Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1596 tot 1923
[pagina 86]
| |
7. Loges en genootschappenAls een van de eerste tekenen van het kenterend geestelijk getij in de tweede helft van de 18de eeuw, valt de opkomst van vrijmetselaarsloges te beschouwen. In Londen was in 1717 de eerste grootloge opgericht en in 1734 volgde de eerste Nederlandse loge. Grootmeester Carel baron van Boetzelaar verleende op 17 november 1761 de stichtingsbrief om in Suriname de loge ‘Concordia’ op te richten. Daarmee was de oudst bekende vrijmetselaarsloge van Zuid-Amerika een feit. (Volgens J.D. Kunitz in zijn Surinam und seine Bewohner (1805) moet er nog een oudere loge geweest, ‘La Salle’, maar daarover is niets bekend.Ga naar voetnoot98) ‘Concordia’ verdween al na enkele jaren en werd heropgericht in 1773, maar toen was ook al een andere loge geboren: ‘La Zélée’. De loges zouden in de jaren die volgden als paddestoelen uit de grond schieten: de joodse ‘L'Union’ in 1773, de uit magistraten bestaande loge ‘La Solitaire’ in 1775, de militaire ‘Cura et Vigilancia’ in 1776, ‘De Standvastigheid’ van de Hoogduitse joden in 1778.Ga naar voetnoot99 In dat jaar telden de loges gezamenlijk meer dan 200 leden. Daarna zette de neergang in, zodat er in 1800 nog sprake was van vier loges. Krachtens het beginsel dat de maçonnerie tot taak heeft de ‘ruwe levende bouwsteen’ van het individu te bewerken in het zoeken naar de waarheid en zingeving van het leven en de zedelijke en materiële welstand van het individu te bevorderen, moeten de vrijmetselaren een niet onbelangrijke impuls gegeven hebben aan het geestelijk leven in de kolonie. Dat zij ook in die tijd de stoffelijke welstand niet vergaten, bevestigt Kunitz wanneer hij schrijft: ‘Ueberhaupt scheinen ihre Zusammenkünfte sich immer in eine Gasterei zu eindigen.’ De loges hebben daarmee minstens ook voor een deel de sociale functie vervuld die in de 19de eeuw de dan opkomende sociëteiten op zich zouden nemen. Wel is er dit onderscheid: dat de achttiende-eeuwse genootschappen hun leden uitsluitend recruteerden uit de hoogste laag van de maatschappij - in de kolonie zijn de ontwikkelingen weer niet anders dan in Nederland.Ga naar voetnoot100 Een aantal van de literaire figuren die nog nader bekeken zullen worden, zijn aangesloten geweest bij vrijmetselaarsloges. Paul François Roos heeft een hele reeks gedichten geschreven op de inwijding van gebouwen of de inhuldiging van nieuwe leden. Omdat hij dit deed voor minstens vier verschillende loges, kan geconcludeerd worden dat die ‘werkplaatsen’ een niet al te gesloten karakter hadden. Roos is er in ieder geval een veelgevraagd gastdichter geweest. Zijn confrère bij De Surinaamsche Lettervrinden, J. Voegen van Engelen, was voorzitter van de loge Concordia; drukker W.J. Beeldsnyder Matroos was er lid van. Langzaamaan begon het culturele leven aan het einde van de 18de eeuw in de koloniën | |
[pagina 87]
| |
te resoneren als een verre echo van dat in de Nederlanden. En zo verrezen ook de eerste intellectuele genootschappen. In 1778 wordt in Nederlands-Indië het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen opgericht dat maar liefst tot 1962 zou bestaan.Ga naar voetnoot101 Suriname volgt snel. In het Essai historique sur la colonie de Surinam worden twee mannen geroemd om ‘hunne verknochtheid aan de fraaie letteren en derzelver beoeffeninge’ - de namen kwamen we al eerder tegen: Bernard Texier, gouverneur van 1779 tot 1783, en Jan Gerhard Wichers die in Texiers tijd raad-fiscaal was.Ga naar voetnoot102 Zij waren het die samen met de dichter Paul François Roos en de geneesheer Schilling in februari 1780 het Kollegie van Natuur-Onderzoekinge oprichtten.Ga naar voetnoot103 In maandelijkse vergaderingen legde het gezelschap zich toe op onderwerpen die te maken hadden met de akkerbouw, de