Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1596 tot 1923
[pagina 102]
| |
9.1 Teksten in het NederlandsAchttiende-eeuwse dichters hadden geen verpeste jeugd nodig om hun emoties aan het papier toe te vertrouwen en het waren niet de jonge slaplantjes die hun poëtische verbazing opriepen. Wat in de 20ste eeuw de reuk zou krijgen van oppervlakkigheid, en afgedaan zou worden als amateurisme, was in ieder geval in de eerste helft van de 18de eeuw een respectabel genre: het gelegenheidsgedicht. Op de ‘liefhebbers’ werd niet met dédain neergekeken. Een gewonnen zeeslag, het jubileum van een genootschap of zelfs maar de jaardag van een vooraanstaand burger maakte al dat het dichtersbloed door de geopende sluisdeuren klotste. Toch was de situatie aan het einde van de 18de eeuw in Suriname niet geheel identiek aan die van het land waarvan het letterkundige leven zo getrouw gekopieerd was: Nederland. In de Republiek vond men gaandeweg de eeuw steeds sterker dat de poëzie over persoonlijk lief en leed afbreuk deed aan het patriottisme, en de dichtgenootschappen legden hun leden zelfs een verbod op gelegenheidspoëzie op.Ga naar voetnoot178 In de kolonie Suriname vormde het gelegenheidsgedicht intussen het bloeiendste aller genres. Een van de vroegste teksten uit de kolonie was een lofzang in het Hebreeuws en Nederlands door J.J. Rudelsom bij de inauguratie van Jan Gerhard Wichers op 2 juni 1785: Lof op de blyde dag der inhuldiging van zyn weledele gestrenge den heer mr. Jan Gerhard Wichers gouverneur generaal over de colonie Suriname .Ga naar voetnoot179 Veel teksten van het einde van de 18de eeuw zijn overigens niet bewaard gebleven. Behalve de Letterkundige Uitspanningen heeft de kolonie in de 18de eeuw nog het werk van Roos voortgebracht en een handvol verspreide verzen. Dat is het dan. Het gebruik om in de kranten poëzie te publiceren zou pas in de 19de eeuw opkomen.Ga naar voetnoot180 Het palet aan emoties is in wezen nogal beperkt, veel wordt in vormelijkheid of ironie gestikt. Zo zijn maar weinig verzen bekend die iets loslaten van het heimwee dat de Hollandse migranten in de West gekend moeten hebben. Er is een anoniem planterslied van ca. 1780 waarin een koloniaal zich beklaagt over het veraf-zijn van vaderland, vrienden en beminde, met scabreuze toespelingen als 't Zwarte Volk, 't gansch geslagt,
Juicht hier vrolyk dag en nacht [...]
Terwyl 't myn niet mag gebeuren
U te omhelzen als welëerGa naar voetnoot181
Paul François Roos heeft wel twee gedichten geschreven waarin hij zich overgeeft aan melancholisch gemijmer over zijn geboorteland. In het lange gedicht ‘Tuingedachten’ | |
[pagina 103]
| |
denkt hij terug aan het dorpje Diepeveen waar hij ritjes met de koets maakte en ging vissen en hij genoot van vogeltjes, boter en kaas. Maar dan slaat hij de ogen op en kijkt om zich heen: 'k Dacht, hier leef ik als een koning
Daarom, wat verlang ik meer!Ga naar voetnoot182
Wat hij nog meer verlangde, zal in de volgende Close-up en in het Profiel van Roos worden geschetst. | |
Close-up: Letterkundige UitspanningenDe Letterkundige Uitspanningen van het Genootschap zijn de voornaamste bron om de koloniale dichtkunst aan het einde van de 18de eeuw te leren kennen. In de jaren 1785-1787 verschenen er vier bundels, alle vier gedrukt te Paramaribo bij W.H. Poppelmann (zie voor een index ervan bijlage VI).Ga naar voetnoot183 Mogelijk zijn er meer van deze genootschapsbundels verschenen, maar die zijn dan niet bewaard gebleven; wel zijn er gedichten van ná 1787 van de hand van Roos bekend die het genootschap tot onderwerp hebben.Ga naar voetnoot184 Volgens de ‘Toewyding’ van de hand van Hendrik Zwartenhoff waarmee de eerste bundel opent is er een zestal lettervrinden die de bundel aanbieden aan de ‘Surinaamsche Burgerschaaren’. Vice-President P[aul] F[rançois] R[oos] stelt in zijn ‘Voorreede’ - opgesteld volgens de klassieke regels van de ars dicendi - vast dat er jegenswoordig in ons Land zig Minnaars van Geleerdheid genoeg bevinden, die door hunne Kennis in Konsten en Weetenschappen, door een groot denkend vernuft, en door ervaarnis in Taalen, vermoogens genoeg bezitten om den Opbouw en de Aankweeking daar van te onderneemen en uit te voeren. Ongetwijfeld zijn deze regels opgesteld als een exordium om het publiek voor zich te winnen. Paul Hollanders ziet er ook een verweer in tegen de laatdunkende opmerkingen die over Suriname zijn gemaakt door onder meer Mauricius, Van Winter en Le Francq van BerkheyGa naar voetnoot185 en ook in die zin zal het voornamelijk uit planters bestaande publiek de woorden met welgevallen hebben gelezen. Het gezelschap wil het vaderlandse genootschap Felix Meritis van verre navolgen in het beoefenen van verschillende takken van wetenschap, zoals de dicht-, landbouw- en natuurkunde en de kunst van de koophandel, maar Vermits de Hoofdsmaak van de thans werkende leeden dichtkonst en Letteroefening is, zoo zal deeze eerste bundel geen andere voorwerpen dan die Beide bevatten. Direct daarop barst Roos uit in een laudatio aan de natuur: Natuur leeraart hier op de Kruinen der schat bewaarende bergen, onderwyst in de | |
[pagina 104]
| |
altyd groene valeien en deelt haare heilzaame lessen uit in Hemel hooge Bosschadien, Vrugtvoortbrengende gronden, en Rykgeschubde Rivieren, aan alle kanten toont Zy een nimmer eindigende overvloed aan. Vervolgens wijdt Roos nog uit over de tweede tak van het bestaan in de kolonie, de koophandel die evenzeer waakzaamheid verdient.Ga naar voetnoot186 En daarmee zijn de programmatische coördinaten uitgezet, niet alleen voor Roos' eigen tijd, maar voor nog zeker anderhalve eeuw: het voornaamste object van de literatoren zal een land zijn waarin alles en iedereen beheerst wordt door ploeg en koopmansgeest. De eerste bundel Letterkundige Uitspanningen is bijna een complete collectie gelegenheidsverzen. Maar liefst negen gedichten hebben de begroeting van de nieuwe gouverneur Wichers tot onderwerp. Dat van Roos refereert direct aan zijn Redevoering over de oorzaaken van 't verval en de middelen tot herstel der volksplanting van Suriname (1784) en daarmee is al genoeg gezegd over wat de verwachtingen waren ten aanzien van de nieuwe landvoogd: hij moest de marrons te lijf, of in de woorden van Hendrik Zwartenhoff: ‘Zoo zien wy ons eerlang bevryen/ Van trotsche Neger-Dwing'landyen’ (p. 12). De bundel telt ook nog een gedicht op de beeltenis van Wichers' voorganger Texier en een grafschrift voor dezelfde. Voorts telt de bundel twee grafschriften, vier klinkdichten, waarvan drie van Hendrik Schouten, een ‘Morgengebed’, een gedicht van Lemmers, en twee verzen bij wijze van ‘Aanspraak’: een van Voegen van Engelen aan het kunstgenootschap Pro Excolenda Eloquentia en een van Schouten aan het genootschap De Surinaamsche Lettervrinden. Met uitzondering van dit laatste gedicht en de klinkdichten, zijn alle verzen euforisch van toon en gesteld in breed uitgewerkte classicistische metaforen waarin het hele muzengezelschap de revue passeert: Apollo, Melpomene, Thalia enz. Lemmers waagt zich ook aan het hoogstandje van een acrostichon op de naam Wichers. Dezelfde N.C. Lemmers draagt ‘De wysgeer in zyn stervuur’ bij. In het aangezicht van God vraagt een op sterven zijnde filosoof zich af of God op hem verbolgen zal zijn Om dat ik Menno, noch Armyn;
Nog Luther in zyn Leer wil volgen,
Of nimmer Roomsch gezind kon zyn.
