofd schoot en mijn wangen deed kleuren. Geen moment twijfelde ik aan zijn woorden: wij waren daar bezig een lege kist ten grave te dragen en ik besefte onmiddellijk dat er maar één mogelijkheid was om me te onttrekken aan deze vertoning die niets tragikomisch had, maar louter uit tragiek bestond. Door de wetenschap, mij daar ingefluisterd, telde mijn medeplichtigheid aan dit collectief ingebeelde sterfhuis dubbel en omdat ik mezelf niet de eerst aangewezene vond er een eind aan te maken, wist ik dat er slechts één weg open bleef om de vreugde van dit bijeenzijn zin te geven. En al zou het een zin geven zijn aan een hallucinatie, alles was beter dan nietsdoen, ik moest snel in actie komen.
Wat kon ik doen? Ik kon toch moeilijk een scène gaan maken, het zou mij zeker niet in dank worden afgenomen en mijn goede naam maar schaden.
En opeens zag ik het, ik wist dat ik er te vroeg mee was, maar nu, nog voor de teraardebestelling, moest het gebeuren. Ik hief mijn armen op en riep met luide stem: ‘Er tin tin... sigri tin tin...’ De formule miste haar uitwerking niet. Instemmende geluiden van alle zijden, verwondering ook hier en daar dat er nu al verteld zou worden, maar toen werd het stil en ik begon:
‘Die grote spin van vroeger, Anansi, kennen jullie hem nog?’ Bijna verontwaardigde uitroepen, ja, natuurlijk kende een ieder hem nog. ‘Welnu, Anansi was er, Anansi is er en
| |
| |
Anansi zal altijd blijven.’ Iemand uit het gezelschap riep: ‘Hoe gaat hij blijven dan?’
‘Luister naar dit verhaal. Die grote spinnespin: wie herinnert zich dat hij ooit geen honger heeft gehad? Er ging geen dag voorbij of hij verzon nieuwe listen om zijn buikje rondgespannen te krijgen, om het te laten groeien tot een omvang dat het leek of een olifant zijn pens had uitgeleend aan die vraatzuchtige Anansi die nog slechts aan zijn acht spinnepoten te herkennen was.
Maar er is geen spin zo slim, of er komt ooit een einde aan de voedselvoorraad, want tegen één ding kon B'Anansi niet opboksen: de schaarste.’ Er klonken instemmende geluiden, er werden zuchten geslaakt.
‘En waar lag de wortel van die schaarste? Bij de Koning, Kownu, die leeuw met manen op zijn koninklijke bontkraag, die verpersoonlijking van... De Dictatuur...’ De geluiden van meebeleven werden nu doorspekt met verwensingen.
‘En Anansi die zijn ogen altijd overal had zitten behalve in zijn zak, hij wist dat die grote muil van Kownu zoveel aan het opslokken was, dat het hele land pinaarde en schudde van het gerammel van honderden magen. Op een dag belegden alle dieren in het diepste geheim een vergadering.’ Stemmen klonken op: ‘Ik was er ook! Ik was er ook!’
‘Zij stelden vast,’ ging ik verder, ‘dat het zo niet langer kon: die Kownu, die moest weg. Iedereen stemde ermee in om de helft van zijn bezittingen af te staan aan degene die het zou lukken om in deze situatie verandering te brengen. Dat stond Anansi wel aan, maar hoe gedaan? Die Koning, Kownu, deze Dik Tator, met zijn lelijke tandenbek moest uit de weg geruimd! Maar opnieuw de vraag: hoe gedaan? Anansi prakkezeerde en prakkezeerde en bovendien dacht hij
| |
| |
er ook nog bij. Maar hij kwam niet verder dan de gedachte: het zal niet meevallen met al die zware jongens onder aanvoering van die slijmerd van een Ba Tigri rondom Kownu. En die gedachte: een ieder had die wel eens door de bol laten gaan, dus veel schoot men er niet mee op. Het grote probleem was, dat iedereen wist dat de Koning er was, maar dat niemand hem ooit zag. Hij hield zich schuil in zijn paleis en vaardigde bevelen uit door de mond van de tijger, Ba Tigri. De kunst was om bij de Koning te komen, maar dan moesten eerst Ba Tigri en vervolgens nog drie wachtposten gepasseerd worden. De gedachte die Anansi toen te binnen schoot, was zo simpel dat hij er zelf van schrok. Alles wat hij nodig had was een gebraden eend. Hij rende naar Ma Akuba en zei haar: “Je moet direct een eend braden, en snel ook!”