natuurlijke historie en de natuur- en geneeskunde, en er werd een ‘Hortus Surinamensis’ nabij Kwatta aangelegd.Ga naar voetnoot104 Het genootschap heeft in ieder geval nog tot 1789 bestaan.Ga naar voetnoot105 Niet lang daarna zouden vier literaire genootschappen hun eerste vergadering houden. In 1783 nam de al eerder genoemde heer De Montel het initiatief tot de oprichting van het Kollegie van Letterkunde Docendo Docemur. In De Montels huis wordt de eerste vergadering gehouden op 16 februari 1783. Het zijn zo langzamerhand bekende figuren die daar acte de présence gaven: Wichers (inmiddels Texier na diens overlijden opgevolgd als gouverneur), de latere gouverneur De Friderici, Schilling, Nassy, Para de Leon, Soesman en een kleine dertigtal heren meer, bijna allen van joods-Sefardische afkomst.Ga naar voetnoot106 Een prospectus werd opgesteld, die begint met een schets van de status quo ante.Ga naar voetnoot107 De jeugd ontbreekt het aan ‘gewikte en gewoogen denkbeelden, strekkende tot het verkrygen van kundigheden, zonder welke de vrye konsten en weetenschappen, die de ziel der Maatschappye zyn, zich niet laaten bevorderen.’ Spel is tijdsverspilling, zegt het prospectus, scholen zijn te kostbaar om op te zetten en daarom stelt het genootschap zich ten doel iets nuttigs voor de jeugd uit te denken en haar natuurlijke nieuwsgierigheid te prikkelen. Ziehier waar de heren hun motivatie vandaan haalden: ‘Onze onderlinge neiging tot Letterkunde; de liefde des naasten; de begeerte om de patriottische inzigten te vervullen.’ Het belangeloze aanbod van de heer De Montel om een vertrek in zijn huis te benutten en van zijn bibliotheek gebruik te maken, werd graag aanvaard. Het Kollegie zou elke | |
[pagina 88]
| |
zondag en woensdag van zes tot negen uur zijn deuren openen voor ‘Beide de sexen van volwassen jaaren’ en beginnen met het lezen van achtereenvolgens een aantal werken over de Romeinse oudheid, de joodse natie en de vaderlandse historie, vervolgens over koophandel, scheepvaart en landbouw, en tenslotte de wijsbegeerte. Eventueel kon het programma worden bijgesteld naar gelang de behoefte van de belangstellenden. De lezingen zouden beurtelings in het Frans en het Nederlands gegeven worden en zo iemand geen van beide talen verstond, zou het voorgelezene in het Spaans of Portugees vertaald worden; na afloop was er gelegenheid tot debat. Uit Holland zouden enkele tijdschriften ‘zo in de Genees- als Letter- en Staatkunde’ worden gehaald; welke onkosten daarmee gemoeid waren, zou nog berekend worden. Gouverneur Wichers liet per brief weten dat hij ‘Met zeer veel genoegen en gevoelens van erkentenisse’ het prospectus had ontvangen. Allicht: hij was immers zelf ter vergadering aanwezig. Hij stelde wel enkele wijzigingen van het programma voor, met als voornaamste dat de geografie onderwezen moest worden.Ga naar voetnoot108 In hoeverre het genootschap zijn doelstellingen heeft kunnen realiseren is niet bekend: of er veel belangstelling was voor het Kollegie, of die belangstelling inderdaad van ‘beide de sexen’ kwam, hoe lang het Kollegie gefunctioneerd heeft - we weten het niet. Opvallend was wel dat er gedebatteerd werd over Europese auteurs die de antisemitische uitlatingen van Voltaire en anderen konden weerleggen. Zo introduceerde David Nassy er Über die bürgerliche Verbesserung der Juden uit 1781 van Christian Wilhelm Dohm, dat zo'n goed onthaal vond dat er een correspondentie met de Duitse auteur op gang kwam. Uit de kring van Docendo Docemur werd ook het initiatief om het Essai historique sur la colonie de Surinam te schrijven - waarin de correspondentie met Dohm werd afgedrukt.Ga naar voetnoot109 Het Essai historique maakt melding van nog twee literaire genootschappen ‘welker leden eenmaal in de maand samenkomen, om elkanderen den inhoud mede te deelen van die werken, welke