En in de laatste van de tien strofen neemt de ‘verteller’ het woord: Zegt Dweepers word door U die Wysgeer, zo beroemd,
Wyl hy niet dagt als gy, om zyn geloof verdoemd?
Of denkt gy, dat het Opperwezen,
Zig aan Geloov's verschillen stoort?
O Neen, zyn Goedheid nooit volprezen,
Word door de Deugd Alleen bekoord.
Wolbers merkt naar aanleiding van deze ‘zeer vrijgeestige denkbeelden’ op, dat bij het | |
[pagina 105]
| |
genootschap ‘de meer en meer veldwinnende deïstische gevoelens eene voorname plaats’ schenen in te nemen.Ga naar voetnoot187 Deze veronderstelling is niet onwaarschijnlijk: de remonstrantse Paul François Roos bijvoorbeeld huwde een gereformeerde vrouw.Ga naar voetnoot188 In het Conventus Deputatorium werd er over Lemmers' vers geklaagd, omdat er veel strijdig was met de gereformeerde leer. Gouverneur en Raden werd verzocht om politiek in te grijpen, maar omdat de auteur geen lidmaat van de Gereformeerde Kerk was en het stuk toch al was gedrukt, werd er deze keer niet ingegrepen. Dit leidde ertoe dat voortaan alles wat gedrukt werd eerst ‘geapprobeerd’ moest worden door de gouverneur, en wat van theologische aard was zou worden voorgelegd aan de oudste predikant van Paramaribo. Gevolg hiervan waren de censuurzaken betreffende de Surinaamsche Spectator, de Nieuwsvertelder of zamenspraak tusschen Louw en Krelis en Hans en 't Schaduwbeeld die al eerder werden besproken. De tweede bundel Letterkundige Uitspanningen is minder dik bezaaid met gelegenheidsverzen, al ontbreken ze niet. Zo zijn er twee verzen op het overlijden van het vijfjarige dochtertje van J. Voegen van Engelen, waarvan het eerste - van Paul François Roos - opvalt door zijn lichte toon. Roos en Hendrik Schouten nemen het leeuwendeel van de tweede bundel voor hun rekening: 33 van de 45 pagina's. De enige nieuwe stem is die van P. Malmberg die conform de conventie vooral de lof van het genootschap zingt. Roos zit weer hoog op de Parnassus, behalve de letterkring prijst hij deze keer ook het huwelijk. Het lijdt weinig twijfel dat deze tweede bundel vooral zijn belang ontleent aan de verzen van satiricus Hendrik Schouten. Hij maakt in ‘Een tal Surinaamsche ondeugden’ zeer kritische opmerkingen over bedriegerij, woekerzucht en onkuisheid in de kolonie, maar redt zijn eigen positie door tot slot te verzuchten: waar is er een plaats waar die dingen niet gebeuren. Toch meende Paul François Roos de handdoek te moeten opnemen en zo schreef hij een vers over de Surinaamse deugden: de gastvrijheid, armenhulp, godsdienstvrijheid enz. Opmerkelijker nog zijn twee andere verzen van Schouten, ‘De geele vrouw’ en ‘Een huishoudelyke twist’ die in het Profiel van Schouten worden besproken. De derde bundel Uitspanningen komt nog in hetzelfde jaar 1786 uit en opent met de lange redevoering van Paul François Roos over de tegenwoordige staat van kunsten en wetenschappen, die we al eerder hebben besproken. Daarna tekent David Isac de Cohen Nassy voor het eerste prozastuk in de Letterkundige Uitspanningen. Zijn ‘Dichtkundige bijspraak van een nieuw lid’ is een parabel naar classicistische snit, met niettemin enkele opmerkelijke trekken.Ga naar voetnoot189 Bij het krieken van de morgen zien we de ‘God der Dichtkunde’, Apollo, die vertoornd is omdat hij alleen ‘Inwoonders van de oude wereld’ zich ziet laven aan de ‘Hengsten-bron’. Hij vraagt zich af waarom de invloed van de Muzen niet ook bij de inwoners van de Nieuwe Wereld merkbaar is: Ik begeer niet, dat zij zich altoos van vreemde Werken bedienen, om hunne begaafdheid te vercieren, neen! mijne Offerhanden, uw Wierrook, moeten uit de breinen van hun, die zulks voortbrengen, vloeijen. De God Genius wordt gezonden om iets aan de situatie te doen en ziedaar: er ontstaan leesgenootschappen - hier stapt Nassy uit de parabel - en de Dichtkunst steekt het hoofd op. Momus, de God die iedereen doet lachen, eist een lid op - een duidelijke toespeling op satiricus Hendrik Schouten - maar Apollo beslist dat hij voor de helft aan Thalia en voor de helft aan Momus toebehoort. Nassy eindigt met de bede aan ‘die lieflijke Maatschappij’ hem in zijn schoot op te nemen, en blijkbaar uit angst niet begrepen te worden, geeft hij ook nog uitleg over wie er met die Maatschappij bedoeld is. | |
[pagina 106]
| |
Naar genre is de bundel verder op een vergelijkbare wijze samengesteld als de tweede, zij het dat Hendrik Schouten kwantitatief minder prominent aanwezig is. Hij maakt wel opnieuw toespelingen op zijn eigen situatie, deze keer in een gros versregels onder de titel ‘Het vrouwelijk avond gezelschap’, waarin hij een aantal vrouwen ten tonele voert die smalen Dat Chams geslagt geen eer behoort:
Moet men 't gekleurde menschdom achten? [...]
Kan 't kleurig vel de deugd betrachten?
Als de ikfiguur ertegenin gaat dat niet de huidskleur telt - ‘Vormt men 't weldenkend hart door vellen?’Ga naar voetnoot190 - ligt de repliek dan ook voor de hand: ‘Zijn eigen wijf is immers geel!’ En prachtig beschrijft Schouten het statige afscheid: Toen zag men neigende elk verdwijnen,
Zoo als men neigend binnen kwam.
Paul François Roos zet met het refrein van zijn ‘Lierzang’ de toon voor de taaie traditie van het nationalistische vers: Ik, Ik zing Suriname's strand!
Mijn heil, mijn lust, mijn levensstand!
Een ander zing het Vaderland een Lied ter eere!
Dichtend in conventionele versvormen en metafora steelt Roos niettemin gunstig af bij zijn collega's die grossieren in gemeenplaatsen en het leven het liefst van zijn zonnigste kant zien, zoals Lemmers in zijn ‘Avond gebed’: 'k Zie ginds mijn Slaaven afgezwoegd,
Geen zorgen vreezend', vergenoegd,
Hun afgematte leen verkwikken.
