Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1596 tot 1923
[pagina 307]
| |||||||||||
8.1 Gezelschappen en theatersToen Thalia's twee grootste concurrenten, Oefening Baart Kennis en Melpomene, in 1890 de geest gaven, leek het korte tijd goed te gaan met de grootvader onder de toneelgezelschappen. Maar de animositeit was nog lang niet uit de lucht, onder meer niet die tussen voorzitter J.P.W. van Eyck en acteur Benjamin Ezechiëls. Toen een deel van het publiek de laatste wilde huldigen voor zijn prachtige acteren, zette Van Eyck zich schrap. ‘Ik zou niet weten waarom ik zou mededrinken op jouw knoeispel,’ beet hij Ezechiëls toe, en: ‘Je speelt als een oude smous.’ De jood Ezechiëls achtte zich in zijn godsdienst beledigd, maar Van Eyck zei dat dat niet zijn bedoeling was.Ga naar voetnoot201 Toen Ezechiëls - die ook leider was van de jongerenvereniging Kunstmin en LetterzinGa naar voetnoot202 - in 1895 voorzitter van Thalia werd, bedankten tien leden. Thalia bestond uit twee soorten leden, uit conservatieven en anarchisten, zei oud-voorzitter Wessels op de vergadering van 4 februari 1894. Maar hoe die rolverdeling dan in elkaar stak, is niet altijd duidelijk geweest, zeker niet toen de spanningen uitmondden in een bloedig incident. Tussen december 1893 en maart 1895 speelde Thalia geen enkel stuk. Invloedrijke mannen in de samenleving vatten het plan op een nieuwe toneelvereniging en een nieuw toneelgebouw op te zetten. Op een vergadering, gepresideerd door de Paramaribose arts dr G.J. Vanier, werd gesteld dat er ƒ30.000,- nodig zou zijn voor een nieuwe schouwburg. Vanier pleitte voor een ijzeren gebouw. Op 28 december 1894 trad een nieuw, energieker bestuur van Thalia aan, herstelwerkzaamheden werden ter hand genomen en De wees van Brussel werd op 3 maart 1895 met veel succes opgevoerd. Maar de andere stukken van dat jaar werden onthaald op vernietigende recensies. Toen het jaar daarop de onenigheid een politieke kleur kreeg, ging de lont in het kruitvat. | |||||||||||
Close-up: Een bloedig conflict in 1896Onder voorzitter Benjamin Ezechiëls werd gouverneur T.J.A. van Asch van Wijck veel eer bewezen vanwege zijn steun aan de restauratie van Thalia. Hem werd op 14 april 1896 een feestvoorstelling aangeboden. Zestien meisjes gekleed in rood-wit-blauw ontvingen hem met het zingen van ‘Wien Neerlandsch bloed door d'aadren vloeit’, opgevoerd werd het drama Eerloos van de Nederlandse auteur W.G. van Nouhuys en tot slot werd een tableau vivant gevormd waarbij Bengaals vuur het ‘Lang leve Jhr. Mr. van Asch van Wijck’ deed uitkomen.Ga naar voetnoot203 Een maand later gingen er intekeningslijsten rond om hem bij zijn afscheid als gouverneur namens Thalia een cadeau aan te bieden. In de kranten reageerde eerst een anonieme briefschrijver die de gouverneur ervan beschuldigde mooi weer te spelen op kosten van de belastingbetaler.Ga naar voetnoot204 Een andere briefschrijver, zich noemende ‘Een Thaliaist’, zei dat veel leden tegen het cadeau waren | |||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||
en hun mandaat zouden neerleggen als de aanbieding doorging. En die ging door. Daarop maakte ‘Een Thaliaist’ zich bekend als Adolf P. Nassy en deed een boekje open over Thalia. Hij publiceerde een brief aan het bestuur, door hem ondertekend, waarin hij zei zich te verzetten tegen het vermengen van kunst en politiek. Desondanks was door manipulatie binnen het bestuur het voorstel om een cadeau aan te bieden geaccepteerd.Ga naar voetnoot205 Nassy nam ontslag en in de bestuurscrisis die daarop uitbrak, werd secretaris Richard O'Ferrall ontslagen en op zijn beurt begon deze in een reeks van maar liefst zes artikelen in de Nieuwe Surinaamsche Courant de gebeurtenissen in Thalia uit de doeken te doen.Ga naar voetnoot206 Hij maakte onder meer gewag van financieel wanbeheer en gesjoemel met entreekaartjes, maar hij zuiverde zich ook van alle blaam door de twee personen te noemen die de intekeningslijst voor het cadeau van de gouverneur hadden gemanipuleerd.Ga naar voetnoot207 Het bleek te gaan om twee mannen die beiden dankzij de gouverneur een goede overheidsbetrekking hadden gekregen: kledingmeester A.G. Fernandes en het lid Jacques B. Nassy, broer van Adolf Nassy. Enkele maanden later speelde zich in de Thalia-foyer de volgende scène af: Terwijl de heer O'Ferrall laatstleden Donderdagavond na de goocheltoeren in de comedie te hebben bijgewoond, bij de pauze buiten aan een der hoeken van het buffet met de heer A[dolf] N[assy] stond te praten en deze hem iets over Oefening baart kennis' geldmiddelen zeide werd hij op het onverwachts door den heer Jacques B. Nassij met een bijna drie centimeter dikke zware knoestige possentriestok aangevallen en vóór O'Ferrall zich kon verweren, werd hem duchtige slagen op het voorhoofd - het hoofd was ontbloot, de slag kon doodelijk zijn - dicht bij het oog en de slapen toegebracht, gevolgd van anderen aan arm en elleboog, de laatste eenigszins gebroken door de lichte verweering met een rotting die O'Ferrall bij zich had. Jacques B. Nassy had O'Ferrall danig toegetakeld, getuige het nauwgezette overzicht van de verwondingen dat de krant in zijn volgende editie publiceerde. Intussen had gouverneur Van Asch van Wijck zijn tegenstanders de wind uit de zeilen genomen door Thalia een vaandel cadeau te doen. Als tegengeschenk werd hem daarop het erelidmaatschap van Thalia aangeboden. De Nieuwe Surinaamsche Courant maakte er onder de kop ‘Oranjegezind Thalia’ melding van dat deze het aanbod accepteerde ‘omdat het genootschap zich ten taak stelt, stukken ten tooneele op te voeren, die strekken om liefde voor het huis van Oranje aan te kweeken’ (cursivering van de krant). De courant commentarieerde dat er niets is tegen het vaandel en het erelidmaatschap, maar: Aardig kunnen wij het echter niet vinden - of het moet zijn eigenaardig - dat men in en door alles heen Oranje wil zien. Bespottelijk toch dat stukken als Masaniello, De Man met de wassen beelden, De duivel van Parijs of Eerloos - om niet van andere te spreken - ‘strekken om liefde voor Oranje aan te kweeken’. | |||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||
De tijden van respect voor de allerhoogste bestuursautoriteit waren duidelijk voorbij, zeker wanneer deze zich al te nadrukkelijk opstelde als de vliegende bode van het Hollands kolonialisme.