zy voor de Maatschappy uit Holland ontfangen, en om dezelve onder elkanderen te verkoopen.’Ga naar voetnoot110 Mogelijk droeg een van de twee de naam ‘Nuttig en Aangenaam’.Ga naar voetnoot111 Op het belangrijkste letterkundig genootschap, De Surinaamsche Lettervrinden, wordt aanstonds teruggekomen. Landbouw en koophandel behoorden tot de directe interessesfeer van alle genootschappen, maar in de 18de eeuw werden ook enkele genootschappen opgericht die zich specifiek de belangen van plantage en penning aantrokken. In 1788 verscheen ter drukkerij van de Weduwe J. Tresfon jr. het Programma van het Genootschap der Surinaamsche letter-vrienden ter oprigting van een nieuwen tak van onderzoek onder den naam van Genootschap van Surinaamschen landbouw. Getrokken uit eene verhandeling in gemelde Genootschap voorgeleezen op den 4 April 1788 door Dr. J. Voegen van Engelen.Ga naar voetnoot112 Het programma, erudiet openend met een citaat uit Vergilius' Georgica en een aanhaling uit Bloms Verhandeling van den landbouw, steekt de loftrompet over de landbouw in de ko- | |
[pagina 89]
| |
lonie die ook gemoed en geest kan verheffen, geleerdheid koestert en kunst aankweekt. En dus moet de landbouw gestimuleerd worden, bijvoorbeeld met studies. ‘Niets is klein, niets is verwerpelijk in de oogen der Natuur; niets moet dus ook gering zijn in het oog van den Landman’ (p. 6). Het Programma verzoekt om kopij, maar publicaties schijnen er nooit gekomen te zijn; wel droeg Paul François Roos een lang gedicht aan het genootschap op.Ga naar voetnoot113 De Sociëteit van Suriname kreeg in 1789 het verzoek om met medailles landbouwprijsvragen en nieuwe uitvindingen te belonen.Ga naar voetnoot114 Of die ook uitgereikt zijn, is niet bekend. Met enkele vergaderingen slofte het genootschap langzaam weg in de historie; de laatste vermelding van De Surinaamsche Landbouw dateert van 1795.Ga naar voetnoot115 Als landbouwkundige genootschappen zijn voorts bekend Tot Nut en Vergenoegen, opgericht in 1792 door C. Smit, Nuttig en Vermaaklyk dat in 1792 al bestond en waarvan alleen de vermelding bij Lammens is overgeleverd: ‘wis en natuurkunde’Ga naar voetnoot116, en tenslotte De Eensgezintheid in de buurt van de Warappakreek dat nog in 1804 te Amsterdam een soort praktische plantershandleiding uitbrengt: Verzameling van uitgezochte verhandelingen betreffende den Landbouw in de kolonie Suriname, en dat in 1826 nog bestond.Ga naar voetnoot117 Een Departement Paramaribo van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werd opgericht in 1794 maar stierf in 1800 een vroegtijdige dood, om in 1816 weer uit zijn as te verrijzen en een bloeiend bestaan tegemoet te gaan (zie § 7.3 van het volgende hoofdstuk). Begin april 1785 werd de oprichtingsvergadering gehouden van het letterkundig genootschap De Surinaamsche Lettervrinden, literair-historisch het belangrijkste genootschap dat de Surinaamse 18de eeuw heeft gekend. Toch zal het ook in dit gezelschap slechts gegaan zijn om een gering aantal getrouwen. Volgens Nassy c.s. maakten de letteren eenen geringen opgang: want de meeste bewooners, en zelfs verscheiden leden van deeze maatschappyen, geeven zich luttel moeite om zich met een boek te onderhouden, of over onderwerpen van Letterkunde te hooren spreeken; 't welk dikwyls te wege brengt, dat op de avonden der Vergaderingen, de Kollegien bijkans zonder genoegzaame leden zyn, zelfs om die geenen aan te moedigen, welke zich de moeite geeven om eenig letterkundig onderwerp te bearbeiden.Ga naar voetnoot118 | |
[pagina 90]
| |
