laat die een niet-Javaan de draad doen verliezen. We gingen naar een culturele manifestatie achter Lelydorp en bezochten de sneldichter Pak Slamet Modiwirjo, een tengere zestiger, gespierde landbouwer met de moeheid van het zware tjappen en gramoxone-spuiten op zijn gezicht, maar in dat gezicht desalniettemin twee schitterend vitale ogen. Even concentreert hij zich op een onderwerp en dan rollen de verzen uit zijn mond, eerst in het Surinaams-Javaans, dan - in hetzelfde metrum en met hetzelfde eindrijm - in het Sranan tongo.
Johan wijdt me verder in in de Javaanse gebruiken. Welke betekenis daaraan moet worden toegekend blijkt pas als de vertaling van Kèhèng klaar is: in de eerste bladzijden moet er nog veel bijgeschaafd worden, maar hoe verder we zijn gekomen, hoe soepeler de tekst is gaan lopen. Vergeleken bij Johan Sarmo's vroegere compagnon Hein Vruggink, die naast het Nederlands zowel het Javaans als het Surinaams-Javaans volledig beheerste, ben ik natuurlijk maar een kruk op twee poten. Maar na drie jaar kan toch weer een stukje van de Surinaams-Javaanse vertelschat ontsloten worden en daar gaat het toch maar om. En wat ook een goede zaak is: de reserve om als criticus te schrijven over culturen die je niet vertrouwd zijn, is groter geworden.