Niets stoord die heilrijke oogenblikken
Niettemin is dit gedicht interessant, omdat het reflecteert op de dood - een weinig gezien verschijnsel in de koloniale poëzie. Kwantitatief het meest opmerkelijk in de vierde en laatst bekende bundel Letterkundige Uitspanningen zijn een reeks gedichten van C. Smit op de geboorte, het lijden en de kruisdood van Christus, en een referaat van David Nassy waarin hij de etymologie van de woorden ‘roman’ en ‘romance’ naspeurt. Bij de andere bijdragen gaat het hoofdzakelijk om gelegenheidswerk. Het zijn weer Roos en Schouten die de lezers wakker houden. In het openingsgedicht van de bundel verrast Roos met een tournure van belang. In ‘Surinaame aan Demerary en Essequebo’ roept de kolonie haar zusterkolonies op om gezamenlijk het dwangjuk van het ‘moederland’ van zich af te schudden: Hoe! zyn we in 't West dan niet dan slaaven,
Die werken, wroeten, zwoegen, draaven,
Tot voordeel van ons Nederland?
Vanzelfsprekend is ‘slaaven’ hier een metafoor die met de wérkelijke slaven niets van | |
[pagina 107]
| |
doen heeft. Roos toont hier wel hoezeer hij zich met Suriname identificeerde - een manifestatie van kolonie-nationalisme zogezegd - door zich af te zetten tegen Nederland. Hendrik Schouten mocht zijn satirische kruit verschieten in een ‘Rouwklacht’ op de dood van de kruidendokter Quassie van Timotibo, uitvinder van het koortswerende quassi-bitter. Wilt Uw Banannen zwarter roosten,
Ten blyk dat gy niet zyt te troosten
zo roept hij de ‘Zwartinnen’ op, en hij eindigt de klaagzang met de regels Men schenk' zyn Graf ter eer een zuil van zwart Albast,
En bytele daar op, hier rust een groote
quast.
Drie auteurs zullen we hier nog nader bekijken, J. Voegen van Engelen, Hendrik Schouten, en Paul François Roos. | |
Profiel: Jacobus Voegen van EngelenLeven en werk. Jacobus Voegen van Engelen werd als zoon van de dichter Cornelis van Engelen geboren in Harlingen in 1755 of 1756.Ga naar voetnoot191 Hij studeerde letteren en medicijnen en werd stadsgeneesheer in Leiden, uitgever van Het Genees-, Natuur- en Huishoudkundig Kabinet (1778-1784) en vertaler van een boek over schijndood. Op 23 juni 1784 werd hij benoemd tot lector in de vroedkunde aan 's-Lands Hospitaal in de kolonie Suriname.Ga naar voetnoot192 Kort na zijn aankomst moet hij in een opera gespeeld hebben.Ga naar voetnoot193 Hij werd in 1785 de eerste voorzitter van De Surinaamsche Lettervrinden, maar gaf de voorzittershamer al gauw over aan Roos, vermoedelijk omdat hij bezig was met de voorbereidingen van het blad De Surinaamsche Artz . Het lijkt mij niet onmogelijk dat ook het overlijden van zijn dochtertje een rol in dezen heeft gespeeld. Het eerste nummer van De Surinaamsche Artz kwam op 18 september 1786 uit en het tijdschrift zou in de dertien nummers die over twee jaar verschenen aandacht besteden aan onderwerpen als thermometer en barometer, weer, klimaat en bodemgesteldheid en de uitwerkingen die deze hebben op de gezondheid van de mens. Het blad was een teken van de intellectuele nieuwsgierigheid van zijn tijd, maar tenslotte toch de resultante van de ambities van één individu die ook het blad volschreef: dr. Jacob Voegen van Engelen. Deze betoonde zich overigens een snaakse geest, toen hij de schrijfster van een ingezonden brief over venerische ziekten bij negers waarschuwde: Ik ken onze Surinaamsche Spotboeven: ik Vrees dat zy onder elkander anders hun voorhoofd ontfronsen zouden, om eens hartelyk eene Dame uit te lachen die het gewaagd zoude hebben om diergelyk eene Proef-ondervindelyke Natuurkundige aanmerking te laten drukken.Ga naar voetnoot194 Het was weer Voegen van Engelen die in 1788 de voorzet gaf voor een nieuw genootschap, het | |
[pagina 108]
| |
eerder vermelde De Surinaamsche Landbouw. Voegen van Engelen werd er de eerste president van. In 1798 werd hij bovendien voorzitter van de vrijmetselaarsloge Concordia.Ga naar voetnoot195 Hij vervulde verschillende overheidsfuncties: Raad bij het Hof van Justitie, ad interim secretaris van de Kolonie en ‘Eerste Exploieteur’ (deurwaarder). Voorts had hij aandelen in verschillende plantages en in 1787 adverteerde hij ook met ‘Een Party Nieuwe Kust Slaaven, onlangs aangebragt met het schip Vergenoegen, Kapitein R. Goodwill, zynde allen gezond!’.Ga naar voetnoot196 In 1801 gaf hij samen met J. Embricqs te Paramaribo een Verzameling van alle losse stukjes, in de Surinaamsche couranten, enz. verschenen, betreffende het verschil tussen de Heeren P.F. Roos en J.C. Windhorst, enz. uit.Ga naar voetnoot197 In 1804 werd zijn drukkerij nog vermeld als uitgever van de Surinaamsche CourantGa naar voetnoot198, maar hij overleed zelf vermoedelijk eind 1803.Ga naar voetnoot199 | |
Profiel: Hendrik SchoutenLeven. Hendrik Schouten werd in Amsterdam geboren en op 6 oktober 1745 gedoopt in de nederlands hervormde Zuiderkerk. Hij zette in 1769 koers naar Suriname.Ga naar voetnoot200 Hij werd werd secretaris van de Weeskamer, en nog hetzelfde jaar ‘adsistent notul schrijver in den hoove’.Ga naar voetnoot201 Hij werkte zes jaar als klerk in gouvernementsdienst, onder meer bij de gouverneurs Wichers en Beeldsnyder Matroos. In 1785 verzocht hij tot ‘Boekhouder van de Classis van 't Hospitaal’ te worden benoemd; onbekend is of het verzoek ook is ingewilligd.Ga naar voetnoot202 In 1786 werd hij provisioneel aangesteld tot ‘Coffijweeger’, het jaar daarna tot waagmeester - een functie die hij volgens de Almanach voor 1793 nog in dat jaar vervulde.Ga naar voetnoot203 Blijkbaar fungeerde hij tegelijkertijd als ‘Copiist der Notulen van de Respective Hoven’.Ga naar voetnoot204 Schouten was bovendien Commissaris van Kleine Zaken.Ga naar voetnoot205 In 1793 opende hij een herberg aan de Waterkant, in het huis ‘eertyds bewoond door de Weduw J. Grospoil’.Ga naar voetnoot206 Op 20 maart 1772 trouwde Hendrik Schouten met de kleurlinge Suzanna Johanna Hansen, een achternichtje van de vermogende Elisabeth Samson die in 1764 als eerste vrije negerin een wettig | |
[pagina 109]
| |
huwelijk met een blanke had gesloten.Ga naar voetnoot207 Uit het huwelijk van Hendrik en Suzanna werden twee dochters en drie zoons geboren; de oudste van deze zonen, Gerrit Schouten, zou als tekenaar en ontwerper van diorama's de geschiedenis ingaan als de eerste Surinaamse kleurling-kunstenaar.Ga naar voetnoot208 De tweede zoon, Philip, werd in Suriname een bekend jurist en klom op tot een hoge rang in het gouvernement. Schouten heeft een actieve rol gespeeld in het culturele leven van Paramaribo: in 1773 werd in zijn huis het toneelstuk Sabina en Eponia opgevoerd (hij moet dus toen in goede doen zijn geweest, vermoedelijk dankzij de handel in wisselbrievenGa naar voetnoot209) en hij speelde ook zelf toneel. In 1785 tilde hij het genootschap De Surinaamsche Lettervrinden mee van de grond, in 1796 was hij de uitgever van de Nieuwsvertelder of zamenspraak tusschen Louw en Krelis . Hendrik Schouten overleed op 27 september 1801 en ligt in Paramaribo begraven op de Nieuwe Oranje Tuin.Ga naar voetnoot210
