Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1596 tot 1923
[pagina 44]
| |
3.1 Contesterende kolonialenTwee persoonlijkheden, beiden even omstreden, verguisd als bewonderd, hebben nadrukkelijk een plaats opgeëist in de kronieken van de 18de eeuw: dominee J.W. Kals en gouverneur J.J. Mauricius. | |
Profiel: J.W. KalsLeven en werk. Een van de vele passanten - hij verbleef slechts eenentwintig maanden in Suriname - was dominee Johann Wilhelm Kals, gelatiniseerd: Joannes Guiljelmus Kals.Ga naar voetnoot39 Deze werd geboren op 11 oktober 1700 in Düren in het hertogdom Gulik, en overleed niet ver daar vandaan, op 28 september 1780 in Maastricht. Kals vertrok in 1731 naar Suriname en was ontsteld over de vele misstanden die hij daar aantrof. Men heeft gemeenlijk, al heeft men een jonge lieve eerlijke vrouw t' huis, een jonge zwarte of ook wel roode meyd mede in de tentboot, die men schoon opschikt met een mooije citze (bedrukt katoenen) los rokje, gouden oorringen, allerley korallen om de bloote armen, beenen ende hals, om daarmede wellust te drijven. [...] Ik zal nu niet spreeken van de walgagtige wijzen ende manieren die men op de verkoopinge der slaven heeft om mooije jonge meiden te gaan uytzoeken.Ga naar voetnoot40 Kals' verontwaardiging was oprecht, maar zijn houding ten opzichte van de slavernij was minstens ambivalent. Het was niet het instituut van de slavernij als zodanig dat hem een doorn in het oog was. Hij meende dat wanneer de slaven eenmaal bekeerd zouden zijn, zij uit eigener beweging wel hun diensten zouden blijven verlenen. Met de inheemsen was het volgens hem anders gesteld: de kolonisten hadden wederrechtelijk hun grond in bezit genomen en zouden zich met hen moeten verzwageren om die schuld in te lossen. Zelf had hij ook enkele, hem door het gouvernement toegewezen slaven, onder wie een indiaanse. Hij haalde zich vooral veel moeilijkheden op de hals doordat hij, beroepen door de Classis van Amsterdam, meende dat hij als vertegenwoordiger van de godsdienst zich weinig behoefde aan te trekken van de wereldlijke bestuurders. Hij ontving zelf zijn toelage weliswaar van de Sociëteit van Suriname, mar verdroeg het niet dat de geestelijke leidsmannen weinig hadden in te brengen bij de rijke planters in de kerkeraad van Paramaribo en het Hof van Politie en Crimineele Justitie. Zijn evangelische ideeën over een vreedzaam en rechtvaardig samenleven van blanken en gekleurden werden door de planters bepaald niet met open armen ontvangen. ‘Laet ons die bekeeringe aen Diegene doen, die met ons van één vel sijn ende niet aen die swarte en roode Chamskinderen die doch vervloekt sijn’, meende een planter, en landvoogd De Cheusses riep Kals toe dat hij hem ‘den vervloekten Mofschen kop’ zou breken.Ga naar voetnoot41 Kals beschrijft hoe de leden van de kerkeraad van Paramaribo hem in 't midden myner Rede den Draad afkapten, en met heevigen Toorn opvliegende, heenen lie- | |
[pagina 45]
| |
pen, my uitlachten, of my toeschreeuwden: Wel Domine! laat ons diegene bekeeren, die met ons een Vel hebben, en van eene Verwe met ons zyn, en laat (Ik schrik 'er van; zo dikwils als ik daar aan gedenkke, zo worde ik beroert en myn Vleesch heeft een Grouwen gevat; Jaa de Hairen mynes Vleesches rysen my te Berge, zo meenigmaalen als ik 't verhaalen of schryven moet) die vervloekte Chams Kinderen voor den Duyvel vaaren; die zyn Geschaapen om ons Koffy en Suyker te planten.Ga naar voetnoot42 In amper twee jaar tijd wisten de planters Kals te doen repatriëren. Zij speelden zonder scrupules in op zijn ongelukkig huwelijk en op het feit dat hij zijn vrouw ‘blond en blauw over den Lichaame, en in het Gesicht hadde geslaagen’ en zich ook niet had ontzien haar in het ‘byzyn van een Jongman [...] op de bloote billen te slaan’.Ga naar voetnoot43 In Holland legde Kals klacht neer bij de classis van Amsterdam in zijn Klagte over de bedorvene zeden der voorgangeren, zoo in 't kerk- als burger-bestuur in eene zeer vrugtbare ende eerst opluikende colonie (1733)Ga naar voetnoot44, en vervolgens schilderde hij het Nederlandse volk de toestand in de kolonie in een verzameling geschriften en vertaalde leerredenen van Engelse kerkvoogden, Neerlands hooft- en wortel-sonde, het verzuym van