De laatste vijf jaren van de eeuw gaf Thalia op zeer onregelmatige basis opvoeringen, die vaak op forse kritiek van de toneelrecensenten werden onthaald. Verschillende stukken die de commissarissen uitzochten, bleken tegen het einde van de 19de eeuw niet speelbaar bij gebrek aan dames. De voorzitter merkte in 1899 - toen het genootschap 25 leden telde - op dat de vroegere dames thans ‘onbruikbaar’ waren geworden of teveel pretenties koesterden.Ga naar voetnoot210 Daaraan moet worden toegevoegd dat alles wat van direct belang was voor de ontwikkeling van de Surinaamse toneelschrijfkunst niet bij Thalia. Vaak ging het om gelegenheidsgroepen, enkele gezelschappen hielden het wat langer vol.Ga naar voetnoot211 Uiteindelijk zou Thalia ze alle overleven, misschien niet in de laatste plaats ook om wat de Nieuwe Surinaamsche Courant - toch jarenlang een fel criticaster van het gezelschap - eind 1899 schreef: ‘Thalia moet gesteund worden; Thalia moet leven. Thalia is een stuk monument der vaderen.’Ga naar voetnoot212
Het theaterleven van de eerste helft van de 20ste eeuw speelde zich bijna geheel af in zes gebouwen die nauwelijks een halve mijl van elkaar verwijderd lagen: in Thalia bij de Oranjetuin, in het gebouw van de loge Concordia aan de Gravenstraat, in Bellevue aan de Domineestraat, in het RK Patronaatsgebouw aan de Wulfinghstraat, in de Stadszending aan de Keizerstraat (en vanaf mei 1921 aan de Burenstraat) en in de Sociable Hall aan de Gravenstraat, vlak bij de Stoelmanstraat. De laatste ruimte was in 1898 met een concert geopend. Het ging om een ‘theater-in-het-klein, dat door bouworde, hoewel over weinig ruimte beschikkende, kennis en kunst vertolkte’. Het toneeldoek was beschilderd door G.G.T. Rustwijk.Ga naar voetnoot213 De zaal werd de eerste jaren bespeeld door de Sociable Dramatic Club, maar haar belang als theater nam daarna sterk af en na 1916 wordt er in de kranten geen melding meer gemaakt van het gebouw. Bellevue werd op 3 mei 1913 geopend als bioscoop, maar zou als theater in de jaren '20 tot bloei komen. Deze ruimtes werden bespeeld door vijf soorten gezelschappen: | |||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||
a) vaste toneelgezelschappen, waarvan natuurlijk allereerst het oude toneelgenootschap Thalia genoemd moet worden (in deel IV, periode 1923-1957, wordt de geschiedenis van Thalia in de 20ste eeuw verhaald). De geduchtste concurrent van Thalia in het eerste decennium van de 20ste eeuw was het in 1902 heropgerichte Oefening Baart Kennis. Het gaf drie jaar lang in de loge Concordia met stevige regelmaat voorstellingen, maar verdween weer in 1905.Ga naar voetnoot214 In 1909 deed de zang- en toneelvereniging De Eendracht van zich horen, en dat zou ze blijven doen tot 1921, maar bij lange na niet met de frequentie van de eerder genoemde gezelschappen. Tenslotte werd op 26 april 1921 de toneelvereniging Thesogemo opgericht.Ga naar voetnoot215 b) religieuze toneelgroepen als de Roomsch Katholieke Jongelingenvereeniging ‘Uitspanning Na Inspanning’ U.N.I. (1898-1949), de groep van de Nederlandsch Portugees Israëlitische Gemeente (1900-1909), de groep van de Evangelisch Luthersche Gemeente (1907-1941) en het RK Jongelingenpatronaat (1911, onder verschillende namen tot 1972). c) verenigingen die allereerst sport of dans beoefenden, maar ook bijna altijd kleine toneelstukjes of voordrachten programmeerden bij hun optredens: Tooneel-, Scherm- en Gymnastiekvereeniging Ons Genoegen (1895-1909), de Surinaamsche Sportclub (1901-1903), Gymnastiekvereeniging ‘Tot Heil en Sterking onzer Spieren’ - Thesos (1909-1959)Ga naar voetnoot216, het Kunstdansgezelschap Cicerone (1911-1946)Ga naar voetnoot217, Gymnastiekvereeniging Tonido (1913-1930), de Zangvereeniging Caecilia (vanaf 1906). d) gelegenheidsgezelschappen: bracht de 19de eeuw vooral voorstellingen binnen abonnementen, het grootste aantal voorstellingen in de eerste helft van de 20ste eeuw werd gemaakt door groepen die ad hoc geformeerd werden in telkens andere samenstelling, zij het dat bepaalde individuen er frequent deel van uitmaakten.Ga naar voetnoot218 Tot deze groep gezelschappen behoren ook de militaire en marinegroepen, vaak vernoemd naar de oorlogsbodem waaraan ze verbonden waren, die voor menige opvoering hebben gezorgd. e) buitenlandse, rondtrekkende gezelschappen. Er waren vogels van velerlei pluimage die hun toeren kwamen vertonen: goochelaars, equilibristen, acrobaten, hypnotiseurs. Maar er waren ook serieuze operagezelschappen die Suriname aandeden en vaak aanzienlijke reeksen voorstellingen verzorgden.Ga naar voetnoot219 Voorts zijn er verschillende Nederlandse groepen of individuele acteurs naar Suriname afgereisd. Het eerste ‘dappere troepje Nederlandsche | |||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||
tooneelspelers’ dat Westwaarts toog, was het Hollandsch Ensemble in 1906.Ga naar voetnoot220 Veel opwinding was er in de kranten van 1914 over de komst van de beroemde Louis Bouwmeester, maar die zou uiteindelijk nooit komen. De bespelers van de theaters overziende, moet wel geconcludeerd worden dat het georganiseerde toneelleven veel minder structuur kende dan in de voorgaande eeuw. Dat heeft op de programmering ook zijn invloed gehad (zie § 8.3). Tegelijkertijd is het belangrijk vast te stellen dat er onmiskenbaar een begin is van een democratiseringstendens. Dans- en sportverenigingen lieten een groter publiek kennismaken met gemakkelijk toegankelijke theatergenres als cabaret, kluchten en sketches, en soms ook met kleine dramatische stukken. | |||||||||||
Profiel: S.H. AzijnmanLeven en werk. Een bijzonder dynamische persoonlijkheid binnen de toneelwereld was Salomon Henri Azijnman (geb. te Paramaribo op 28 september 1870, aldaar overleden op 30 mei 1939).Ga naar voetnoot221 Zijn vader Eduard Azijnman was in september 1863 naar Suriname gekomen, uitgezonden door de vereniging Talmuda Thora, om onderwijs te geven.Ga naar voetnoot222 Salomon was tot 1916 in dienst van de belastingen; daarna gaf hij les aan aspirant-commiezen en opende hij een informatiebureau voor handels- en belastingzaken. Vanaf 1893 was hij lid en vele jaren bestuurslid van Thalia, waar hij onder meer meespeelde in de roemruchte stukken De wees van Brussel (1895), Het goudvischje (1897) en Samuels' Te laat of De wraak van een' Boer (1900). S.H. Azijnman was van augustus 1908 tot 1916 lid van het Armbestuur der Nederlands Israëlitische Gemeente en een vurig propagandist voor geheelonthouding. Blijkens advertenties uit 1918 schreef hij ook een melodrama in twee bedrijven, Achter de coulissen, of De comediant ontmaskerd . De helft van de netto-opbrengst van de uitgave was bestemd voor de ‘Algemeene armen’.Ga naar voetnoot223 Het is voorzover bekend nooit opgevoerd en de tekst ervan is onvindbaar.Ga naar voetnoot224 In 1924 richtte hij het weekblad De Periskoop op dat tot 1929 zou bestaan. | |||||||||||