Werk. Er is weinig dat het spottend oog van Schouten is ontgaan. Voor zover bekend zijn al zijn gedichten, op een grafschrift voor Quassi van Timotibo naGa naar voetnoot211, verschenen in de vier bundels Letterkundige Uitspanningen en hij dichtte even gemakkelijk over de rijmelaars onder de dichters, als over de flessentrekkers onder de kooplieden, de windbuilen onder de speculanten, de quasten onder de kruidendokters, en de kwaadspreeksters onder de vrouwen. Het sonnet ‘De geele vrouw’, opgenomen in de tweede bundel Letterkundige Uitspanningen, schetst een portret van een deugdzame vrouw die nochtans versmaad, veracht en belasterd wordt, en de laatste regel geeft de reden van deze ‘schendaad’: ‘Die braave Vrouw in plaats van Blank te zijn was Geel!’. Het tweede opmerkelijke vers is ‘Een huishoudelyke twist’.Ga naar voetnoot212 Het is een tweespraak tussen een man en een vrouw - hoogstwaarschijnlijk een blanke kolonist en zijn zwarte vrouw of zijn favoriete huisslavin die de rol van huisvrouw speelt. De vrouw geeft telkens op bijzonder ongezeglijke wijze antwoord aan de man, en belaagt hem zelfs met allerlei scheldwoorden. Haar - cursief gedrukte - verzen zijn in het ‘Neeger-Engelsch’ oftewel het Sranantongo gesteld, en daarmee hebben we het vroegste voorbeeld van een schriftelijke, literaire bron van deze taal. De eerder ter sprake gebrachte samenspraak van Pieter van Dyk (rond 1768) is enkel opgesteld als didactisch instrument voor Nederlandse kolonisten en ‘maakt zulk een onwaarschijnlijk naïeve indruk, dat het moeilijk is aan een authentiek relaas te blijven geloven’.Ga naar voetnoot213 De samenspraak van Hendrik Schouten is opgesteld in gekruist rijm (abab) zodat de versregels van elke persoon op elkaar rijmen, en er dus per taal sprake is van gepaard rijm: Kind lief, laat voort de Coffij geeven!
Tan Baija, jusno a sa kom.
Maak met de Slaaven dog geen leeven!
Den booijs den de toe moessie dom!
Ga naar voetnoot214
| |
[pagina 110]
| |
Er is duidelijk sprake van een hiërarchische verhouding, want de man straft de vrouw met de bullepees, maar zij krijgt wel het laatste woord en stelt zélf voor om maar uit elkaar te gaan. Natuurlijk heeft Schouten het gedicht een sterk satirisch element meegegeven, maar de lezing wordt in een ander licht geplaatst als we weten dat Schouten zelf met een gekleurde vrouw getrouwd was. Wat dit aangaat: zowel Ursy Lichtveld en Jan Voorhoeve als Cynthia Mc Leod hebben het onbegrijpelijk gevonden dat Schouten zich zo druk kon maken over de discriminatie van zijn eigen, gekleurde vrouw, terwijl hij wel het toneelgezelschap Pro Excolenda Eloquentia steunde dat joden niet in zijn kring toeliet.Ga naar voetnoot215 Verder maakte John Gabriël Stedman in zijn Reize naar Surinamen melding van het geval van een christelijk mulattenmeisje dat door Schouten voor de rechtbank gesleept werd, omdat zij weigerde slavenwerk te verrichten.Ga naar voetnoot216 Als dat dezelfde Hendrik Schouten is, dan is er alle reden om niet veel principes te zoeken achter zijn slavernij-kritiek, laat staan een vorm van abolitionistisch denken. Zouden zijn verzamelde verzen amper een bundel vullen, Schouten heeft altijd veel lof geoogst - ongetwijfeld om zijn eigenzinnigheid, zijn tegendraadsheid en waarschijnlijk ook om de afwezigheid van de krullen en tierelantijnen die zoveel van het werk van zijn tijdgenoten ontsieren. Schouten was tegen de esthetiek en vóór het kritisch denken, een poëtica die hij indirect verwoordde in deze regels van het gedicht ‘De wangunst’: Een zwier van taal maar zonder zaaken,
Dat weinig brein of vinding heeft,
Zal dat het sneedig oor vermaaken,
Daar het geen stof tot denken geevt?Ga naar voetnoot217
De Surinaamse essayist en dichter John Leefmans noemde Schouten ‘de grootste satiricus’ van zijn tijd en ‘buitengewoon interessant’.Ga naar voetnoot218 Moge Schoutens scherpste gedichten misschien ingegeven zijn door opportunistische overwegingen, hij zéi het toch maar. Met Leefmans' karakteristiek is dan ook zeker niet teveel gezegd. | |
Profiel: Paul François RoosLeven. Paul François Roos werd geboren op 6 maart 1751 te Amsterdam en gedoopt in de Nieuwe Waalse Kerk.Ga naar voetnoot219 Van moederszijde stamde hij uit een Frans Hugenotengeslacht, de Sebille's, dat onder meer een bankier en een hofschilder telde, en dat na de herroeping van het Edict van Nantes uitweek - zoals gebeurd is met verschillende plantersfamilies die we in romans van Helman en McLeod tegenkomen. Van vaderszijde stamde Paul François Roos uit een koopmansfamilie. Paul François was de tweede van vier zonen. Op achttienjarige leeftijd ging hij scheep voor Suriname waar hij op 24 oktober 1769 aankwam. Hollanders noemt als ‘waarschijnlijk oudste gedicht’ ‘Ter | |
[pagina 111]
| |
Intreede van het jaar 1773. Gevierd in de Motkreek, op de Plantaadje De Goede Verwachting’.Ga naar voetnoot220 Op deze plantage is Roos vermoedelijk als blankofficier begonnen en heeft hij de ‘sierlykheên’ van de ‘koffidreeven’ en ‘de kunst des landbouws’ leren kennen die hij in zijn ‘Lof der Motkreek’ zou bezingen.Ga naar voetnoot221 Vervolgens leerde hij op de plantage Santa Barbara ook de suikerbouw kennen waaraan hij een ode zou wijden in de twaalf zangen van ‘De suikerbouw’. Vanaf 1779 werkte hij als directeur op de plantage De Jonge Byekorf, het jaar erna op La Recherche. Aan al die plantages wijdde hij gedichten; op de laatste schreef hij zijn ‘Schets van het Plantaadjeleven’.Ga naar voetnoot222 Landbouw, koophandel, dichtkunst: ziedaar de triade waarop Roos' activiteiten berusten. Roos leidde een vrolijk plantageleven: Ik zelv heb meenig Bal gegeeven,
En op 's Lands Welzijn glas en kan
Doen vliegen over hals en kop,
Mij dagt het geld kon nimmer op. [LU II, 1786, 19]
Niettemin raakte hij in 1782 betrokken in een conflict op de plantage De Jonge Byekorf, waarvan we de precieze aard niet kennen, maar dat blijkbaar zo ernstig was dat Roos de plantage moest verlaten.Ga naar voetnoot223 Dat de slavenmacht daar de hand in gehad moet hebben, blijkt overduidelijk als hij in zijn ‘Vaarwelgroet aan de Plantaadje de Jonge Byekorf, in 't jaar 1782’ fulmineert: Een drom van monsters, van vervloekte Negerschaaren
Weêrstrevers van Natuur en van het Redenlicht,
Bezitters van een ziel, die niet dan gruuwlen sticht;
Dees zyn het, die uw hoofd door droefheid neêr doen
bukken.