de bekeringe der heydenen (1756). Aanstoot nam men vooral aan de daarin opgenomen verhalen over de bekeerde slaaf Trouble en diens meester die ‘niet half van sulke ongetroubelde Harsenen [...] als syn Neger’ wasGa naar voetnoot45, en Isabella, de eerste slavin die tot de handelskerk was toegetreden en die met een man ging samenwonen om te ontkomen aan de ‘Hoererey’ waartoe de blanken haar wilden dwingen. J.M. van der Linde stelt over Kals vast: ‘Een radicale antikolonialist was hij niet, hij zag toekomst voor de kolonie, maar de overheid, kerk en planter moesten het systeem van de slavernij in feite veranderen.’Ga naar voetnoot46 | |
Profiel: J.J. MauriciusLeven. Een centrale rol in een van de meest roerige periodes uit de Surinaamse geschiedenis speelde Jan Jacob Mauricius. Hij werd geboren op 3 mei 1692 te Amsterdam en overleed te Hamburg op 21 maart 1768. De overlevering wil dat hij het al op zesjarige leeftijd presteerde om een preek van een uur te houden in de Gasthuiskerk te Amsterdam. Hij promoveerde nog voor hij zestien werd op een in het Latijn geschreven proefschrift tot doctor in de beide rechten. Na een snelle bestuurlijke carrière, verkreeg hij in 1742 zijn benoeming tot gouverneur van Suriname. Hij trachtte daar de defensie, economie en financiën op orde te brengen, maar de aristocraat Mauricius - niet vrij van arrogantie - werd al spoedig geconfronteerd met een aantal van de rijkste planters die voor zijn plannen financieel moesten opdraaien, een oppositie van uitzonderlijk laag allooi. Zijn journalen staan vol klachten over deze ‘Cabale’.Ga naar voetnoot47 In 1747 zonden de mokkende planters Salomon Duplessis naar Nederland om hun beklag te doen; Mauricius werd teruggeroepen | |
[pagina 46]
| |
en schreef het gezang ‘De laster’.Ga naar voetnoot48 In een ‘Nederig Smeekschrift’ in zijn Gezang op Zee (1752) deed hij een beroep op de stadhouder hem in ere te herstellen. Uiteindelijk werd Mauricius in 1753 volledig gerehabiliteerd en Duplessis in de Haagse Gevangenenpoort geworpen. Maar een aanbod om naar de kolonie weer te keren, sloeg de dichter af, het was geen plaats waar Pegasus kon gedijen: En zo 't gevleugeld paard
Daar neêrstreek in zyn' vaart,
Men zou hem, onbeslaagen,
In suikermolens jaagen.Ga naar voetnoot49
Mauricius schreef treur- en blijspelen, ‘taallievende en historische uitspanningen’ en een hele reeks werken meer. Hij vertaalde Molière's Le malade imaginaire (1673) tot De promotie van den ingebeelden zieke in het jaar dat hij als gouverneur aantrad: 1742. Als die versie ooit in Suriname is opgevoerd, dan hebben we een unieke trait d'union die meer dan twee eeuwen overspant, want hetzelfde stuk zou in 1960 in een Sranan-bewerking door Albert Helman worden opgevoerd door Kweekschoolleerlingen onder regie van Eva Fruin. Over zo'n opvoering in Mauricius' gouverneurstijd is echter niets bekend. Hij was goed op de hoogte van de bellettrie van zijn tijd en onderhield contacten met Voltaire en Fénelon. Zijn drie delen Dichtlievende uitspanningen (1753-1762) geven onder meer bruiloftsliederen, bewerkingen van klassieke fabels en minnepoëzie. Over de laatste oordeelde S. Kalff: ‘Al konden zijne proeven van deze dichtsoort nu juist niet vergeleken worden bij die van de Attische Honingbij (Anacreon), ze waren niet slechter dan zooveel ander oudvaderlandsch maakwerk’.Ga naar voetnoot50 Mauricius zag zichzelf toch vooral als staatsman en waar die zich in zijn poëzie bloot geeft in een persoonlijke felle aanklacht, stijgt zijn dichtkunst uit boven ‘maakwerk’. Jan Voorhoeve en Ursy Lichtveld merken over het ‘Nederig Smeekschrift’ op: ‘Dit gedicht overtuigt ons meer van zijn poëtische mogelijkheden dan zijn gehele verdere oeuvre.’Ga naar voetnoot51 Er is veel bitterheid in die poëzie, zoals duidelijk wordt in de bekende regels waarmee Mauricius zinspeelde op de naam Suriname: De Zuure Naam alleen maakt met zyn bloot geluid
De Muzen schuuw, en 't Paard vliegt schichtig achteruit.Ga naar voetnoot52
Het grafschrift dat hij voor zijn laatste rustplaats in Suriname dichtte en dat dus nooit werd ingebeiteld, vat zo zijn leven samen: Hier rust Mauricius, het vroeg begrijsde hoofd,
| |
[pagina 47]
| |
Van ziekten, zorgen en landsdiensten afgesloofd [...]