Profiel: Het genootschap De Surinaamsche LettervrindenDe Surinaamsche Lettervrinden opereerde onder de zinspreuk ‘Zo word in dit Gewest, gelyk aan Bato's strand, De Zucht tot Weetenschap en Kunsten voortgeplant’. Het initiatief tot de oprichting van het genootschap was uitgegaan van de zes ‘Werkende leden’ die genoemd werden in de eerste van de vier bundels Letterkundige Uitspanningen die in de jaren 1785-1787 zouden verschijnenGa naar voetnoot119: Jacob Voegen van Engelen, die de eerste president zou zijn, Paul François Roos, vice-president, Hendrik Zwartenhoff, secretaris, en voorts Hendrik Schouten, Mr. N.C. Lemmers en C. Smit. De eerste lijst van toehorende leden telt twaalf namen (zie voor een ledenoverzicht bijlage VI). Het genootschap kwam hoogstwaarschijnlijk eens in de veertien dagen bijeen, bestond in ieder geval nog op 18 mei 1792 en is vóór het einde van 1795 ter ziele gegaan.Ga naar voetnoot120 De Vrinden vonden op verschillende plaatsen onderdak en zullen om en nabij de twee dukaten (circa nf 10,-) aan contributie betaald hebbenGa naar voetnoot121, waarmee het gezelschap beperkt bleef tot heren van fatsoen. Geen enkele vrouw behoorde tot de kring. Waarom Voegen van Engelen de eerste president werd en niet Roos, die toch als ‘de dichter’ gold sinds de verschijning van zijn Eerstelingen van Surinaamsche Mengelpoëzy (1783), verklaart Hollanders uit het feit dat Roos pas enkele maanden vóór de oprichting uit Nederland terugkeerde, terwijl er vóór die tijd toch al wel stappen ondernomen zullen zijn om het genootschap op te richten, stappen die Hollanders op het conto van de organisator Voegen van Engelen schrijft.Ga naar voetnoot122 Overigens heeft Roos een jaar later de voorzittershamer overgenomen: de tweede bundel Letterkundige Uitspanningen (1786) vermeldt hem als president. In 1788 is het weer Voegen van Engelen die presideert.Ga naar voetnoot123 Op de eerste vergadering voert J. Voegen van Engelen het woord; zijn ‘Aanspraak’ staat afgedrukt in de eerste bundel Letterkundige Uitspanningen. Hij begint met een beschouwing over de zucht tot vermaak met een voor de tijd typerende poging tot definitie: Deze Zugt in elk geslagt, in elke orde, in elken rang, van schepselen, verschillend werkende, openbaart zig door verschillende daaden, en speelt op verschillende voorwerpen; maar koomt in allen daarop uit, dat het Bezielde Wezen zig zekere Gewaarwordingen zoekt te bezorgen, welkers gevoel overeenkomstig, en streelende is voor de goede Orde en Harmonie van zyn Gestel, en welker voortduuring het derhalven zo lang mogelyk zoekt te rekken, of ten minsten dikwyls te herhaalen, en op nieuws te genieten. Het vermaak kent twee manifestaties: de lichamelijke en de geestelijke, en door de laatste verheft de mens zich boven andere schepselen. Geest en lichaam zijn zo nauw met elkaar verbonden dat deze beide Spring Veeren van Vermaak gezamenlyk best kunnen ingespannen worden, en elkanderen de hand bieden, om een Genot voort te brengen op deze beide Beginselen steunende, | |
[pagina 91]
| |
en voor beiden even onderhoudende, en van hier de oorsprong der gezellige Vermaaken, der Vriendschappelyke Byeenkomsten, alwaar de Nooddruft van den Lighaamelyken en Verstandelyken Mensch gelyktydig en eensgestemd voldaan wordt. Opnieuw dus het voor de Verlichtingsgeest zo kenmerkende samengaan van het nuttige en het aangename, het miscere utile dulci van Horatius - dat trouwens ook door Voegen van Engelen wordt genoemd. Wat zal het genootschap kunnen voortbrengen: Geene Schoolsche Geleerdheid, geene dorre Woord-zifting, geene waanwyze Letter-pronk, zal Uwen verveelenden moeielyken Arbeid doen voortkruipen. Neen: Geestige Invallen, vrolyke zo wel als ernstige, geene droomige, gedagten, onderwerpen van Smaak, Schilderende Digt-Tafereelen, vriendelyk Onderhoud en gul Onthaal, zullen de ziel zyn van onze Byeen-komsten, en onzen speelenden taak vroolyk doen afrollen. - Dus zullen wij Ludendo Discere Sacra. Dan barst Voegen van Engelen uit in een zes strofen lange ‘Lierzang’ op de aanwezige vrienden en hun dichtkunst, en hij legt de lat niet te laag: Dat Surinaames Letter Vrinden.