Zoals we al eerder zagen, ging het in de jaren '70 van de 18de eeuw rap bergafwaarts met de kolonie: planters werden vervangen door administrateurs, de reële waarde van plantages vond geen uitdrukking meer in de wisselbrieven die steeds meer een windhandel werden, er werd bezuinigd op onderhoud van beplanting, gebouwen en machinerieën en niet te vergeten: op de slavenmacht. Dit leidde weer tot een toename van het aantal weglopers en die weer tot een verhoging van het aantal aanvallen door marrons. In 1784 - Roos was toen vijftien jaar in de kolonie - analyseerde hij deze situatie in zijn Redevoering over de oorzaken van 't verval en middelen tot herstel der volksplanting van Suriname . Scherpe kritiek leverde hij op het wanbeheer van veel administrateurs, maar in zijn poëzie merkt men van dat ‘verval’ weinig. Roos is enkele malen naar Nederland met verlof geweest, voor 't eerst in 1783-84, vervolgens weer in 1784 zoals zijn ‘Zeezangen’ getuigen.Ga naar voetnoot224 Die tweede keer was hij, evenals Mauricius 33 | |
[pagina 112]
| |
jaar eerder, op de vlucht voor de laster en hoon van de zijde van de planters die hem zijn redevoering over het verval van de kolonie niet in dank afnamen. Maar hij keerde nog hetzelfde jaar 1784 terug, werd met kanongebulder onthaald en vestigde zich als administrateur van verschillende plantages en koopman van aanzien. Hij kreeg de beschikking over de slaaf Cicero over wie hij het gedicht ‘Myn negerjongen, Cicero’ zou schrijven. Vanaf dan vervulde hij verschillende publieke functies: ‘Commissaris van Klyne Zaaken’, regent van 's Lands Gasthuis, suikerkeurmeester.Ga naar voetnoot225 Vanaf het begin is Roos betrokken geweest bij de oprichting van het Kollegie van Natuur-Onderzoekinge en het genootschap De Surinaamsche Lettervrinden. In 1785 huwde Roos met Johanna Francina Seonnet; zij zou hem verschillende liefdesgedichten ingeven. Zij overleed in 1796, het huwelijk was kinderloos gebleven, maar als de aanname van Hollanders juist is, dan heeft Roos bij zijn slavin Prinses twee kinderen verwekt.Ga naar voetnoot226 De laatste jaren van zijn leven bracht Roos door op de plantage Landzigt aan de Motkreek. Financieel was het hem voor de wind gegaan en hij bekleedde belangrijke functies: Raad in den Hove van Politie en Crimineele Justitie, en Ontvanger van het Comptoir der Modique lasten.Ga naar voetnoot227 Op 1 november 1805 overleed Roos; hij was ten offer gevallen aan zijn vrolijke leven, of zoals Teenstra het uitdrukt, als ‘martelaar der wellust’.Ga naar voetnoot228 Jaren vroeger al had hij zijn eigen grafschrift ontworpen. Het tekent hem ten voeten uit: Hier rust het lyk van Roos, die na veel ongelukken,
Het vergenoegen mogt op deeze Lustplaats plukken:
Die uit dees Byekorf vaak de zoetste honing zoog,
Tot dat zyn ziel gerust van de aard' ten Hemel vloog.Ga naar voetnoot229
Zijn Surinaamsche Lettervrind Hendrik Zwartenhoff schreef bij zijn overleden een naamvers met acrostichon voor hem:
Plukt dan de Hand des Doods, het Roosje van zijn
stam!
Flankeert die Bloem niet meer in 't Perk der
Dichtren Rijen!
Rust waardig Sterveling; terwijl Uw vrienden
schrijen,
Ontmoet gij hem die U reeds zalig tot zich nam.
Ofschoon de Maatschappij een Menschenvrind moet
derven,
Steld elk zijn hoop op God om als een Roos te
sterven.Ga naar voetnoot230
Of Roos de verlichte vorst is geweest zoals hij zich graag toonde in zijn verzen, heeft onderzoek niet aan het licht kunnen brengen. Humaan was in ieder geval zijn postume gebaar: testamentair had hij bepaald dat na zijn overlijden in totaal zestien slaven zouden worden vrijgekocht; velen legateerde hij bovendien een flink geldbedrag.Ga naar voetnoot231
Werk. Roos heeft een omvangrijk oeuvre nagelaten. In 1783 verscheen het eerste deel van zijn | |
[pagina 113]
| |
Eerstelingen van Surinaamsche mengelpoëzy bij zijn vaste uitgever: Hendrik Gartman te Amsterdam. In 1787 zou een tweede deel volgen, in 1789 het derde deel. Als verzameledities van zijn werk zijn te beschouwen de twee naar samenstelling grotendeels identieke delen Surinaamsche mengelpoëzy van 1802 en 1804 - de laatste door de auteur zelf als een soort ‘definitieve keuze’ geredigeerd. In 1783 heeft hij dan nog het eerder vermelde toneelspel Suriname verheugd, bij de aankomst der Nederlandsche Vloot, op den 11 Juny 1782 het licht doen zien - overigens in slechts 25 exemplaren. Voorts meldt een advertentie in de Weekelijksche Woensdaagsche Surinaamsche Courant van 19 maart 1788 (nr. 611) dat Roos ‘morgen’ zal uitgeven Vaderlands Kabinet 2 deelen met fijne plaaten. Deze uitgave is nergens traceerbaar gebleken en ook geen der Roos-studies maakt er melding van.Ga naar voetnoot232 Evenmin traceerbaar zijn het te Paramaribo in octavo gedrukte Surinaamsche buurtpraatjes dat Roos vermeldt in zijn Surinaamsche mengelpoëzy (1804, p. 167) en dat Hollanders dateert tussen 1783 en 1791Ga naar voetnoot233, en de te Paramaribo in 1801 verschenen Verzameling van alle losse stukjes, in de Surinaamsche couranten, enz. verschenen, betreffende het verschil tussen de Heeren P.F. Roos en J.C. Windhorst, enz.Ga naar voetnoot234 Zowel naar vorm als naar inhoud is zijn werk zeer gevarieerd. We vinden er odes in, hymnenGa naar voetnoot235, pastorales, elegieën, liederen, heldendichten, ballades, romances, brieven in dichtvorm (alleen de satire liet hij over aan zijn confrater Hendrik Schouten). Toch is er eenheid in die veelvoud: hoe lyrisch het genre ook, en hoe geestdriftig de toon ervan, de dichter neigt gauw naar het epische en het is zijn verhalende talent dat de gedichten een grote aanschouwelijkheid meegeeft. Roos heeft Suriname bezongen als een ‘lustplantaadjen’ en Paramaribo is voor hem ‘de paerel van het grootsch America’, zoals hij het uitdrukte in ‘Suriname verheerlykt’.Ga naar voetnoot236 Er zijn maar weinig gedichten waarin Suriname geen rol speelt. Het reilen en zeilen in de kolonie heeft hem een waaier van onderwerpen aangereikt: huwelijksgedichten, afscheidsgroeten, toejuichingen, treurzangen, grafschriften, lierzangen, zeezangen, een bergzang en een oorlogszang, tuingedachten, bedgedachten, plantagegedichten en niet te vergeten klinkdichten en gastronomische verzen: ‘Wat is de bloemkool malsch! Wat is het kalfsvleesch vet!’Ga naar voetnoot237 Het oeuvre van Roos telt tal van gelegenheidsgedichten: op gebeurtenissen bij de vrijmetselaarsloges (met de bijbehorende terminologie van ‘morgenoosten’, ‘bouwheer’, ‘passer’ enz.), het eeuwfeest van de Joodse synagoge te Jodensavanne, het aantreden van nieuwe gouverneurs, de Engelse oorlogen, de jaardagen van De Surinaamsche Lettervrinden enz. De meeste van die gelegenheidsversjes heeft hij zelf weggesaneerd in zijn Surinaamsche mengelpoëzy van 1804. Ook veel voorvallen in het leven van Roos zelf zijn te reconstrueren aan de hand van referentiële elementen in de poëzie. Nogal wat kanttekeningen bij Roos' plantersleven plaatst De West- | |