Zijn ziel, in 't Hemelsch licht, beschouwt nu van omhoog
Zijn bitt're haaters met een medelijdend oog.Ga naar voetnoot53
Werk. Jan Jacob Mauricius verbleef negen jaren in Suriname. Het waren jaren waarin hij als gouverneur veel ‘boze lastertaal’ over zich zag uitgestort en aleer hij zijn blazoen had schoongepoetst gingen nogal wat pleitredes richting stadhouder, zoals zijn ‘Nederig Smeekschrift’ dat werd opgenomen in zijn Gezang op Zee (1752).Ga naar voetnoot54 Mauricius zou het gezang niet hebben laten drukken, meldt hij in het Voorbericht, als er niet reeds ‘eenige gebrekkelyke Afschriften van zwurven.’ Het lange gedicht is opgebouwd uit alexandrijnen. De voorzang begint zo: 'k Zat in de scheepskajuit, verlegen en verslaagen,
En doof van 't zeegeruisch, te peinzen, hoe ik 't best
En 't minst verveelend, met een uitgebreid Request,
Myn' waaren toestand aan Uw' Hoogheid voor zou draagen,
Wanneer my, zo my dacht, een Vrouwebeeld verscheen,
Niet schoon, maar vriendelyk, niet fyn, maar frisch van
leên.
Het oog was helderblaauw, maar zonder kunst van lonken,
Hier verschijnt de dichter de muze van de ‘Duitsche Poëzy’ - dat is de Nederlandse poëzie - en het interessante daaraan is dat hij met deze droomverschijning impliciet zijn poëtica presenteert. Hij schrijft aan de muze twee attributen toe: een ketting van koralen en een sleutelring. Bij de klassieken - aan wie Mauricius in het gedicht geregeld refereert - staat koraal voor het behoeden tegen het kwade oog en de sleutels verwijzen naar de god Janus die alle zielen leidt en alle wegen beheert.Ga naar voetnoot55 Het is Mauricius dus niet begonnen om literaire opsmuk en mooischrijverij, maar om openbaarmaking, helderheid en eerlijkheid. Vernuftig is daarom de slotregel van de voorzang: Maar 'k weet, uw' Hoogheid kan myn' droom tot waarheid maaken.
Deze Hoogheid is de Prins van Oranje en dat is in 1752 Willem IV die in 1747 tot stadhouder is uitgeroepen. Dit gegeven is van belang omdat de Cabale in 1746 in het tweede stadhouderloze tijdperk het Octroy dat onder de stadhouder tot stand gekomen was, ter discussie stelde. Mauricius dicht hierover: Dit waanwys Broederschap van ryke muitverwanten
Wou zich zelf in den Stoel van 't wettig Landshoofd planten,
Ja, 't gansche Landvoogds Ampt kwam nu niet meer te pas,
Nu in het Vaderland geen Prins aan 't Staatsroer was,
Willem IV was ook sinds 1749 opperdirecteur en oppergouverneur van de Geoctroyeerde Sociëteit | |
[pagina 48]
| |
van SurinameGa naar voetnoot56; de hiërarchie respecterend richt Mauricius zich dus ook tot de Edele Mogende Heren van de Geoctroyeerde Sociëteit. Hij wilde hun een realistisch beeld schetsen van Suriname. Mauricius wist heel goed hoe vertekend de voorstelling was die ook deze Heren zich van de kolonie maakten: Misleide tekenaars! gy kent het land hier niet.
Hetgeen gij op de kaart als open velden ziet,
Zijn donkre wouden, digt met kreupelbosch bewassen,
Doorsneên met Zwampen en afgrijselijke moerassen.
Zelfs als ge al blindlings, bij geluk, een Dorp ontdekt,
Dan is 't nog ver hen te dooden of te vangen.
Zij slingren zich door bosch en ruigten als de slangen,
Daar gij niet volgen kunt.