In U hunne eerste Meesters vinden,
Ja, dat Europa van U Leer!
Hij geeft de lettervrienden een goede raad: Wilt U slegts aan een Regel binden:
Vertoond Uw werk aan deze Vrinden,
En straks ziet gy 't van Feilen vry.
We zullen nog zien of deze leidraad ook effect heeft gesorteerd. Blijkens de ‘Aanspraak’ van Roos waarmee de tweede bundel Letterkundige Uitspanningen opent, zijn er in het eerste jaar wel enkele ‘zwarte wolken en nevelen’ opgedaagd, maar ‘Bedaartheid en Rede’ hebben die doen verdwijnen. De kring is flink gegroeid, Lemmers schrijft een ‘Welkomstgroet’ aan de nieuwe leden, van wie David Nassy en de drukker W.H. Poppelmann de bekendste zijn. Roos maakt er ook gewag van dat ‘wy de eerstelingen onzer Lettervrugten in het ligt zien’. Voorzover bekend kan dat alleen betrekking hebben op zijn eigen werk, en op dat van Abraham Vereul (Paramaribo, 1770 - Amsterdam, 27-10-1817) die met ingang van de derde bundel onder de leden wordt vermeld. Vereul moet een soort corresponderend lid zijn geweest, want hij was wel in Suriname geboren, maar verhuisde al op jonge leeftijd naar Nederland.Ga naar voetnoot124 Hij werd advocaat te Amsterdam, en directeur, later president van de Sociëteit van Suriname, die toen al in haar nadagen verkeerde. Nadat deze in 1795 ontbonden werd, vervulde Vereul de functie van voorzitter van het Comité tot de Zaken der Coloniën en Bezittingen op de kust van Guinea en in Amerika. Al vroeg, in 1786 - hij was dus pas zestien jaar oud - verscheen van zijn hand in Gouda de Proeve van poëtische brieven die Roos onder ogen kwam en hem in een lofdicht deed jubelen: ‘Gij Suriname! Gij! Gij bragt dien Dichter voort!’.Ga naar voetnoot125 Vervolgens was het in de volgende bundel aan Vereul om Roos te verzekeren dat de lauwerkrans ‘Praalt schoonder op uw eigen hoofd’, waarop Roos dan weer aan de beurt was om de krans te retourneren. Ongetwijfeld zal het contact met Vereul ook geleid hebben tot de opvoering van diens De zege der ouderliefde, een toneelspel dat dateert uit 1791 en dat in 1811 door het genootschap De Verreezene Phoenix te Paramaribo is opgevoerd. Onwaarschijnlijk lijkt het niet dat er ook al eerdere opvoeringen van zijn geweest. Vereul was het Franse gedachtegoed toegedaan dat de Bataafsche omwenteling van 1795 had voorbereid. In zijn Redevoering over de gelijkheid der menschen, die hij op 2 februari 1795 in | |
[pagina 92]
| |
Amsterdam uitsprak bij de maatschappij ‘Felix meritis’, hield hij de aanwezige Franse en Nederlandse volksrepresentanten voor, dat Nederland zo diep gezonken was, omdat de zedekunde miskend werd: ‘zonder zedekunde is 'er geen ware staatkunde, geen regeringsvorm, geen natie; zonder zedekunde word de staatkunde weldra misdadig - de beste regeringsvorm weldra niet anders dan het wapen van den sterken tegen den zwakken.’Ga naar voetnoot126 De ideeën over Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap - eerst en vooral toch onder de blanken - moeten ook onder De Surinaamsche Lettervrinden geleefd hebben. De alliantie tussen Frankrijk en de Verenigde Nederlanden werd op 31 augustus 1795 gevierd in de loge Concordia waar een aantal ‘waare vaderlanders’ aan de dis aanschoven om te