[pagina 114]
| |
Indische klapper, anoniem verschenen rond 1783, mogelijk in Suriname.Ga naar voetnoot238 Het is een parodie op veel passages uit de ‘Schets van het Plantaadjeleven’, al is het naar de vorm ook sterk schatplichtig aan Pieter van Dyks Het leeven en bedryf van een Surinaamsze directeur (ca. 1768) zoals Ingrid van Trier-Guicherit heeft laten zien.Ga naar voetnoot239 De West-Indische klapper voert onder meer een zwarte maîtresse ten tonele die, evenals Roos' favoriete negerin, de naam ‘Prinses’ draagt: Des morgens, als de zon reeds lange heeft geblonken,
Dan legt deez' Koning nog gerust op 't dons te ronken
Vermoeit, wyl heel de nacht, zoo dapper braef en sterk
Door hem besteed is in het zwarte Venus werk,
Waer voor een Sodom zelfs zou yzen en verschrikken!Ga naar voetnoot240
Bert Paasman oppert dat Roos' gedwongen vertrek van plantage De jonge Byekorf de aanleiding tot het schrijven van de parodie is geweest.Ga naar voetnoot241 Ook in de minnebrief van directeur Slimhoofd aan juffrouw Graeg Geport, voor wie de timmerman een riant ledikant moet timmeren om de ‘brand’ van de gelieven te ‘bluschen’, ziet Paasman een mogelijke parodie op de liefdespoëzie van Roos.Ga naar voetnoot242 Het werkje is in ieder geval een interessant voorbeeld van een koloniale tegenstem, die overigens meer vragen oproept dan beantwoordt. In hoeverre kan de auteur gezien worden als de stemgever aan een groep die (althans langs deze weg) geen stem had? Moeten we de auteur zien als iemand die een zekere mate van ambiguïteit niet vreemd was, omdat hij toch ook binnen het koloniale circuit opereerde, of heeft hij zich met zijn parodie ‘vrijgepleit’? En tenslotte, om op Roos terug te komen: in hoeverre representeert De West-Indische klapper de algemene opinie in de kolonie over de wijze waarop Roos het plantersleven neerzette? Roos deed zelf bescheiden over zijn werk. In de voorrede tot zijn debuutbundel Eerstelingen van Surinaamsche mengelpoëzy merkt hij op dat hij zijn werk niet aan ervaren dichters heeft kunnen voorleggen en ‘dat eene leerzame aanwyzing van gebreken, welke ontegensprekelyk in myne Werkjes zullen invloeyen, my niet alleen tot een nuttige aangenaamheid zal verstrekken, maar ook tot verbetering aanleiding zal geven’. Later schrijft hij ‘Myne vaerzenmaakery’, een lichtvoetig gedicht - light verse zouden we nu zeggen - dat hij niettemin toch goed genoeg vond om het in zijn Surinaamsche mengelpoëzy van 1804 op te nemen.Ga naar voetnoot243 Mits de geestige zelfrelativering van het gedicht niet uit het oog wordt verloren, kan er een voorzichtige poging tot poëtica in gelezen worden. Het schetst de dichter die zich aan zijn tafel zet om verzen te maken, omdat het Genootschap (van Lettervrinden) de volgende dag bij elkaar komt. De ikfiguur stopt eens een pijp, maakt een aanzet maar verwerpt die. Eerst een glas bier, dan aan het werk met vernieuwde krachten, want: ‘Men moet als president zyn pligten toch betrachten’. Dan maar een gedicht tot eer van 't land over een fikse herderskwant die een lied zingt. De laatste vier verzen: ‘ô Frische beemden, die op malsche boterbloemen,
En vette klaver, tot in eeuwigheid moogt roemen!’
| |
[pagina 115]
| |
Dat 's mis! die zyn hier niet: zo sprak myn geest tot my;
'k Zocht toen iets anders, maar myn dichtluim was voorby.
Mét alle scherts: de dichter geeft hier toch aan, dat dichten vaak een kwestie is van een verplichting waar niet onderuit te komen valt (het Genootschap schijnt in die zin dus stimulerend gewerkt te hebben). Van een getourmenteerde geest die kost wat kost in poëzie moet worden uitgedrukt, is geen sprake. Het slot, hoe abrupt ook, is toch heel aardig: het is in de Surinaamse letteren misschien de vroegst bekende uitdrukking van het worstelen om de Surinaamse werkelijkheid adequaat te verbeelden.
De historicus frater M.F. Abbenhuis zag in 1944 in Roos ‘zelfs geen dichter, maar slechts een verdienstelijke verzenschrijver, of rijmzegger’. Dat de kreten van de slaven nergens uit zijn verzen opklinken, degradeert Roos voor hem tot een ‘gekunsteld natuurvereerder’ die kwijnt van heimwee naar ‘doperwtjes, slaatjes, aardbeien en dies meer’.Ga naar voetnoot244 R.D. Simons, onderwijzer, jurist en zelf ook dichter en essayist, was in 1952 veel positiever. Hij sprak niet over de slavernij, maar dichtte Roos profetische gaven toe op grond van diens verwachting dat de berg Ro-Rac metalen zou bevatten - een verwachting die bleek te kloppen. Hij zei van Roos dat die bekend stond als ‘de Surinaamse dichter’, waarmee Roos impliciet een plaats kreeg binnen de Surinaamse letteren.Ga naar voetnoot245 De Surinaamse essayist en dichter John Leefmans trok die lijn door; hij beaamde wat Voorhoeve had gesteld, dat Roos ‘de pastorale poëzie van zijn tijd op een geheel eigen wijze [heeft] overgeplant naar Suriname en in dit materiële wingewest de pastorale schoonheid ontdekt.’ Leefmans concludeerde: Roos is eigenlijk een van onze klassieken. Wij, Surinamers, horen onze middelbare scholieren van zijn werk op de hoogte te brengen, en tot dat doel een geannoteerde bloemlezing uit zijn werk samen te stellen.Ga naar voetnoot246 Leefmans' tijdgenoot Corly Verlooghen had daar geen oren naar en roerde de revolutionaire trom in zijn bundel De glinsterende revolutie (1970). In het gedicht ‘Aan kollega Paul Roos’ laakte hij diens regel ‘De vuige slaaf is loom, genegen om te liegen’. ‘Hoe hebt gij U vergist in Suriname's zonen’, roept Verlooghen Roos toe: ‘Weg met de koloniale uitbuiterskliek/ Leve de nationalistische republiek!’