Uitvoerig doet Mauricius het relaas van alle boze lastertaal die over hem is gesproken en de tegenkanting die hij heeft ondervonden. Als in een echte pleitrede verwijst hij in voetnoten naar namen, data en aan de Sociëteit bekende memories en requesten. We moeten natuurlijk niet verwachten dat Mauricius zich tegen de slavernij keert; hij was immers zelf ook plantage-eigenaar en slavenhouder. Maar hij verzette zich tegen de slavernij als het mensonterend wrede bedrijf dat de planters in Suriname ervan gemaakt hadden. Een slaavenopstand, die hier voorvalt jaar op jaar,
(Meest door der blanken schuld, die door gevloek, misbaar,
Onmenschelyke straf, en ontucht met de wyven,
De Negers tergen, en tot woede en wanhoop dryven)
Met een bloeiende planterskolonie voor ogen, pleitte hij voor de pacificatie van de marrons, waarmee de gevreesde guerrilla voorkomen zou kunnen worden. Een zekere mate van bewondering voor de marrons die als leeuwen vochten, is Mauricius niet te ontzeggen. Hij is ongetwijfeld bewogen geweest door het onrecht hem persoonlijk aangedaan, maar gezien zijn inspanningen voor de kolonie Suriname - hij is de op één na langst residerende gouverneur geweest - en zijn pragmatische pleidooi tegen de mishandeling van slaven, ging het belang van de plantagekolonie hem zeer ter harte. Zijn realisme dat ook de schaduwkant van Suriname blootlegt, werd hem later door de planter-dichter Paul François Roos niet in dank afgenomen.Ga naar voetnoot57
Zoveel is zeker dat Mauricius ver afstond van het janhagel dat in Holland voor niets gedeugd had en daarom maar op avontuur naar Suriname was gegaan. Groen en geel ergerde hij zich aan het schuim dat volgens hem de kolonie overspoelde en hij stond daarin niet alleen. Ene Don Experientia heeft in die lieden een soort Spaansche Brabanders gezien en sneert in het satirisch toneelstuk Het Surinaamsche Leeven (1771): Wat siet men menig kaalen Haan
En ander soort Lantloopers
| |
[pagina 49]
| |
Voor Adels en Barons hier staan,
Daar hun de honger dreef te gaanGa naar voetnoot58
Blank rapalje, zakkenvullers, wrede slavendrijvers: de kolonie Suriname verwierf een bedenkelijke reputatie en het werk van Kals en Mauricius heeft die reputatie versterkt. De grondslag daarvoor was gelegd in het werk van een aantal Verlichtingsauteurs van internationale naam en faam. Hoe de koloniale vlag er volgens die auteurs bij hing, en hoe hun invloed doorwerkte in een aantal werken van latere datum, zal eerst worden bekeken, om later te bezien hoe het koloniaal-literaire circuit in het Suriname aan het einde van de 18de eeuw eruit zag. | |
3.3 De traditie Behn-Voltaire-StedmanIn 1688 verschijnt het boek dat een sleutelpositie inneemt in de gehele koloniale literatuur: Oroonoko, or The royal slave van Aphra Behn (1640-1689). Het verhaal speelt zich af nog vóór de Nederlanders de Engelsen uit de kolonie zetten en voert de Afrikaanse prins Oroonoko ten tonele die verliefd wordt op de generaalsdochter Imoinda. Deze is echter een concubine van de oude koning, die in woede ontsteekt als hij hoort van de liefde van het paar; hij geeft opdracht haar als slavin te verkopen en zij wordt door een Engelse slavenhandelaar naar Suriname gebracht, waar Oroonoko, zelf ook in de slavenketenen geslagen, haar weer ontmoet. Hij leidt een slavenopstand die mislukt omdat de andere slaven hem niet steunen. Uit vrees dat Imoinda weer in handen van de slavenhandelaar zal vallen, doodt hij haar. De koninklijke slaaf slaagt er niet in zichzelf het leven te benemen, wordt gevangen door de slavendrijvers van William Byam en terwijl Oroonoko zijn pijp rookt, worden hem de oren en neus afgesneden en de ledematen afgeslagen tot hij tenslotte de geest geeft. Oroonoko is misschien wel het meest tot de verbeelding sprekende verhaal geweest in het genre van de vertelling over het onrecht de ‘nobele wilde’ aangedaan. Het werd in 1696 door Thomas Southerne voor toneel bewerkt en later verschenen Duitse en Franse vertalingen.Ga naar voetnoot59 Het boek is geregeld object van studie geweest, er zijn verschillende edities van vervaardigd en het heeft ook zelf stof tot verbeelding gegeven (Louise Mühlbach, Emily Hahn, Lucienne Stassaert).Ga naar voetnoot60 Binnen de Surinaamse literatuurgeschiedenis kan het alleen al aan de orde worden gesteld omdat beide vertalingen in het Nederlands van Surinaamse hand zijn: die van 1919-1920 is van H.D. BenjaminsGa naar voetnoot61 en in 1983 verscheen een nieuwe van Albert Helman, door hem van een nawoord voorzien dat in lengte het verhaal van Behn naar de kroon steekt. Helman merkte van deze ‘ongemakkelijke dame’ op dat zij ‘een zeldzame combinatie van kwaliteiten in zich [verenigde], | |
