time door de staat werd onderhouden, is het hem nooit gelukt één foutloze bladzijde te schrijven en dat op zich was nog niet eens zo erg, maar zijn door anderen gecorrigeerde teksten publiceerde hij even vrolijk in de oorspronkelijke vorm van zijn infantiel gekrabbel. Toen hij vroeger nog een column in de krant had, was het op maandagmorgen altijd lachen op het werk: ‘Heb je 'm weer gelezen? Wat zou hij bedoeld hebben? Geen flauw idee! In welke taal schreef hij eigenlijk? Misschien komt volgende week de vertaling.’ Maar ernstiger wordt de zaak als we ons realiseren dat het Surinaamse kind met dezelfde taalmisère wordt geïnfecteerd. Men begrijpt: het is dit soort lieden dat vroeger tegen Gisbergen aanschopte en nu tegen Sweet. Het argument is dan altijd dat het Surinaams-Nederlands verstikt wordt en daarvoor is nog wel iets te zeggen. Maar de werkelijke achtergrond van die lieden is natuurlijk de angst ontmaskerd te worden. Zij die werkelijk Surinaams-Nederlands literair hanteren en ook: kunnen hanteren, praten er zelden over. Diegenen die er het meest over praten, zijn degenen die hun colonnen taalfouten willen maskeren door ze als Surinaams-Nederlands aan de man te brengen.
Als de literatuurcriticus op de stoel van Sweet gaat zitten, dan is dat verklaarbaar uit de ongelooflijke nonchalance waarmee zogenaamde literatuur in elkaar gedraaid wordt. Als een boek wemelt van de taalfouten, dan is het de taak van de criticus dat vast te stellen.