8.2 TheaterpubliekHet Surinaamse theaterpubliek van het begin der eeuw was nog een publiek van de ‘beschaafde standen’. Het was vooral een aardig publiek meende het nieuwsblad Suriname in 1915: Herhaaldelijk kan men lezen in de Europeesche bladen, dat bij mislukte voorstellingen, bijeenkomsten e.d., het publiek met rotte appelen en eieren gooit. Waar halen zij die | |||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||
zoo ineens vandaan? Het antwoord is, dat de menschen die dingen op zak meenemen, voor eventueele relletjes. De woorden waren nog nat van de drukinkt, toen het theaterpubliek zich in het Thalia-gebouw zo schandelijk gedroeg bij een opvoering van Joh. Marcus' Het briefgeheim (zie zijn latere Profiel) dat De Surinamer zich genoodzaakt zag te schrijven: [Er is] iets ongezonds in dit optreden van het publiek. Wordt er in eigen kring iets gepresteerd op kunstgebied, dan dient men den betrokkene een eerlijke kans te geven om zijn maaksel aan te bieden. Meent men evenwel a priori, dat hetgeen er gepresteerd wordt minderwaardig is, dan lijkt ons het rationeelste om daar afwijzend tegenover te staan en zoodoende beunhazen compleet af te schrikken. In grooten getale opgaan naar een schouwburg, met de vooropgezette bedoeling een stuk onmogelijk te maken, alleen omdat men den schrijver incompetent acht, lijkt ons minder nobel. Het theaterpubliek mocht dan in naam wel chique zijn en tot de betere klasse behoren, het zag er geen been in de tempel van de theaterkunst in een rovershol te veranderen. Maar met de kinderoperettes in Thalia moet toch al een voorzichtig begin zijn gemaakt van een nieuw theaterpubliek, dat traditioneel aan het gebouw aan de Wagenwegstraat voorbijging. Het jonge volkje werd door de recensent van Suriname niet erg geapprecieerd. Hij stoorde zich aan de ergerlijke, aanstootgevende uitgelatenheid die de kinderen bezielt, en zich uitende in gillen, schreeuwen, slaan, springen en die een kinderuitvoering een ware bezoeking maken voor de geleiders. Kunnen de exploitanten van kinderuitvoeringen geene | |||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||
maatregelen nemen, b.v. beter toezicht in de zaal, dat dat ergerlijke ophoude?Ga naar voetnoot227 Op 26 mei 1921 gaf een hindostaanse groep in Thalia een voorstelling ten bate van de Surinaamsche Immigranten-Vereeniging.Ga naar voetnoot228 De hindostanen, die natuurlijk wel hun eigen jaarlijkse Rāmlīlā-opvoeringen kenden (zie deel I, § 4 van de hindostaanse orale literatuur), traden daarmee nog niet toe tot een ander toneelcircuit, want het zou nog jaren duren eer er hindostaanse toneelgroepen met regelmaat in de hoofdstedelijke theaters optraden. Minder gewijde plaatsen als de voormalige bioscoop Bellevue en het Patronaatsgebouw kenden van het begin af aan een lagere drempel voor het grote publiek. | |||||||||||
8.3 Repertoire | |||||||||||
8.3.1 Europees georiënteerdDe allerlaatste opvoering van de 19de eeuw was een ‘Militair assaut’, opgevoerd op 19 december 1899 door een militaire groep onder leiding van de luitenant Ephraim. In een propvol Thalia keek het publiek naar een demonstratie van militaire manoeuvres, afgewisseld met voordrachten en een zouteloos kluchtspel. Door de aanwezigheid van een flink aantal officieren in groot tenue werd het Nederlandse volkslied krachtig meegezongen, tot groot genoegen van de Nieuwe Surinaamsche Courant: Zoo wordt niet alleen het gezag hoog gehouden maar bovenal de band nog inniger tusschen Suriname en het Moederland en maakt het gevoel van Nederlander te zijn, trotsch, waardoor het dan niet moeilijk wordt, om wanneer dit noodig mocht zijn, de deelen van het kleine Nederlandsche volk bij elkaar te voegen, tot één volk te vormen.Ga naar voetnoot229 Toneel in de 19de eeuw was eerst en vooral een bevestiging van de status quo: het versterkte de culturele oriëntatie op Nederland en werd daarbij stevig gesteund door de dagbladkritiek. Tegen het einde van de 19de eeuw werd het lokale aandeel in de toneelschrijfkunst groter. Op 22 juli 1896 brachten ‘eenige dillettanten’ in Thalia het toneelspel in drie bedrijven of vier taferelen Lucij , een stuk met een blijkbaar zeer ingewikkelde intrige.Ga naar voetnoot230 Pas na de voorstelling maakte de Nieuwe Surinaamsche Courant bekend dat de schrijver Richard O'Ferrall was (zie Profiel). In een uiterst korte bespreking werd gesteld dat ‘de acteurs en actrices zich tamelijk van hunne taak hebben gekweten; alles liep vrij wel van stapel, in weerwil van - zoals men ons rapporteerde - tegenwerkingen van sommige zijden, die het zelfs zoo ver hadden gedreven om op speelavond tegenzin bij acteurs op te wekken, [en] zodoende het stuk te doen vallen.’Ga naar voetnoot231 De laatste opmerkingen hebben betrekking op de meningsverschillen binnen het bestuur van Thalia, zoals hierboven beschreven. Blijkbaar had O'Ferrall ervoor gekozen om de ontvangst van Lucij niet te laten lijden onder al deze animositeit, en daarom het stuk niet onder zijn eigen naam naar | |||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||
buiten gebracht. De karige gegevens die we over Lucij hebben, maken duidelijk dat het een sterk Europees georiënteerd stuk was, al blijft het onduidelijk of het om naturalistisch toneel ging. Evenmin werd het Surinaamse leven centraal gesteld in het werk van de man die de eerste Surinamer was die een toneelstuk in druk liet verschijnen: Joh.C. Marcus. | |||||||||||
Profiel: Joh.C. MarcusLeven. Johan Coenraad Marcus, geboren op 14 december 1872 in Paramaribo, was de oudste broer van de later te bespreken dichter A.W. Marcus. Hij dreef de boekwinkel, annex drukkerij en papierhandel Excelsior aan de Zwartenhovenbrugstraat D 195. Sterk sociaal bewogen, beijverde Marcus zich vanaf 1898 om te komen tot verschillende vakverenigingen. In 1906 gaf hij de brochure Waardoor kan Suriname's lot worden verbeterd? uit, een analyse van de sociaal-economische situatie van Suriname onder het motto Arbeid adelt, Eendracht maakt macht.Ga naar voetnoot232 Later volgden Het Modernisme, een vijand van den Christus, Ons Fundament (2 dln.), De getrouwheid van een hond, Suriname's economische vooruitgang door eene in Augustus te houden tentoonstelling (1913), allemaal beschouwingen die volgens Thea Doelwijt ‘niet bijzonder leesbaar zijn in deze tijd’.Ga naar voetnoot233 Van 1906 tot 1910 fungeerde hij als redacteur-uitgever van Excelsior, christelijk vooruitstrevend tijdschrift voor Suriname; in 1914-1915 redigeerde hij het Maandboek Excelsior, waarvan in elk geval negen edities zijn verschenenGa naar voetnoot234; later gaf hij het Advertentieblad (1921) uit en het wekelijks verschijnende Volksblad (1925). Hij nam het op voor de arbeidende stand en diende een aanklacht in tegen wat hij noemde ‘de slaventoestand’ bij de Balata Compagnieën Suriname en Guyana, een situatie waarvoor hij ook de aandacht van de Koloniale Staten vroeg.Ga naar voetnoot235 J.C. Marcus was president van de Algemeene Volksvereeniging die zich ten doel stelde ‘broederschap, indolentie verdrijven, ontwikkelen verenigingsleven, misbruiken en wanverhoudingen bestrijden, “examen inheemsch te maken” enz.’Ga naar voetnoot236 Mogelijk was Joh. Marcus een even getalenteerd voordrachtskunstenaar als zijn jongere broer. Hij organiseerde in ieder geval op 4 november 1911 een ‘Vroolijke maanlicht-excursie naar het lichtschip, opgeluisterd door muziek en voordrachten’.Ga naar voetnoot237 Twee jaar later was hij de initiatiefnemer tot de oprichting van het Emancipatiefeest-comité dat vijftig jaar afschaffing van de slavernij moest voorbereiden.Ga naar voetnoot238