[pagina 50]
| |
zoals geen tweede in de eeuw waarin zij leefde’ en noemt haar ‘een van de vroegste abolitionisten, zij het meer door haar exposé van de euvelen der slavernij dan als vraagster om afschaffing daarvan’.Ga naar voetnoot62 Frank Martinus heeft in dit in Suriname gesitueerde verhaal het ontstaan van de roman als genre willen zien.Ga naar voetnoot63 H.D. Benjamins noemde Oroonoko ‘het oudste romantische verhaal waarvan Suriname de plaats van handeling is’.Ga naar voetnoot64 Er is in ieder geval reden om Aphra Behn tot de ‘passantenliteratuur’ van Suriname te rekenen: zij verbleef waarschijnlijk van augustus 1663 tot februari 1664 in Suriname. Door zich daarop te beroepen verleent zij haar verhaal een schijn van waarheid. Studies over Oroonoko hebben duidelijk gemaakt dat haar boek overigens eerder als een werk van Dichtung und Wahrheit moet worden beschouwd, dan als een relaas dat berust op betrouwbare historische observatie.Ga naar voetnoot65
Een andere befaamde, niet-Nederlandse auteur die belangrijk is geweest voor het imago van de Surinaamse slavernij als de meest gruwelijke van zijn tijd, was Voltaire. In zijn Candide, ou l' optimisme (1759) laat hij Candide in de richting van de stad (!) Suriname lopen. Hij stuit op een man die verschrikkelijk verminkt is en vraagt hem wie hem toch zo toegetakeld heeft. Mijn meester is de koopman Vanderdendur, antwoordt de neger en hij vervolgt: On nous donne un caleçon de toile pour tout vêtement deux fois l'année. Quand nous travaillons aux sucreries, et que la meule nous attrape le doigt, on nous coupe la main; quand nous voulons nous enfuir, on nous coupe la jambe: je me suis trouvé dans les deux cas. C'est à ce prix que vous mangez du sucre en Europe.Ga naar voetnoot66 Het zal duidelijk zijn dat Cynthia Mc Leod met de titel van haar debuutroman Hoe duur was de suiker? (1987) een allusie op de laatste zin zou geven. Overigens heeft Voltaire - die nooit in Suriname is geweest - er in zijn beschrijving van het land maar op los gefantaseerd. Een betrouwbaar beeld van de situatie in Nederlands-Guyana geeft zij allerminst, zoals Gert Oostindie heeft laten zien, evenmin als Behns Oroonoko. Oostindie maakt duidelijk dat Voltaire heeft meegewerkt aan het ontstaan van een mythe die later door verschillende historici als historische werkelijkheid is geboekstaafd. De passage is door Voltaire op het laatst toegevoegd. Zij is merkwaardig in het licht van andere uitspraken van Voltaire, die het helemaal niet om Suriname | |
[pagina 51]
| |
begonnen was. Oostindie maakt duidelijk dat verschillende niet-Nederlandse auteurs een politieke agenda hadden en dat het fundament voor de bewering als zou de Surinaamse slavernij de wreedste van zijn tijd zijn geweest, weinig stabiel is.Ga naar voetnoot67
Stedmans beroemde Narrative of a five years' expedition against the revolted Negroes of Surinam (1796) is met zijn schokkende relazen en afbeeldingen van slavenmishandelingen van grote betekenis geweest voor het beeld van de Surinaamse slavernij. Een pleidooi voor de afschaffing ervan vinden we er echter niet in. John Gabriel Stedman (1744-1797) maakte deel uit van de Schotse brigade die in opdracht van de Staten-Generaal in 1773 onder leiding van Fourgeoud in Suriname aankwam om tegen de marrons op te trekken. Zijn liefde voor de slavin Joanna is een voorname reden geweest waarom Stedman als een voor zijn tijd uitzonderlijk humaan wezen de geschiedenis is ingegaan. Die liefde bevestigt te meer zijn ambivalente houding tegenover de slavernij. Van Lier zegt het zo: ‘Het verhaal is op romantische wijze