ters, schrijvers met afzichtelijke neuzen en guyabera's of auteurs die op geen meter te benaderen zijn vanwege hun mondgeur (meestal alcohol). Maar nooit heeft dit soort zaken mij één negatief woord in een recensie ingegeven (behalve misschien het luiwammes-incident, maar Effendi Ketwaru heeft een normale neus, draagt t-shirts boven jeans, stinkt niet uit zijn mond voorzover ik weet en is geen kwast of etter). Julian With is wèl een evidente etter, maar dat is niet een van de motieven om zijn werk te kritiseren - die motieven zijn er toch al te over. Het omgekeerde geldt natuurlijk ook: Soecy is een lieftallig wezen, Soecy is een snoesie, maar als haar poëzie beneden peil is, dan vind ik dat dat gezegd moet worden.
Na een lezing van Roy Westzaan op het Literatuursymposium van de Academie voor Hoger Kunst- en Cultuuronderwijs in mei '87, waarin hij ondermeer twee verhalen van Mani Sapotille besprak, stonden we nog wat na te praten. John Defares merkte op: ‘Waar Roy nu nog niet achter is, is wie die Mani Sapotille is en dat weet zelfs Michiel van Kempen niet.’ We lachten, ik lachte mee. Maar natuurlijk weet ik dat wel, want ik heb immers geregeld contact met die schrijver gehad, bijvoorbeeld toen hij het verhaal ‘Het huis van Herman, Hermans huis’ inleverde voor de bundel Nieuwe Surinaamse Verhalen die ik samenstelde. Maar ik vind dat het er niets toe doet, wat zijn echte naam is. Iemand sprak eens over die drang om achter iemands werkelijke naam te komen van ‘een ongezond soort nieuwsgierigheid’ en daar ben ik het helemaal mee eens. Ik heb ook nooit begrepen waarom zoveel schrijvers een pseudoniem kiezen, dat te zelfder tijd ontraadseld wordt, zoal niet vlak naast het pseudoniem op de titelpagina van het boek, dan toch wel op de achterflap.