“Je bent gek,” zei M'Akuba, “waar moet ik die vandaan halen en wie gaat hem dan opeten?”
“Wacht,” zei Anansi, hij vloog de deur uit, sloop het doksenhok van zijn buurman in en draaide een doks de nek om, zo: wrapp! Hij rende terug: “Snel aan het werk, Akuba, het is niet voor mezelf.” Ze begreep die wildespin van haar niet, maar vroeg niet verder en zette een pot op het vuur. Toen de doks gebraden was, hing Anansi hem aan een tak op een paar honderd meter afstand van het paleis, maar zo dat niemand die zag. Op de wind dreef de geur van de gebraden doks naar de paleispoort, waar Ba Tigri opendeed precies op het moment dat Anansi aankwam.
“Wat ruikt het heerlijk,” riep Ba Tigri.
“Blij dat te horen,” zei Anansi, “ik wilde je net komen uitnodigen.”
De tijger keek scheel van jaloezie en zei: “Jammer, héél
| |
| |
jammer, Anansi, erg aardig van je, maar ik mag voor geen goud mijn post verlaten.”
“En ik had me er nog zo op verheugd jou een plezier te doen,” antwoordde Anansi. “Weet je wat: geef mij je tijgermantel, dan houd ik de wacht zolang jij weg bent om te eten.” Dat leek Tijger niet slecht en binnen een minuut was Anansi als tijger vermomd en Ba Tigri uit het zicht verdwenen.
Snel liep Anansi naar de volgende wachtpost, de papegaai Popokai die ook al luid de doksegeur zat op te snuiven.
“Ga jij maar eten,” bromde Anansi met zware tijgerstem, “ik houd jouw plaats wel even bezet, maar geef me wel je verenjas.” En zo gebeurde. En weer schoof Anansi een plaats op, nu naar de grote gladde cobra Sneki-Sneki en bij hem verruilde hij met dezelfde smoes zijn veren jas voor de gladde slangehuid. Anansi de slang kronkelde naar de laatste wachtpost, Alata de rat. Diens jas nam hij wel over, maar hij trok hem niet aan. Want nauwelijks was Alata verdwenen, of Anansi rende naar de koninklijke vertrekken, maar... niemand was daar te bekennen.’
‘San!’ riep iemand uit het logegezelschap heel verbaasd.
‘Geen Koning, geen Kownu, geen grote Leeuwesmoel met bezemsnorharen. Hij begreep terstond dat iedereen altijd door Tigri en zijn kornuiten voor de gek was gehouden en zag de grote buit al aan zijn spinneneus voorbijgaan. Razendsnel ging hij nu aan het werk. Hij timmerde een doodskist, sjorde die op zijn rug en holde het paleis uit. Hij riep alle dieren bijeen en trommelde triomfantelijk op de kist, pampampedampam.
“Koning is dood!” riep hij. “Kownu ligt in de kist, De Dictatuur is ter ziele, De Dictatuur is zo dood als mors, zo
| |
| |
pier als dood.” Ba Tigri en zijn vrienden hoorden het ook, maar hielden wijselijk hun mond en Anansi werd overladen met rijkdommen. En zo zien jullie: Anansi zei dat De Dictatuur in de kist zat, maar intussen zat er evenveel in de kist als in de magen: de kist was leeg, de magen bleven leeg, behalve die van Anansi zelf. Dis' na a tori, tyar' en gwe, tyar' en kon. Dit is het verhaal, vat het op, neem het mee.’
Het bleef lang stil onder mijn lotgenoten. Bijval bleef uit. Toen stond één van hen op, gadegeslagen door alle anderen, en met zijn knokkels sloeg hij een roffel op de kist. Op het horen van het holle geluid stonden de genoten op en verlieten met gebogen hoofd het gebouw.
|
|