Werk. In het voorwoord tot zijn boek Deugd en belooning of Hoogmoed komt voor den val | |||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||
(1910)Ga naar voetnoot239 merkt Joh.C. Marcus op, dat wanneer hij een toneelstuk ‘met zedelijke strekking’ zag opvoeren, de vraag bij hem opkwam waarom een Christen het theater niet zou mogen bezoeken (overigens een karakteristiek onderwerp van debat uit de Europese Verlichting, uit de 18de eeuw dus!): Het antwoord: ‘Daarom mag een Christen het theater niet bezoeken’ verhelderde mijn begrip telkens, wanneer ik een tooneelstuk met onzedelijke strekking onder de oogen kreeg. Niet het gebouw dus, maar de onzedelijke gedachten, die in dat gebouw vertolkt worden, zijn 't, die geschuwd moeten worden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Deugd en belooning een stuk van positief-moralistische strekking is. De plot: de baron Van Gravendonck zet een notarisklerk aan tot vervalsing en ontvreemding van een notarieel stuk. Hij doet dat uit wraak tegen de vader van een meisje, Lizette Berenstein, dat hij heeft willen schaken. Tussen de families Berenstein en Van Gravendonck blijkt al een oude vete te bestaan. We komen dat te weten uit een gesprek dat Herman Veerman, die zelf ook verliefd is op Lizette, voert met een vriend. Een complicatie is dat deze Herman de zoon is van de rechter die uitspraak moet doen in de zaak Gravendonck/Berenstein. De baron doet alles om de zaak een voor hem gunstige wending te laten krijgen: hij probeert rechter Veerman te intimideren met voor Berenstein belastende stukken en hij benadert zelfs de geheimschrijver van de rechter. Het bedrog met het notariële stuk wordt echter door de rechter ontdekt; de baron wordt veroordeeld, maar daarmee krijgt Herman nog niet de hand van Lizette: zijn vader vraagt hem van haar af te zien om de schijn van partijdigheid in het proces tegen te gaan. Herman, die toch al lang als een ‘kranke ziel’ ronddoolde, onderwerpt zich aan het vaderlijk gebod, tot groot verdriet van Lizette. Uiteindelijk kan Herman bij zijn meerderjarigheid een half jaar later alsnog zijn geliefde in de armen sluiten. In het gehele stuk wordt er geen enkele allusie gemaakt op Surinaamse omstandigheden. Het stuk speelt zich af in Haarlem en met die setting heeft de auteur zichzelf ongetwijfeld willen legitimeren als een serieus toneelschrijver. De plot is vergelijkbaar met die van de negentiende-eeuwse tragedies die in Suriname te zien waren. Stukken met titels die variëren op de beloonde deugd en de gestrafte hoogmoed zijn er bij de vleet gemaakt en het vader/rechter-motief behoorde tot de populairste motieven van het negentiende-eeuwse toneel. Overigens wijst de dampende pathetiek van de clausen erop dat het de auteur ontgaan moet zijn dat er inmiddels ook het zoveel realistischer werk van een Herman Heijermans geschreven was, toneel dat ook in Suriname te zien was geweest. Opmerkelijk is wel dat bij alle traditionele moraal die Marcus' stuk verwoordt, er enige malen nadrukkelijk wordt gerefereerd aan de zelfstandige positie van vrouwen: ‘Moet ik [...] omdat ik eene vrouw ben, dan toujours in de eetsalon of in den keuken wezen?’ (55) werpt de rechtersvrouw haar man op een gegeven moment tegen; en wanneer rechter Veerman later bemiddelt om zijn zoon alsnog aan Lizette te koppelen, wijst Lizette's vader nadrukkelijk op de eigen, vrije wil van het meisje. (157) Deugd en belooning of Hoogmoed komt voor den val, ‘tooneelspel in 4 bedrijven en een voorspel’, werd door enige dilettanten op 4 januari 1910 opgevoerd in het toneelgebouw Thalia.Ga naar voetnoot240 Het stuk geeft misschien wel de fraaiste illustratie van de allesbepalende wijze waarop het | |||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||
Nederlandse toneel het voorbeeld aanreikte voor het Surinaamse theater van de betere stand. Marcus zelf merkt in het voorwoord van de gedrukte tekst op dat er niet veel toeschouwers waren. Volgens een kort bericht in de Nieuwe Surinaamsche Courant werd het stuk ‘opgevoerd met betrekkelijk succes’Ga naar voetnoot241; afgemeten aan de gebruikelijke kwalificaties van toneelopvoeringen duidt dat erop dat het stuk bepaald geen succes had. Of dat lag aan de geringe herkenbaarheid van de getoonde Nederlandse situatie, of bijvoorbeeld aan het wel erg lang uitgesponnen geweeklaag van de zenuwzieke Herman, is onduidelijk. Meer vaart krijgt het stuk in de dialogen, en zeker wanneer de figuur van Bobbetje verschijnt, de huisknecht van rechter Veerman, een recht uit het volkstheater overgelopen kwast die de plechtige sfeer in het rechtershuis van onnozel commentaar voorziet. Die gedrukte tekst, verschenen in Paramaribo in 1910, omvat 168 pagina's en moet een grondige bewerking zijn van de theatertekst. Er is geen sprake meer van bedrijven en een voorspel, maar van zes hoofdstukken. De tekst bestaat niet als in een traditionele toneeltekst uit enkele korte toneelaanwijzingen, aanduiding van de rollen en de tekst van de clausen, maar bevat vele beschrijvende passages, die vaak nauwelijks meer voor een acteur te realiseren zijn. Zo kan de gedrukte tekst evengoed gelezen worden als een roman waarin het aandeel van de dialogen nogal ruim is bemeten, al gaat het dan ook om de eerste gedrukte toneeltekst van een Surinaams schrijver en een van de weinige gedrukte toneelteksten uit de twintigste-eeuwse Surinaamse literatuur. Op 10 december 1912 en 7 januari 1913 voerden ‘eenige dilettanten’ Het briefgeheim op, een blijspel in drie bedrijven of vier taferelen, door Marcus bewerkt naar een humoreske van de Duitser Christian Thiele die eerder in de krant Suriname was verschenen.Ga naar voetnoot242 De handeling draait om een hoogmoedige postdirecteur die de huwelijkskandidaat voor zijn dochter niet goed genoeg vindt, een brief van deze jongeman opent en denkt dat er een aanslag op hem beraamd wordt, tot blijkt dat de brief een idee voor een roman bevat. De postdirecteur heeft het briefgeheim geschonden en om zijn gezicht te redden stemt hij alsnog toe in het huwelijk. Op 7 februari 1916 werd het stuk opnieuw op de planken gebracht, en blijkbaar nam het venijnige Thalia-publiek uit de betere standen de gelegenheid te baat om Marcus te laten weten hoe het over zijn ideeën dacht. Een verslag in De West meldt: ‘Toen de auteur zijn kas opmaakte, bleken slechts voor tien gulden kaartjes verkocht te zijn. En de bestuurders van Thalia stonden met Nero gezichten daar, en eischten vijftig gulden, of anders zou het gebouw gesloten blijven.’ Gezien de entreeprijzen (de goedkoopste plaatsen kostten 50 cent), kunnen er dus ten hoogste twintig betalende toeschouwers zijn geweest. Een der aanwezigen hield een collecte, maar de opbrengst was niet toereikend. De bestuurders van Thalia besloten daarop ook van hun kant een offer te brengen en namen genoegen met de opbrengst. Het publiek dat zoetjes 12 aangroeide, omdat allerlei handlangers ‘met woedenden ijver’ kaartjes verkochten tegen steeds lagere prijzen, proestte het uit, riep ‘poes, poes, poes, miauw’ en zorgde voor ‘luidruchtige hulde betoogingen’.Ga naar voetnoot243 Toen Het briefgeheim op 11 juni 1923 nogmaals in reprise ging, gedroeg het publiek zich nauwelijks fatsoenlijker. Applaus, gesis en diergeluiden maakten de acteurs bijna onhoorbaar. Dankzij de aanwezigheid van de politie liep de zaak niet helemaal uit de hand. Joh. Marcus zelf ‘hield zich, over het gehele lichaam trillend van neurastenische schokkingen, achter de coulissen verborgen en deputeerde zijn broeder om namens hem dank aan het publiek te betuigen voor de grote belangstelling.’Ga naar voetnoot244 Maar de acteurs hadden zich kranig gehouden: ze speelden onverdroten | |||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||
door en gaven drie weken later een heropvoering voor diegenen die vanwege de ‘plaats gehad hebbende stoornissen de vorige opvoering niet hebben kunnen volgen’.Ga naar voetnoot245 | |||||||||||
8.3.2 RepertoirevernieuwingDe rellerige sfeer rond de opvoeringen van het toneel van Joh. Marcus laat zien dat werk van eigen bodem in het begin van de 20ste eeuw geen aanbeveling was bij het toenmalige theaterpubliek (later in de eeuw zou die waardering precies omgekeerd zijn). Dat er niettemin enige beweging in de programmering kwam en dat die toch niet altijd door de HH. critici negatief werd ontvangen, bewijst een bespreking van een ‘soirée variée’ uit 1898: Van het waar-dramatische tot het licht-komische is zeker een groote overgang. Of zulk een overgang een verbetering is, is dikwijls betwijfelbaar. Hier echter in onze kolonie, waar onze tooneelkunst ons vroeger uitsluitend het eerste aanbood, gedragen door te zwakke schouders, is, waar men ons iets goeds en serieus aanbiedt hoe licht het ook zij, gewis van vooruitgang te spreken. In de laatste tijd hebben wij ons dan ook in zulk eene vooruitgang te verheugen. Luchtige, kluchtige voorstellingen hebben het geforceerd-grootsche wat men ons vroeger aanbood vervangen.Ga naar voetnoot246 In de eerste helft van de 20ste eeuw heeft zich de hier gesignaleerde tendens versterkt voortgezet. Het repertoiretoneel verdween niet - Thalia bleef het brengen, niet zelden reprises van negentiende-eeuwse successtukken - maar het werd nauwelijks nog in abonnementenseries gebracht en kwam voor een deel ook voor rekening van Nederlandse gezelschappen op tournee naar de West. Opvallend in het theateraanbod werden de zgn. ‘soirées variées’, de operettevoorstellingen en de kinderoperettes (besproken in § 9.5). Deze drie genres hebben het toneel dichter bij het volk gebracht. Gezelschappen als Thesos en U.N.I. vormden met hun gymnastiekdemonstraties en toneelsketches natuurlijk niet de kern van het theaterleven, maar ze hebben niettemin een cruciale rol vervuld in de geleidelijke verwerving van een breder theaterpubliek. Helder wordt dit geïllustreerd wanneer Thesos in een uitvoering in 1910 ook een ‘Satirieke voordracht, met de ambtenaarswereld en het kruiwagenstelsel tot mikpunt’ brengt en De Surinamer schrijft over ‘algemeenen bijval, doch slechts van den minderen man, die goed vertegenwoordigd was.’Ga naar voetnoot247 Als hierna aandacht besteed wordt aan de voornoemde drie populaire genres, dan vindt dat zijn motivatie in deze geleidelijke publieksverbreding. Nog steeds bleven de lagere klassen grotendeels buiten het culturele gebeuren, maar de transformatie van de orale volkscultuur naar het volkstheater van de tweede helft van de 20ste eeuw, vindt in de veranderende voordrachtskunst van de eerste helft van de eeuw haar verbindende schakel. | |||||||||||
Soirées variées‘Soirées variées’ - men zou nu spreken van cabaretprogramma's - kwamen tegen 1900 in | |||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||
trek en zouden steeds populairder worden. Ze werden ‘Gemengde kunstavond’ genoemd, ‘Ernst- en luimavond’, ‘Vroolijken avond’, ‘Lachavond’ of ‘Kermesse d'été’ en vaak geafficheerd onder het motto ‘Elck wat wils’. Dat was het dan ook: de programma's combineerden liederen, voordrachten, gymnastiekoefeningen, korte toneelspelen, blijspelen, kluchten, tableaux vivants, muzikale voordrachten, goochelnummers, ballet en gaandeweg ook steeds meer: ‘filmen’. In een groot aantal gevallen dienden deze opvoeringen een liefdadigheidsdoel. In de periode 1900-1923 zijn er minstens 193 van deze avonden geweest. De ‘Gemengde Avond’ in Thalia van 12 augustus 1919 geeft een aardige illustratie van wat er bij zo'n gelegenheid geboden werd. De uitvoerenden waren de heren Alex Schenkel en Jan Booms voor de voordrachten, voor de zang mej. Käthe Fernandes, voor de pianomuziek mej. Marie Campbell en voor het accompagnement mej. L. del Castilho. Het programma zag er als volgt uit: 1a. De waterspiegel (G. Gezelle); 1b. Uitvaart (Bilderdijk) (Schenkel); 2. De kunstcriticus (C. Booms); 3. La Traviata, viool met accomp.; 4. Een Don Juan (C. Booms); 5. Zang; 6. De man die... (C. Booms); 7. De kleine gebochelde, blijspel in één bedrijf. Ongetwijfeld zijn op die cabareteske ‘soirées variées’ teksten gebracht die in Suriname geschreven waren, omdat er graag werd ingespeeld op lokale omstandigheden. G.G.T. Rustwijk bracht bijvoorbeeld in 1898 al voordrachten als intermezzo bij een Thalia-opvoering en zou dat ook later blijven doen. Het cabaret zou in de eerste decennia van de 20ste eeuw vooral een grote vlucht nemen met een persoonlijkheid die nog altijd in zijn genre niet is geëvenaard: Johannes Kruisland. | |||||||||||
Profiel: J.C. KruislandLeven. Johannes Carolis Kruisland werd geboren in een eenvoudig creools gezin op 18 juni 1875 in Paramaribo, alwaar hij overleed op 8 augustus 1937.Ga naar voetnoot248 Na de lagere school werkte hij korte tijd bij de Britse consul. Daarna ging hij de handel in, werkte hij als veilingmeester en als werknemer in de bauxietsector. Als zanger maakte hij zijn debuut in 1898Ga naar voetnoot249, maar in de kranten vinden we hem pas terug als hij in 1903 bij Thalia in de operette De Geisha invalt voor de rol van Imari. Daarna speelde hij bij verschillende gezelschappen.Ga naar voetnoot250 In 1904 wordt voor het eerst melding gemaakt van Kruisland als voordrachtskunstenaar. In het logegebouw van Concordia organiseerde Oefening Baart Kennis op 22 augustus een ‘Groote Soirée Variée’. De Nieuwe Surinaamsche Courant berichtte over de bijval die de verschillende num- | |||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||