Roos is de optimist onder De Surinaamsche Lettervrinden. De wijze waarop Roos de werkelijkheid - om het met een vriendelijk woord te zeggen - geretoucheerd heeft, heeft gemaakt dat een zekere mate van onbenulligheid zijn werk niet ontzegd kan worden. Abstraheren we van die retouches, dan openbaart zich in zijn bucolische poëzie een misschien weinig diepgravend, maar zeker vaardig dichterstalent. Dat hij als planter-dichter een soort archetype werd, bleek nog maar eens in 1862 aan de vooravond van de afschaffing van de slavernij, toen in het Surinaamsch Weekblad (nr. 36/7-9-1862) op verzoek van lezer N. een gedicht van Roos uit 1783 over de neergang van de kolonie werd overgenomen: ‘Wie komt dit avonduur mijn ziel in droefheid baaden?’ | |
Close-up: Plantageverbeelding: twee gedichten van Paul François RoosHet 204 verzen lange gedicht ‘Schets van het Plantaadjeleven’ is opgedragen aan Roos' jongere broer Cornelis Sebille, schilder en kunsthandelaar te Amsterdam, en is opgezet | |
[pagina 116]
| |
met de bedoeling hem een beeld te geven van hoe goed het leven in de kolonie Suriname wel was.Ga naar voetnoot247 Met zijn regelmatige alexandrijnen, gepaard rijm en referenties aan klassieke goden heeft het gedicht de classicistische versvorm verkregen die in die dagen zo populair was voor epische poëzie. Het refereert ook aan Germanicus , een classicistisch heldendicht uit 1779 van Lucretia Wilhelmina van Merken, echtgenote van de eerdergenoemde Nicolaas Simon van Winter met zijn treurspel Monzongo .Ga naar voetnoot248 Roos hanteert soepel een betrekkelijk eenvoudige taal, waardoor hij niet de indruk geeft dat het classicisme een strak keurslijf voor hem vormt. Op het moment dat het gedicht geschreven werd (ca. 1780), heeft Roos geen gemakkelijke tijd achter de rug, maar de migrant laat zich van zijn beste zijde zien. In het gedicht geeft een plantagedirecteur een rondleiding over zijn plantage. Om te beginnen wordt de ruimte in pastorale tinten geschetst: ‘besproeid van waterstroomen’, ‘vol van vermaaken’, ‘loof- en bloemwaranden’, ‘een waassem van verkwikkelyke geuren’, ‘een zacht gestreel van tedre gorgels’. De rondleiding begint bij de moestuin, de directeur geeft de tuinman instructies, dan gaat het naar de eendenvijver, het hoenderhok, het varkenskot en de verblijven van het andere vee. Daarna komt er een stoet van zieke slaven voorbij: de directeur vervult zijn functie van geneesheer. Vervolgens gaat het naar de ‘luie kuipers en [...] traage timmerliên’. Het gaat er vlijtig aan toe, ‘Maar, zet ik voet van honk, dan staan de hamers stil’. In de koffieloods is het een drukte van belang. Door dan maar naar de vruchtbare velden, lettend op elk detail, want: De vuige slaaf is loom, genegen om te liegen,
En acht het fraai als hy zyn' meester kan bedriegen.
Daarna neemt de landman ons mee op een jachtpartij, waarna de vermoeidheid vergeten kan worden aan een welgevulde dis. Er is tijd om een boek te lezen en een bezoek af te leggen bij een van de naburige plantages. Zo ziet het middagmaal eruit: Een stoet van meisjes staat geschaard rondom den disch,
Terwyl de voetebooiGa naar voetnoot249 met schenken bezig is.
Gegeeten, tracht dit volk op zynen pligt te passen:
De een geeft my 't bekken om de vingren af te wassen,
Terwyl een ander, met den handdoek voor de borst,
Op zy' staat. Ja, myn vriend! Ik leef gelyk een vorst:
De slaaf past op myn' wenk; myn woorden zyn bevelen.
Een landman zou de rol van koning kunnen speelen.
Ik eisch een schoone pyp, tabak, een glaasje wyn:
Dit moet, zoras ik 't vraag, reeds in gereedheid zyn.
Er volgt nog een wandeling over de plantage, de hengel wordt even uitgegooid - Roos overpeinst zijn vroegere vispartijen in Holland. Dan staat de avondkoffie klaar. Ik eisch myn nachtjapon, musquitenbroek en muilen,
| |
[pagina 117]
| |
Om voor het ongediert' my in dit kleed te schuilen.
De instructies voor de volgende dag worden gegeven, de ikfiguur leest of schrijft nog wat en gaat naar het slaapvertrek Waar my een Venus in de koele hangmat wacht.
'k Ga slaapen, broeder! en wensch u een' goeden nacht!
In zijn schets van dit leven van een directeur-planter, hoe aanschouwelijk ook voor de lezer neergezet, spiegelt de geest van de welwillende planter zich in een decor van natuur en welgeordend plantagebedrijf, zoals we dat kennen uit de pastorale literatuur.Ga naar voetnoot250 Natuurlijk dringt zich de vraag op hoe realistisch deze schets was. In deze context is het interessant dat Roos een gedicht heeft geschreven dat beschouwd kan worden als een complement op ‘Schets van het Plantaadjeleven’: ‘Mijn negerjongen, Cicero’ dat dateert van ca. 1782.Ga naar voetnoot251 Het telt 120 verzen, niet in de plechtige alexandrijnen maar in viervoetige jamben, en het is geschreven vanuit het perspectief van een negerjongen - een zeldzaamheid in de plantersliteratuur. In de titel en de motto-achtige aanhef van vier verzen is nog de meester aan het woord, daarna is de negerjongen de verteller/focalisator. Hij begint met te vertellen hoe hij vrij geboren is en op dertienjarige leeftijd werd ontvoerd en als slaaf verkocht. Op het slavenschip liep hij ‘vrank en vry’ rond, ‘ofschoon in slaverny’. Hij komt in Suriname aan: Ik zag daar slaaven, vrolyk, bly':
Dit gaf my troost in slaverny.
Hij wordt aan een heer verkocht die hem een slaapplaats en een kleed verschaft, zijn eerste werk was ‘Myns meesters jas hem na te draagen’. 'k Was vry, maar niet voor slagen vry,
Zo min als thans in slaverny.
Hij begint schoenen te poetsen, de rok te borstelen, de parasol te dragen en aan de slavernij te wennen. Hij leert de taal en krijgt een broek van leer: ‘'k Wierd grootsch in myne slaverny.’ Quamina, blijkbaar een oudere huisknecht die zelfs naar Nederland is geweest, neemt het nu over als verteller/focalisator en legt uit dat vrijheid maar een droom is: ‘op de kust [Guinea] is 't arme vry/ Zo goed niet als hier slaverny.’ Er heersen daar roofzucht en onbeschaafde wetten. En zelfs in het vrijheidminnend Nederland is de vrijheid in armoede erger dan de slavernij. Men kan daar weliswaar ophouden met werken, maar zegt Quamina: ‘wie niet wil werken/ Word aangezien gelyk een verken’. En in Polen worden mensen zelfs doodgemarteld door de rijken. Cicero is nu overtuigd: ‘Laat ons, met dit ons lot te vreden,
‘Niet klaagen om den dag van heden,
‘Opdat het ons niet kwalyk ga. [...]