toosten op de Bataafsche Republiek en de verdrijving van de Oranje tirannie. De burgers Malenberg en Andriessen hieven een zeven coupletten lang feestlied aan, geschreven door een van de Surinaamsche Lettervrinden, A. Soulange Jr., op de wijze van de Marseillaise.Ga naar voetnoot127 Bij elk couplet behoorde een ‘chorus’ en uiteraard een glas wijn ad fundum. Vijf dagen later schoven de vrinden nogmaals aan voor een ‘Patriottisch Diné’ ten huize van de Raad in den Hove F.C. Stolkert, dat werd opgeluisterd door ‘een fraay Instrumentaal Musycq door de eigen slaaven van den gastheer geëxecuteerd’.Ga naar voetnoot128 Maar liefst 21 heildronken werden bij die gelegenheid uitgebracht en een ervan aan de voorzitter van het Westindisch Comité, Abraham Vereul. Het is in de alcoholnevelen van dit feestgelag dat het laatste spoor van het Genootschap verdwijnt.Ga naar voetnoot129 Wat het genootschap De Surinaamsche Lettervrinden voor betekenis had, kan met enige voorzichtigheid worden opgemaakt uit een evaluatie die Paul François Roos maakt in de ‘Redevoering over den tegenswoordigen staat Van Konsten en Weetenschappen In de Volkplanting van Suriname’ waarmee hij de derde bundel Letterkundige Uitspanningen opent. Hij stelt eerst vast dat planterij en handel er beter voor staan dan enige jaren daarvoor, en somt dan op waaraan te zien is, dat ook de kunsten en wetenschappen het zoveel beter doen. Zijn argumenten komen twee eeuwen later als een curieuze combinatie over, maar moeten bezien worden in het licht van het feit dat ‘kunsten en wetenschappen’ in Roos' tijd veel minder eng begrensd waren dan tegenwoordig. Hij wijst op de schat aan boeken in het land, het grote aantal deskundigen, de staat van de openbare wegen, het florissante militaire apparaat, het nieuwe korps van mulatten en vrije negers, het beter functioneren van 's Lands Hoofd Comptoiren, de ruimere rechtszalen, het werk van natuurvorsers, het bloeiende toneelleven, de leesgenootschappen, de uitvinding van de nieuwe katoenmolen. Voorts is de drukkunst geweldig verbeterd en hij stelt vast dat er in den omloop van hondert jaaren niet zoo veele gedrukte en geschrevene werken, dan alleen in deeze laatste vier afgeloopene jaaren door, uit, en in ons Wingewest zijn te voorschijn gekoomen, en waar onder de Beschrijving der Surinaamsche Landbouw door A. Blom, heerlijk uitblinkt! En tenslotte zwaait hij nogmaals het genootschap waarvoor hij zijn rede afsteekt, veel lof toe, al zegt hij te beseffen dat hij dat zelf als voorzitter moeilijk kan doen, maar toch: dit alleen zij U genoeg, dat Gij onder de Konstkweekende Oeffenschoolen eene der eerste plaatsen bekleeden moogt, en dat gij meede een groot aandeel hebt in 't vormen van deeze mijne Redevoering. Het is aardig om vast te stellen dat Hendrik Schouten er in zijn gedicht ‘Aan het Genoodschap’ wat anders tegenaan keek: | |
[pagina 93]
| |
Straks moet die mengelmoes in 't Licht,
Dat, half gelapt, en half gestoolen,
Zoo helder blinkt als doove Koolen.Ga naar voetnoot130