mers kregen.Ga naar voetnoot251 In 1908 is hij op het voorterrein van Thalia van de partij met letterkundige en andere voordrachten.Ga naar voetnoot252 Twee jaar later geeft hij dan zijn eerste avondvullende soloprogramma als cabaretier, en hij zal dat tot 1934 blijven volhouden, van 1923 tot 1930 geassisteerd door zijn zoon Just. In totaal speelde hij vierendertig verschillende programma's, eerst in Thalia, vanaf 1927 vaak in Theater Bellevue.Ga naar voetnoot253 Hij bleef bovendien met regelmaat bijspringen bij liefdadigheidsvoorstellingen en als entr'acte in ‘kino-vertooningen’. De laatste jaren viel het optreden hem zwaar door een zwakke gezondheid. In 1934 begon hij op het Mr. Rietbergplein de Kruisland-omroep, een geluidsinstallatie die gebruikt kon worden als advertentiemedium.Ga naar voetnoot254 Bij zijn allerlaatste one-man-show zat een politie-inspecteur in de zaal alles op te nemen.Ga naar voetnoot255 ‘Deels door zijn geknakte gezondheid, deels door belemmeringen hem in de weg gelegd door de overheid, nam hij afscheid van het toneel en droogde zijn eigen bron van bestaan op,’ schreef Suriname bij zijn overlijden.Ga naar voetnoot256 Kruislands teksten werden nooit als boekuitgave uitgebracht. Wel verschenen er verspreid enkele in het nieuwsblad SurinameGa naar voetnoot257 en publiceerde Thea Doelwijt zijn werk in de bloemlezing Geen geraas of getier (1974).Ga naar voetnoot258 Cabaretiers van wie geen opnames bestaan, raken snel in de vergetelheid. Onder regie van Paula Velder bracht Thalia op 4 en 7 november 1952 zijn korte toneelspel in het Sranan Frijari [Verjaardag] op de planken, ‘een luchtig, vermakelijk toneeltje, dat zeer goed gespeeld werd’, aldus De Surinamer.Ga naar voetnoot259 Het was dankzij de mensen van het Doe-theater dat de Kruislandteksten na 1977 herleefden.Ga naar voetnoot260
Werk. De ‘Kruislandavond’ was vijfentwintig jaar lang een begrip in Suriname. Zoals oudejaarsconferences een voorbij jaar samenvatten, zo liet Johannes Kruisland de actualiteit de revue passeren. Hij bracht bijvoorbeeld in zijn allereerste programma van 14 juli 1910 de reorganisatie van 't onderwijs, de zaak-Killinger, de sluis van Beekhuizen en de Zondagsrust-verordening. Het programma bestond verder uit twee tooneelstukjes: ‘Kerstavond’ en ‘Verhuisd’. De zaal liep stampvol en aan het applaus kwam geen einde.Ga naar voetnoot261 Vijf dagen later gaf hij een reprise, zij het met enkele nieuwe nummers, een gewoonte die hij ook later zou volhouden. Scherper zicht op wat Kruisland bracht, gaven de kranten bij de tweede Kruislandavond op 18 juni 1912. Zekere S.L. beschreef in De Surinamer het programma: | |||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||
De recensent vond dat hij een woord van afkeuring uit moest spreken over een politiek onderdeel van het programma - blijkbaar een spotternij met een koning - dat hij ‘zacht, heel zacht uitgedrukt [..] geheel misplaatst’ vond.Ga naar voetnoot262 Deze recensie zet de teneur van alle kritieken, met soms een uitschieter naar boven of naar onderen. Kruislands optreden werd geprezen vanwege zijn voordracht en stemvoering, maar blijkbaar was hij zó scherp dat de critici vaak wat te mopperen hadden (katholieke en luthersen ook op zijn onomwonden taalgebruikGa naar voetnoot263). De vergelijking met de Nederlandse cabaretier Koos Speenhoff (1869-1945) - die doet vermoeden dat de critici veelal Nederlanders waren, want Speenhoff heeft nooit in Suriname opgetredenGa naar voetnoot264 - kwam vaak terug. Maar was Speenhoff een volksdichter, Kruisland richtte zich eerst en vooral op de betere klassen die zich op Nederland oriënteerden. Ook het programma van zijn tweede avond geeft de vaste elementen die later zouden blijven terugkeren: bijna altijd werden de politie en de militairen op de hak genomen. De proeven van het Landbouwproefstation en de situatie in het onderwijs inspireerden hem blijkbaar onophoudelijk. Om de beurt werden de bevolkingsgroepen geïmiteerd en verder had bijna elk programma een lied in het ‘Neger-Engels’ en een of twee potpourri's van liedjes. De van Kruisland bewaard gebleven teksten missen natuurlijk de cabareteske voordracht. Het verbaast niet dat de meeste teksten rijmend en snel inzichtelijk zijn, want ze zijn geschreven als liedteksten. Toch geeft een tekst als ‘Wij hebben nu een nieuw bestuur’, geschreven bij de intrede van gouverneur J.C. Kielstra, iets meer: 'k Zag namen hier van gouverneurs
Bijna van A tot Zet
Ten minste heel wat letters reeds
Van ons alfabet
Maar hoe zij heten mochten ook
't Zij R of H of A
Tot nu toe kwam geen gouverneur
Wiens naam begon met Ka.
| |||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||
En onze landvoogd is dus K
Maar daarbij J.C.K.
Kijk hoe dat aardig lopen kan
Ik ben ook J.C.K.
Hij heet Johannes, 'k heet ook zo
U ziet het beste man
Is J.C.K. je gouverneur
Ik ben dus je granman!Ga naar voetnoot265
Een voordrachtsaspect is ongetwijfeld het laatste woordje van het eerste couplet geweest: ‘Ka’ met een korte a betekent in het Sranan ‘stront’, maar zal door Kruisland met een lange a zijn uitgesproken, waardoor het woord een grappig soort bekakte uitspraak krijgt, en tegelijkertijd de werkelijke betekenis verdoezelt. De impliciete kritiek op de gouverneur in het eerste couplet, lijkt de cabaretier in het tweede couplet onderuit te halen door erop te wijzen dat hij dezelfde initialen heeft als de hoogste in den lande, om direct daarop zichzelf op gelijk plan met de gouverneur te zetten, met een subtiel verschil: voor Kielstra gebruikt hij het Nederlandse woord ‘gouverneur’, voor zichzelf de Sranan vertaling: ‘granman’. Interessant is bovendien dat het lied een alternatieve vorm geeft aan de creoolse laitori (raadsels), die eindigen met de formule ‘Un e gi granman(oso)?’: Geven jullie het op? | |||||||||||
Close-up: Een rel rond Kruisland en De KomIn zijn opstelling conformeerde Johannes Kruisland zich aan de landskinderen uit de betere klassen. Hij stelde zich kritisch op tegenover alles wat autoriteit was, dus alles wat met de Nederlandse overheid te maken had, en betoonde zich anderszins iemand die het enige heil van vooruitgang verwachtte van de binding met Nederland en de Nederlandse taal. Onomwonden schreef hij in een ingezonden brief over de taalkwestie: Ik zal geen vragen meer stellen, maar het Bestuur nu weer verzoeken in naam van alles wat Nederlandsch is, voelt en denkt: maatregelen te treffen, opdat voortaan allen, die in de Handel en Industrie zijn, boekhouden [...] uitsluitend in de taal van het land, in het Nederlandsch.Ga naar voetnoot266 Kruislands positie laat zich ook aflezen aan zijn opstelling rond de rellen die losbraken op 7 februari 1933 bij het bezoek van de communist Anton de Kom, waarbij de politie op last van het koloniale bestuur protesterende mensen doodschoot. Op 9 maart 1933 wijdde Kruisland maar liefst drie nummers aan de kwestie: 9. De Kom's aankomst en ovatie, zijn positie, agitatie en arrestatie; 10. De wonderen van De Kom; 11. De scène op het plein 7 Februari. Kruislands kritiek op het politieoptreden was niet mals: Te vuren op een weerloos volk
