hebben gemaakt dat hij als redakteur van Bhāsā dit tijdschrift al vier jaar heeft weten af te houden van de vroege dede-oso die zoveel Surinaamse tijdschriften hebben gekend. Maar tweemaal hebben we kunnen zien welk een explosieve kracht er in deze man schuilt: de eerste maal toen een Indiër het bestond om schamper te doen over de Surinaams-hindustaanse taal, de tweede maal toen in een niet ondertekend stuk in de krant kritiek werd geleverd op Nabibaks' geesteskind Bhāsā. Nabi toog niet aan het werk met epileermes of lancet, maar met een oorverdovende moker. Door de kracht van de eerste slag werd de Indiër direct naar het land van de Ganges teruggeslingerd. (Even terzijde, ook een kraamkamerkwestie: die eindeloze discussie over of het Sarnami nu een taal is of een dialect van het Hindi. Indoloog dr. Theo Damsteegt is helder: een taal, punt uit. Maar is de ‘uitvinder’ van de term Sarnami, Jnan Adhin, dat ook? Deze schreef in Dharm Prakash van november 1979 een artikel ‘Waarom Hindi in Suriname?’ dat werd overgenomen in Bhāsā van april 1987. Die Adhin zal er eens even zijn gewicht tegenaan gooien, denk je dan. En wat schrijft de slimme Anansi Adhin daar?; een eigen Surinaams Hindi dialect en in de direct daaropvolgende regel weer: deze Surinaamse taal...) Maar nu terug naar het aambeeld in de smidse van Nabibaks. Met zijn tweede slag was iets vreemds aan de hand: had Ben Scholtens (de man die in drie jaar meer publiceerde dan alle andere Surinaamse historici bij elkaar) immers niet een week eerder in dezelfde krant bijna dezelfde kritiek op Bhāsā uitgeoefend als Mr. Anonymus? Ik was het met Nabibaks eens dat een strijd met open vizier gestreden moet
worden, maar was er ook reden om de persoon in kwestie met allerlei insinuaties te belagen?