Lag hier de bron van de donkere wolken waarover Roos repte? De literatuurhistoricus S. Kalff oordeelde over de Surinaamsche Lettervrinden: Het zou de verdienste blijven van auteurs gelijk Paul François Roos en zijne medestanders onder de Surinaamsche Lettervrinden, dat zij hun dichttalent, hoe bescheiden ook, als hefboom bezigden ter verhooging van het geestelijk peil hunner landgenooten, in een tijd toen er slechts sprake was van voordeelige katoen- en suikeroogsten. Dat zij met hun stomp taalkundig instrument eene zo grof georganiseerde samenleving als de Surinaamsche van die dagen trachtten bij te werken en te beschaven. Dat zij op hun manier meehielpen om de scheeve toestanden in de kolonie recht te zetten, en een onkundig vaderlandsch publiek in te lichten over Suriname's nooden en behoeften. Dat zij tot de weinigen (een zestal slechts) behoorden, welke den moed vonden om, lang voordat hetzelfde in de oostindische zusterkolonie geschiedde, een letterkundig genootschap op te richten en daarvoor recht van bestaan te vorderen.Ga naar voetnoot131 Daarmee zijn de Surinaamsche Lettervrinden historisch niet slecht gesitueerd. Toegegeven moet ook worden dat het gezelschap van ‘Taal-Beminnaars, Vlyt-Waardeerders, Weetenschap- en Dicht-Kunst-Eerders’ weinig groten heeft opgeleverd; de normatieve classicistische poëtica van de imitatio van die tijd drukte zwaar op het gezelschap. Roos moest de leden zelfs onderwerpen aanreiken waarover zij konden dichten - al werd die raad dan niet opgevolgd.Ga naar voetnoot132 Maar er zijn toch enkele schrijvers die wat meer krediet verdienen dan Kalff ze wil geven. Een betere inschaling van wat de Surinaamsche Lettervrinden voortbrachten, kan pas gebeuren wanneer een nauwkeuriger blik wordt geworpen op de vier bundels Letterkundige Uitspanningen en van het werk van de drie belangrijkste persoonlijkheden die daarbij betrokken waren (zie § 9).
Op grond van de beschikbare feiten kan geconcludeerd worden dat alle literaire genootschappen dichtgenootschappen waren met een open karakter. Sterk gesloten beschouwende genootschappen zoals die in Nederland voorkwamen en die niet naar buiten traden met publicaties en prijsvragenGa naar voetnoot133, waren er niet, of als ze bestaan hebben, zijn ze niet traceerbaar gebleken. Hoe nadrukkelijk vrouwen ook de beeldvorming over de Guyana's bepaald hebben (Behn, Merian, Post), er is niet één vrouw bekend voor wie het genootschapsleven zijn deuren heeft geopend. Het verbaast niet echt, dat in deze mannenwereld niemand opstond, om zoals Jean-Jacques Rousseau, te schrijven dat mannen geen goede gesprekken konden voeren en niet meer zichzelf konden zijn zodra er vrouwen in het gezelschap waren.Ga naar voetnoot134 | |
[pagina 94]
| |
Ook in dit opzicht geleek het culturele leven in de kolonie op dat van het vaderland.Ga naar voetnoot135 Opmerkelijk was wel dat joden gemakkelijk het lidmaatschap verwierven van alle dichtgenootschappen, ook die genootschappen die niet uit joodse kring waren voortgekomen (in Nederland is dit maar in één geval gebeurd!Ga naar voetnoot136). Dit verschijnsel is ongetwijfeld te verklaren uit het overwegende aandeel dat de joden hadden in de blanke bevolking van de kolonie, en het feit dat Suriname in religieuze zaken toleranter was dan de Republiek waar beschaving en christendom hand in hand gingen.Ga naar voetnoot137 |
|