Dat dom is, vind ik hard
Men had toch brandspuit, water en
Ook slangen plus de gard
Hij laakte het feit dat de gouverneur de schietende dienders in de bloemen hadden ge- | |||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||
zet.Ga naar voetnoot267 Nog vóór zijn voorstelling werd Kruisland bij de commissaris van politie geroepen om inzage in zijn teksten te geven. Hij weigerde, waarop de politie trachtte via zijn souffleur achter de inhoud ervan te komen. Daarop toog Kruisland zelf naar het politiebureau, waar al een heel resumé van zijn show klaar lag. Hij liet zijn teksten lezen, omdat de procureur-generaal dreigde het theater Bellevue - dat alleen vergunning had voor bioscoopvoorstellingen - te sluiten. De procureur wilde dat hij zijn verzen over de kwestie-De Kom schrapte. De commandant der troepen verbood zijn manschappen om nog een Kruislandavond bij te wonen, wat Kruisland weer een nieuwe tekst ingaf.Ga naar voetnoot268 Op gezag van gouverneur Kielstra werd de militairen ook de verboden de feestvoorstelling op 7 november 1933 bij gelegenheid van Kruislands 35-jarig zangersjubileum bij te wonen. De gouverneur bespeurde ‘de taktiek van het communisme’ in Kruislands optreden: eerst beginnen met gezagsondermijning op quasi-goedig spottende wijze om dan geleidelijk tot ernstiger te komen. [...] Wij hebben in de kolonie te rekenen met een gevaarlijken en niets ontzienden vijand, die op alle mogelijke wijzen het koloniale bestuur volgens vaste methoden ondermijnt. Van de eerste stappen af daarom de noodige voorzichtigheid en het noodige ingrijpen. Tact in deze is best, maar kracht nog beter. Ik bedoel geen ruw en onnoodig ingrijpen te bevroderen, maar men late anderzijds ook niets ongewenschts loopen.Ga naar voetnoot269 Kruisland nodigde Kielstra en zijn gezin wel uit voor zijn feestvoorstelling, maar de gouverneur, bars als altijd, tekende op de uitnodiging aan: ‘Niet beantwoord.’ Kruisland schreef in het nieuwsblad Suriname vier grote artikelen over de censuurkwestie, waarin hij zich fel verdedigde. Hij stelde dat hij altijd binnen de grenzen van wet en beschaving gebleven was en hekelde de hem opgelegde beknotting: een gewoon, huis of tuin stukje geschiedenis van Suriname, mag niet meer worden geciteerd in dit gebiedsdeel van het vrije Nederland, en wel juist in de dagen van de herdenking van der 400ste geboortedag van Willem van Oranje, de trots van de natie, de grondlegger van de mooie Nederlandse vrijheid! En: mag dan een Procureur-Generaal, al is het ‘een andere tijd’ een rustige burger die niet anders is in deze ‘andere tijd’ dan hij was in de ‘andere tijd’, nodeloos molesteren, willen kortwieken en duperen? Toch moet hieruit niet de conclusie getrokken worden dat Kruisland sympathiseerde met De Kom. In een ingezonden brief een jaar na de rellen haalt hij fel uit naar de ‘Messias’ die een rel schopte, zich ‘hullende in een mystiek waas’ waarmee hij de domme menigte wist te beïnvloeden. Hij haalt een lied aan dat is gezongen in Bellevue (door hemzelf, maar hij noemt zijn naam niet), 12 coupletten waarvan één in het Sranan. Het tweede luidt: | |||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||
De Kom, zegt men, heeft een klein doosje,
Met wie hij wil spreekt hij door 't doosje,
Met de Koningin, Gandhi en Stahlin,
En antwoord heeft hij na een poosje.
En tot slot: De Kom is een kerel zeer prachtig,
Ach, was maar zijn geest,
Voor 't betere geweest,
Ik zou hem omhelzen, waarachtig.Ga naar voetnoot271
| |||||||||||
OperettesMogelijk geïnspireerd door het enorme succes van de operettes voor en door kinderen, begon Thalia ook operettes voor het volwassen publiek te programmeren. Zo werden in april-mei 1903 vijf opvoeringen gebracht van De Geisha , operette in vier bedrijven van Sidney Jones, waarvan het libretto in dichtmaat vertaald was in het Nederlands door G.J. Vanier. De voorstellingen werden juichend ontvangen.Ga naar voetnoot272 Vanier vertaalde vervolgens de tekst van de Amerikaanse operette The Yankee Consul (1905), een muzikale productie die ook weer de handen op elkaar kreeg.Ga naar voetnoot273 De vijf producties die daarop volgdenGa naar voetnoot274, waren de voorbodes van de operettes die Thalia in zijn nieuwe bloeiperiode van de jaren '50 en '60 zou gaan opvoeren. Ze hebben ertoe bijgedragen het theater voor een ander publiek aantrekkelijk te maken, en ze behoren tot de eerste signalen van een sterkere oriëntatie op de Noord-Amerikaanse cultuur. Overigens stond niet iedereen daarbij te juichen, getuige het gemopper van de paters van De Surinamer bij de opvoering van De Mikado : Waarom steeds het ‘ewig Weibliche’ op het theater moet worden gestreeld, begrijpen wij evenmin. Het huidige ontzenuwd geslacht stalen, en tot betere en edelere gedachten brengen, wordt daardoor geenszins bereikt.Ga naar voetnoot275 | |||||||||||
8.4 ToneelkritiekToneelkritiek in de jaren '90 van de 19de eeuw werd bedreven door anonymi die zich Recensie of Maecenas noemden, en ook later werden recensies zelden ondertekend, of enkel met initialen als A.S. (Alex Salomons) of F., beiden werkzaam voor De Surinamer. In 1897 verscheen er in de Nieuwe Surinaamsche Courant een theoretische beschouwing over verschillende kunstopvattingen, vormen van toneelschrijfkunst en eisen waaraan | |||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||
acteurs moeten voldoen.Ga naar voetnoot276 De scribent stelde onder meer dat acteurs literaire kennis moeten bezitten, ‘van zoodanige beschaving zijn dat, in welken maatschappelijken kring ook gebracht, zij zich thuis gevoelen’ en ‘een minimum aan ijdelheid bezitten’. Deze ideeën werden getoetst aan Thalia's opvoering van Het goudvischje van de Nederlandse auteur W.G. van Nouhuys. Het stuk zelf kwam onder vuur te liggen, omdat het zich te weinig tot wezenlijke componenten beperkte. De opvoering was ‘zeer slecht’: ‘Tijpeerend is het feit dat het publiek lachte bij hoogsttragische momenten.’ De kritiek op de spelers was niet mals: Azijnman speelde ‘als een blikken dominee’, juffrouw Lobo verpestte het stuk met ‘disgracieus gegrinnik’, de heer Louzada had veel talent, maar zijn ijdelheid stond hem in de weg. In het laatste deel van zijn betoog gaf de auteur aan wat er moest gebeuren om Thalia niveau te geven: ‘werken, werken met devotie’. De literaire ontwikkeling van de leden liet te wensen over. Zij moesten ‘veel lezen, inspannend lezen, geen flauwe, zoutelooze romans, maar werken met tendenz, werken van schrijvers van richting en sijsteem’, toneelwerken en toneelkritieken. En ook de rolvastheid moest worden verbeterd, zodat men zonder souffleur kon spelen. (Overigens: in de Nederlandse toneelkritieken van dezelfde tijd vindt men vaak de opmerking dat acteurs ongecultiveerde, platvloerse mensen zijn die dialect spreken, een soort circusartiesten.) Toen Thalia drie maanden later het Franse toneelspel Arthur, of Zestien jaar later op de planken bracht, maakte dezelfde criticus gewag van verbetering, ‘hoewel er nog veel moet worden aan- of afgeleerd’. Tot Thalia het niveau zou verbeteren, zou hij zich van uitvoerige kritiek onthouden.Ga naar voetnoot277 Dat een reflectie op de kunstkritiek in die tijd verscheen, is begrijpelijk, gezien het feit dat de dagbladkritiek al enkele jaren de gemoederen in beweging had gebracht. Er verschenen veel, uiterst korte stukjes die eerder als signalement-achteraf dan als kritiek te beschouwen zijn. In de regel waren die zeer positief. De serieuzere besprekingen gingen in bijna alle gevallen uit van een combinatie van een ethische norm wat de tekst betreft, en een artistiek oordeel over het spel. Dit gold voor alle kranten, inclusief de niet-confessionele als De West-Indiër en de Nieuwe Surinaamsche Courant - een tendens, opnieuw, die in dezelfde tijd ook in de Nederlandse toneelkritiek valt waar te nemen.Ga naar voetnoot278 Zo werd in 1895 het grote drama De man met de wassen beelden van Xavier de Montepin opgevoerd. De Nieuwe Surinaamsche Courant had al vooraf gemord over de ‘lage intrige, kwaadaardige laaghartigheid en moorden’ in het stuk. De recensie een week later was vernietigend: Niet één edele figuur, [...] dat het verkeerde psijchologie ontwikkelt, zoo verkeerd dat de acteurs soms slecht moeten spelen. [...] Waarom b.v. niet eens iets frischs, iets Hollandsch frischs gegeven?Ga naar voetnoot279 De laatste opmerking geeft een goede aanwijzing voor de norm van de meeste toneelkritieken. Misschien geven de kritische besprekingen die in de decennia rond 1900 verschenen toch een betere indicatie voor het artistieke niveau van het Surinaamse theater, dan de obligate loftuitingen waarmee zo vaak in enkele regels een stuk werd nagewuifd. De theaterkritiek richtte zich, behalve op de strekking van sommige teksten, op het gemis aan | |||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||
artistieke leiding, gebrek aan acteertalent, verkeerde intonatie, gebrekkige verstaanbaarheid en te lange pauzes en decorwisselingen. De navolgende bespreking is even veelzeggend voor het algemene toneelaanbod als voor de artistieke normen van de critici. Het is een bespreking van het stuk Eerloos van W.G. van Nouhuys, dat door Thalia in 1896 als feestvoorstelling voor de toenmalige gouverneur was gebracht. De recensent schreef: Bepaald aangenaam was het ons van ons tooneel, degelijk conversatie-Hollandsch te hooren spreken; nu eens verschoond te blijven van den bombast dien wij in den laatsten tijd te hooren kregen; van de disharmonie voor het kunstgenotzoekend oog van een weelderige omgeving met daarin zich slecht bewegende individuën; van de overprikkeling van ons Zenuwwezen door supra-onnatuurlijke zielsprocessen. Dan volgde er enige kritiek op het stuk, dat ondramatisch, slap en kleurloos werd genoemd, maar het ‘conversatie-Hollandsch’ bleek toch ook niet zo degelijk: onnoodig en verkeerd accentueeren, dat bijna al de spelers eigen is [...] het onaangenaame kwakkerspel (beverig gezwollen spreken). Ook liet het samenspel bijna alles te wenschen over alsook de grimes: Er is veel aan de persoonlijke ijdelheid der spelers geofferd. IJdelheid en overprikkelde zenuwen: onnodig te zeggen dat hier de criticus van de Nieuwe Surinaamsche Courant aan het woord was.Ga naar voetnoot280
De recensenten hebben de nieuwe ontwikkelingen - minder repertoiretoneel en meer amusementstheater - niet erg opgetogen ontvangen. In hun ogen was het gedaan met de grote toneeltraditie en smachtte de dorre samenleving naar enige verkwikking.Ga naar voetnoot281 Toen het Lombardi's Italiaansch Operagezelschap in 1905 een reeks van voorstellingen gaf, beval de Nieuwe Surinaamsche Courant een bezoek met klem aan, want van het succes ‘zal het afhangen of onze kolonie evenals Martinique, Guadeloupe, Trinidad e.a. de eer van een jaarlijksch bezoek te beurt zal vallen van dergelijke kunstgezelschappen, of dat wij weder een 15 tal jaren en alleen zullen genieten wat van eigen bodem, hoe wel goed, maar schaars komt.’Ga naar voetnoot282 De nieuwe mode van de soirées variées werd door dezelfde krant impliciet afgewezen in een bespreking van het bezoekende Hollandsch Ensemble in 1906: De voorkeur wordt door het toeschouwend Publiek gegeven in een drama of een blijspel, liefst echter een drama, dat den geheelen speelavond inneemt, liever dan twee of meer kleine stukken. Het is een zonderlinge trek in het verlangen van den mensch, dat men bij alles een weinig inspanning verlangt. En nu lost zich die inspanning telkens te gauw op in die kleine stukken. Wij zijn trouwens van verschillende zijden verzocht dit onder de aandacht van het Ensemble te brengen.Ga naar voetnoot283 De maat lag voor de recensent nog altijd in Holland: De opvoering van het moderne drama, eigenlijk het drama van de realistische school was voor ons hier steeds vreemd gebleven, - totdat Het Hollandsche Ensemble hier | |||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||
kwam en ons drie van de uitnemendste heeft vertolkt.Ga naar voetnoot284 Zijn uitgesproken oordeel ten spijt, meende nog altijd dezelfde criticus dat de pers niet veel meer kan doen dan ‘den verwekten indruk’ van een stuk weer te geven: Op den voorgrond zij echter gezegd, dat de Surinaamsche Pers slechts tot het geven van die indruk moet bepalen; een kunstcritiek kan zij niet leveren om de eenvoudige reden dat zij zich niet in die richting heeft bekwaam gemaakt.Ga naar voetnoot285 Het katholieke De Surinamer was het met zo'n puur verslaggevende functie duidelijk niet eens. Een uitvoerige beschouwing over de zedelijke strekking van het toneel verscheen in 1900 op de voorpagina van het blad. Toneel was volgens het niet-ondertekende stuk geen leerschool voor het volk meer, maar was gaan behoren tot de volksvermakelijkheden, tot het amusement dat de lagere begeervermogens wil strelen en prikkelen. Maar wanneer toneel een godsdienstige of minstens een morele strekking heeft, is het niet het werk van de satan: Wat wij eischen en moeten eischen is, dat het tooneel geen leerschool der ondeugd zij. Wat wij moeten afkeuren is, dat het tooneelstuk een begeerlijk lokaas wordt voor de geprikkelde zinnelijkheid of ook maar kwetsend voor het zedelijkheidsgevoel van nette, fatsoenlijke menschen.Ga naar voetnoot286 Het gezag van de toneelkritiek stond of viel voor De Surinamer bij de ethisch-katholieke norm. In 1906 maakte de krant bezwaar tegen het ‘onverantwoordelijke stuk’ Het kind van Herman Heijermans door hetzelfde Hollandsch Ensemble, waarin een vader besluit zijn blindgeboren kind met morfine te doden. De recensent onthield zich van een oordeel over de opvoering zolang ‘dwaalbegrippen omtrent 's menschen goddelijke en maatschappelijke plichten’ nog bestaan.Ga naar voetnoot287 De Surinamer zou blijven bestaan tot 1955 en dit ethisch-literaire credo zelden of nooit verloochenen. |
|