verteld, maar dit verbergt de angst en het geestelijke lijden niet, die de horige conditie van het meisje Joanna voor beide partners teweeg bracht.’Ga naar voetnoot68 Na vijf jaren actieve dienst verliet Stedman de kolonie, zonder zijn Joanna die hij er niet van kon overtuigen hem te vergezellen. Zijn zoontje nam hij wel mee, evenals zijn huisslaaf Quaco - die hij na thuiskomst aan de gravin van Roosendaal cadeau deed. Sinds Richard en Sally Price het oorspronkelijke manuscript van de Narrative terugvonden en uitgaven weten we dat de tekst van het boek ter uitgeverij ingrijpend redactioneel is omgebogen naar ‘de smaak van de tijd’. Stedman's editor made a consistent attempt to slant his ‘moderate’ opinions, as expressed in the 1790 ‘Narrative’, in the direction of a rigid proslavery ideology for the 1796 first edition, at the same time deleting many of his observations that suggested the common humanity of Africans and Europeans.Ga naar voetnoot69 Stedmans vriendelijke woorden over de Afrikanen werden verwijderd of zo gewijzigd dat er een neerbuigende toon uit sprak. De constatering van die tekstverminkingen werpt uiteraard een ander licht op de persoon van John Gabriël Stedman, niet direct op de receptie van zijn boek dat een opmerkelijk succes had met vertalingen in het Nederlands ( Reize naar Surinamen en door de binnenste gedeelten van Guïana , 1799-1800) en verder in het Frans, Duits, Zweeds en Italiaans.Ga naar voetnoot70 De liefdesrelatie van de kapitein en zijn Joanna, als motief in de Narrative verwerkt, is herhaaldelijk stof geweest tot literaire verbeelding: Franz Kratter schreef het toneelstuk Die Sklavin in Suriname (1804; vertaald naar het Nederlands in 1805 als Stedman), in London verscheen in 1824 het verhaal ‘Joanna or the Female Slave’, Eugène Sue schreef er een roman in twee delen over: Aventures d'Hercule Hardi (1840) en Beryl Gilroy | |
[pagina 52]
| |
verbeeldde de stof in de roman Stedman and Joanna: a love in bondage (1991). Op 21 januari 2000 ging in Rotterdam John & Joanna van de Surinaamse Jenny Mijnhijmer in première. Het stuk, afwisselend in het bos en in de stad gesitueerd, brengt de complexe relatie van Stedman en zijn slavin op de planken, een verhouding waarop de discipline-kolonel Fourgeoud, de pragmatische moeder van Joanna en de geest van Boni hun krachten doen gelden. Het stuk maakt gebruik van het Creoolse erfgoed: de tekst is gelardeerd met odo's (spreekwoorden) en liederen en stukken van de dialoog zijn in het Sranan gesteld. De plaats die Stedman Joanna toebedacht in zijn Narrative, heeft Ineke Phaf ertoe gebracht de Schotse militair de eerste Caraïbische auteur te noemen. De mulattin bij Stedman ‘is er hoofdzakelijk om door haar aanwezigheid de conflictsituatie in de koloniale plantagemaatschappij aan te klagen, die menselijke relaties verziekt en een centrale functie in de Caraïbische literatuur met natievormende impulsen gaat krijgen. Stedman wordt hiermee ongeweten een eerste Caraïbische auteur, die als Europeaan zijn diepe verbondenheid met Suriname op deze wijze vorm geeft.’Ga naar voetnoot71 De vraag is of deze conclusie niet te ver gaat. Als het op de verbondenheid aankomt, dan is het niet Stedman, maar de evenzeer met de pen begaafde dominee Kals die de eer van eerste Caraïbische auteur toekomt. Maar nog afgezien van deze primaatkwestie, uiteindelijk dacht ook Stedman in koloniale termen, volgens een stramien dat ons aan Multatuli herinnert: wel de misstanden maar niet het systeem als zodanig aanklagen. Stedman markeert wel een punt in een traditie, of desgewenst in zijn verbeelding van de mulattin het begin ervan, een typisch koloniale traditie. Met Voltaire en Stedman was de mythe van de Surinaamse slavernij die de wreedste van zijn tijd zou zijn, geboren en zij volgde haar eigen loop, de bellettrie met ‘spectaculaire’ stof voedend.Ga naar voetnoot72 Het krantenlezende publiek in de kolonie-zelf wilde er echter niet aan: in de Surinaamsche Courant van 30 december 1835 (nr. 104) verscheen een biografische schets van Voltaire, maar over wat hij met betrekking tot Suriname te melden had gehad, werd met geen woord gerept.