‘Ik vind, na 't doen der daagsche merken,
‘Nog tyd om voor myzelv' te werken;
‘Myn juk is zagt, myn last is licht;Ga naar voetnoot252
| |
[pagina 118]
| |
Dit zal hij ook zijn kinderen voorhouden: ‘Ja! 'k zal hen leeren, dat Bataafsche slaverny
‘Hunn' armen vryën staat verre opweegt in
waardy!’Ga naar voetnoot253
Het zal duidelijk zijn dat Paul François Roos niet in de eerder geschetste traditie Behn-Voltaire-Stedman thuishoort; abolitionistische stemmen als die van G.Th. Raynal, Olaudah Equiano of Benjamin Frossard - toch alle vertaald naar het Nederlands -: Roos is er doof voor.Ga naar voetnoot254 Hij is de vrolijke Frans onder de planter-dichters, zijn agenda bestaat er eerst en vooral uit een positief beeld van de kolonie te schetsen. Daarin passen geen slavenmartelingen, geen marronoorlogen, geen verkrachtingen. Literair gesproken plaatst Roos ‘Myn negerjongen, Cicero’ wél binnen een traditie, zij het dat hij daaraan een bijzondere invulling geeft. Opmerkelijk in zijn verwoording is de overeenkomst met een motief uit de zeventiende-eeuwse (liefdes)emblematiek: dat van de ‘vrijwillige slavernij’, een oxymoron dat al een vast ingrediënt vormde in het petrarkisme. In de emblemen met als motto ‘Willighe vanckenis’ uit P.C. Hoofts Emblemata amatoria (1611) of ‘Amissa libertate laetior’ (‘Ik verheug me over mijn verloren vrijheid’) uit Proteus ofte minne-beelden verandert in sinnebeelden (1618) van Jacob Cats, is de ikverteller geen slaaf maar een papegaai, die ‘Bly, door slaverny’ is en houdt van het ‘aengenaem ghewelt’ van de kooi - dat wil zeggen de min. Een nog duidelijker gelijkenis met de woorden van de negerjongen Cicero vinden we in Cats' stichtende embleem ‘Bonorum servitus, libertas’ uit dezelfde bundel Proteus, waar de papegaai niet langer de horige minnaar verzinnebeeldt, maar staat voor de ‘dienst-knecht’. Cats' vrolijke papegaai/ikverteller houdt ons, zoals Cicero, voor dat hij dank zij zijn gevangenneming is ontsnapt aan het onbeschaafde en onveilige oerwoud. De subscriptio eindigt met een lofzang op de reine slaaf, die een verwijzing inhoudt naar Rom. 6. 20. 22: ‘Dienst-knecht der gherechticheydt is vry van sonde’. Al vloogh ic in het wout, al sat ik daer verborgen,
Noch leefd'ic evenwel in veelderhande sorgen,
Het ruyschen van een riet, het drillen van een blat,
Dat bracht my inden schrick van, ick en weet niet wat:
Nu ben ick (naer het schijnt) en sooje meent gevangen,
Maer vrient, het is gemist; 'ken hebbe geen verlangen
te wezen dat ick was. een harde slaverny
Die maect oock inden dwangh een reine ziele vry.Ga naar voetnoot255
De ‘Schets’ toont ons hoe het leven zich voor de planter die zijn zaken goed bestiert, geheel en al naar hem toe plooit, van de ochtend tot de avond, wanneer niet Morpheus, maar Venus - godin van de vruchtbaarheid én de tuinbouw! - hem in de hangmat wacht. De slaven zijn aan deze Zonnekoning in de tropen ondergeschikt, natuurlijk, maar Roos gaat verder: ze hebben geen wil, of hooguit de wil tot passiviteit en luiheid. Voor zijn huisknecht is het een kwestie van tijd aleer hij tot het inzicht komt hoezeer hij het in wezen getroffen heeft, en de oudere huisneger is zo goed hem bij die ‘verlichting’ | |
[pagina 119]
| |
een handje te helpen. De focalisatie van ‘Myn negerjongen, Cicero’ is natuurlijk bij uitstek vals: in wezen spreekt niet de negerjongen, maar de planter (of Roos) die zijn ideeën projecteert op een ideale huisknecht.Ga naar voetnoot256 Eigenbelang en koloniebelang liggen bij Roos direct in elkaars verlengde: hij schrijft om het gebutste imago van het wingewest op te poetsen en neemt in die kolonie zelf een vooraanstaande plaats in. Maar zijn hart moet ook werkelijk naar Suriname zijn uitgegaan en zijn negerjongen Cicero was voor hem geen abstract ideaalbeeld: het legaat dat Roos na zijn dood voor hem achterliet omvat duizend gulden, zijn gouden horloge en zijn degen.Ga naar voetnoot257 Roos was geen passant - Paul Hollanders spreekt over ‘Suriname, zijn tweede vaderland’.Ga naar voetnoot258 Om deze gedaante - die van de immigrant - is Roos een echte ‘tussenfiguur’, maar ook om het zuiver-koloniale perspectief waarmee hij de werkelijkheid literair omvormt tot een geïdealiseerde wereld. | |
9.2 Teksten in andere talenDe herrnhutters legden zich bij hun zendingspogingen in de 18de eeuw aanvankelijk toe op de inheemsen, en met name op de arowakken in Berbice en Suriname, een volk dat zij toen nog ‘veel verstandiger en fatsoenlijker’ vonden dan de blanken.Ga naar voetnoot259 De taalstudies die Theophilus Salomo Schumann (1719-1760) onder de arowakken verrichtte met het oog op de verkondiging van het woord Gods, leidden tot een woordenboek, een spraakkunst en een flink aantal geestelijke liederen in het Arowaks. Maar de ontmoedigende bekeringsresultaten deden de Moravische broeders zich al na enige decennia concentreren op de zwarte bevolking van de kolonie. Het Essai historique maakt er melding van dat zij vanaf 1779 preekten ‘in het Neger-Engelsch, dat een brabbeltaal des lands is, en van order noch regel weet’. Behalve Bijbel- en liturgische teksten zijn er ‘ook eenige Psalmen in die brabbeltaal vertolkt, en men zingt dezelve, onder 't speelen op een Klavecimbaal, die hun voor orgel dient.’Ga naar voetnoot260 Vanaf de tweede helft van de 18de eeuw maakten de zendelingen van de Moravische Broedergemeente werk van de bestudering van dit ‘Neger-Engelsch’ (pas in de loop van de 19de eeuw zouden de benamingen Sranam-tongo en Surinaamsch opduiken). Die studie diende een drieledig doel: het vergemakkelijken van de toegang tot de slavenbevolking, de zorg voor vaste Bijbelvertalingen en de creatie van liturgische teksten in het Sranan. Zo bevindt zich in Herrnhut een door Joh. Hafa afgeschreven Liturgien Büchlein Zum Gebrauch bey der Neger gemeine in Paramaribo, dat dateert van november 1814, maar waarvan het origineel uit de 18de eeuw stamde, en een negerengelse Psalmen-berijming uit | |
[pagina 120]
| |
1795.Ga naar voetnoot261 De eerste woordenboeken circuleerden in manuscriptvorm; belangrijkste was het Neger-Englisches Wörter-Buch (1783) van C.L. Schumann, zoon van Theophilus Schumann.Ga naar voetnoot262 Christian Ludwig Schumann (1749-1794), geboren te Pilgerhut, Berbice, had zich overigens aanvankelijk toegelegd op het Saramakaans en zijn Saramaccanisch Deutsches Wörter-Buch van 1778 is hoogstwaarschijnlijk het eerste woordenboek dat ooit van een Romaans-gebaseerde creolentaal is gemaakt.Ga naar voetnoot263 Voorts vertaalde hij liturgische verzen in het Saramakaans in Gesangbuch Saramacka Neger-Sprache (1779).Ga naar voetnoot264 Kort na hem zou Johannes Andreas Riemer (1750-1816) een Saramakaans woordenboek schrijven.Ga naar voetnoot265 |
|