Niet altijd is exact uit te maken langs welke weg de traditie Behn-Voltaire-Stedman heeft doorgewerkt: direct door hun eigen teksten, of indirect via bewerkingen van hun teksten of via de geschiedverhalen van historici als Hartsinck (1770), Van Hoëvell (1854) en Wolbers (1861). De invloed van Aphra Behns verhaal op de Surinaams-koloniale literatuur is nooit systematisch onderzocht, maar er zijn aanwijzingen dat die niet onderschat moet worden. De ‘nobele wilde’ en de ‘edele, lijdende slaaf’ werden belangrijke karakters in de verlichte literatuur van de tweede helft van de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw, waarin vraagtekens werden gezet bij de wijze waarop de slavernij in de koloniën gestalte kreeg. Wel is het goed er op te wijzen dat die vroegste verlichte geesten uitgingen van zeer speciale negers: de dramatis personae van Oroonoko zijn van koninklijken bloede. Aan de hand van enkele naar verschijningsjaar, verhaalsituering en intrige sterk uiteenlo- | |
[pagina 53]
| |
pende werken zal deze invloed van Aphra Behns Oroonoko kort getraceerd worden.Ga naar voetnoot73 In 1774 verscheen het treurspel Monzongo, of De koninglyke slaaf van de koopman-dichter Nicolaas Simon van Winter (1718-1795), geschreven nadat de al vermelde grote slavenopstand van 1763 in Berbice de koloniale samenleving aan het wankelen had gebracht. Tegen hen die de slavernij met hand en tand verdedigden, richt Van Winter zich in zijn voorbericht: Ik poogde hen de onbetaamelykheid der slavernye onder het oog te brengen; hen de stem der menschlykheid, en het recht der eenvoudige natuur te doen horen, en hun medelyden op te wekken.Ga naar voetnoot74 Het treurspel brengt een (indiaanse) slavenopstand ten tonele onder leiding van Monzongo, koning van Verragua. Maar Van Winter laat het drama zich voltrekken in een historisch veilig decor: de Spaanse verovering in het begin van de 16de eeuw. ‘De Nederlandse, calvinistische kolonisten van de 18de eeuw zijn aldus vervangen door de Spaanse, rooms-katholieke kolonisten van de 16de. Het lijkt alsof de angel aldus uit het spel was weggenomen,’ zegt Paasman.Ga naar voetnoot75 Van Winter hanteerde hiermee hetzelfde procédé als Aphra Behn - die met háár verhaal indirect kritiek leverde op de Engelse koningstroonGa naar voetnoot76 - zij het met andere geografische coördinaten. Monzongo, die zijn slavenmeester Cortez van de verdrinkingsdood heeft gered, dreigt van zijn geliefde Semire gescheiden te worden. De geliefden worden door de boosaardige Spaanse onderbevelhebber Alvarado gearresteerd. Zij kunnen ontsnappen, maar Semire laat daarbij het leven.Ga naar voetnoot77 Als Alvarado gedood is, komt de opstand tot een einde: de opstandelingen vertrouwen op de goede slavenmeester Cortez. Als deze verneemt dat Monzongo een koning is, kan hij als Spaans edelman hem alleen maar de vrijheid schenken. Overigens is het voor een juiste inschatting van Van Winters vrijheidsbegrip goed erop te wijzen, dat hij misschien naast een kritiek op de toestanden in de Nederlandse koloniën, ook het oog gehad heeft op ‘de graafelyke regeering’ in het eigen land, die van stadhouder Willem V.Ga naar voetnoot78 ‘Slavernij’: daar hadden de dichters van de patriottistische literaire genootschappen van zijn tijd wel een historische notie van die met Spanje te maken had, maar de Spaanse bok speelde daarin geen rol. Ook in de 19de eeuw blijken de door Aphra Behn gecreëerde archetypen nog een sterke invloed uit te oefenen op de literaire verbeelding. Hassar of de negers van Edmond Willem van Dam van Isselt (1796-1860), verscheen in 1829 bij D.R. van Wermeskerken te Tiel. De invloed van de karakteruitbeelding van Aphra Behns Oroonoko is in dit dichtstuk goed te traceren, maar de schrijver geeft een totaal andere wending aan het verhaal. Het boek van Aphra Behn legt een directe relatie tussen Suriname en Afrika door ook de Afrikaanse voorgeschiedenis van het koningsdrama weer te geven. Geschreven in alexan- | |
[pagina 54]
| |
drijnen verhaalt Hassar of de negers in twee zangen de trieste geschiedenis van de koningstelg Hassar aan wiens edelmoedige opstandigheid een einde komt door een kogel uit een plantersgeweer. Van Dam van Isselt zet overigens niet de zoveelste nobele wilde neer, maar betoont zich een oprecht abolitionist door op te merken dat de negers wel degelijk ontvankelijk zijn voor het christendom, zelf een Opperwezen kennen en weet hebben van de onsterfelijkheid van de ziel. Interessant is het werk vooral omdat de dichter ook uiteenzet hoe de verdeeldheid van de Afrikaanse stammen de slavenhandelaars in de kaart speelt. Als Hassar merkt hoe zijn geliefde Néalé, ‘een jonge Rijks-Vorstin, in Dahomé geboren’ in slavernij wordt weggevoerd, wordt ook hij in de boeien geslagen. Zij worden overigens niet naar Suriname verscheept, maar naar Jamaica - de auteur zegt ook in zijn voorrede dat hij een navolging geeft van Sédim ou les Nègres (1826) van Viennet.Ga naar voetnoot79 Dat hij niettemin wel degelijk met zijn korte heldendicht wilde refereren aan de slavenmisstanden in Suriname, blijkt uit zijn ‘Aanteekeningen’ waarin hij verwijst naar de gruwelijkheden die zich in zijn tijd nog altijd in Suriname afspeelden. Hoofdonderwijzer Pieter Jacob Andriessen (1815-1877). Deze hoofdonderwijzer staat te boek als de schrijver die ‘den historischen roman voor jonge lieden’ in het leven riep: hij behandelde in een reeks boeken de vaderlandse geschiedenis van Civilis tot de slag bij Waterloo.Ga naar voetnoot80 Ofschoon verschenen slechts zeven jaren vóór de afschaffing van de slavernij in de Nederlandse koloniën, stelt het op jeugdige lezers afgestemde Marie en Pauline of Nederigheid en hoogmoed (1856) wel vragen bij de slechte behandeling van de slaven, maar het slavernijsysteem als zodanig blijft buiten schot.Ga naar voetnoot81 Marie is door een schipbreuk aangespoeld in Suriname, wordt gevonden door de slaaf Cesar en opgenomen in het plantersgezin van de heer Vrede. Behandeld alsof zij een eigen dochter is, groeit Marie op tot een ongelooflijk braaf meisje, in schril contrast tot haar ‘zusje’ Pauline, in wie alle karaktertrekken verenigd zijn die haar maar tot een verwend nest kunnen maken. Cesar redt de twee zoontjes Vrede uit de diepe Surinamerivier, en later ook nog eens zijn meester uit het brandende plantershuis, waarbij hij zelf zo zware verwondingen oploopt dat hij het leven laat. Hij staat in schril contrast tot de jonge, broeierige en weinig woorden verbruikende slaaf Alexander die dan ook de plantagegebouwen in brand steekt, voordat hij wegloopt. Tegen het einde van het boek duikt de vader van Marie op, die gefortuneerd in Nederland is teruggekeerd uit de tropen. Nergens wordt de vraag gesteld wie de prijs heeft betaald voor zijn fortuin; het vergaren van vermogen in den vreemde werd blijkbaar respectabel gevonden. De ‘lessen van wijsheid en godsvrucht’ die de auteur in de opdracht aan zijn beide dochtertjes belooft, worden de lezertjes met grote nadrukkelijkheid voorgehouden, maar zijn toch duidelijk lessen over en zeker niet voor de negers. Negers zijn van zichzelf niet dom of onwelvoeglijk, maar moeten in het gareel gehouden worden met veel geduld en niet met de zweep, zoals ons het voorbeeld leert van Marie die het hondsbrutale slavinnetje Arabella weet te temmen. In hoeverre dit ook strookte met de historische praktijk, laat W. Boekhoudt ons zien. In zijn boek ‘Uit mijn verleden’ beschrijft hij de koffieplantage | |
[pagina 55]
| |
Jagtlust, die gezien haar ligging model kan hebben gestaan voor die in het boek van Andriessen. Het regime dat hij schetst is strak en laat ruimte voor weinig humaniteit in de behandeling van de slaven.Ga naar voetnoot82 Cesar is de relatief best uitgewerkte zwarte figuur in Marie en Pauline . Drie reddingsacties binnen één verhaal, men voelt al aankomen dat Cesar - nomen est omen - een koningszoon is. Dat hij dezelfde naam draagt die ook Oroonoko in zijn nieuwe slavenbestaan toebedeeld kreeg, maakt de rechtstreekse lijn die van Behns held loopt naar de bijfiguur in Andriessens boek ten overvloede duidelijk. Maar de transformatie is evident: van de karaktervolle, strijdende Oroonoko is in de figuur van Cesar weinig overgebleven; hij is al evenzeer een ja-knikkende, brave Hendrik als zijn zo veel beroemdere pendant uit het Engelse taalgebied: Oom Tom uit Harriet Beecher Stowe's Uncle Tom's cabin (1852).Ga naar voetnoot83 Dat in de figuur van Cesar een op zijn zachtst gezegd tendentieus portret van de negerslaaf wordt gegeven, is ook op historische gronden duidelijk te maken. Natuurlijk waren er negers die ‘gecreoliseerd’ waren, dat wil zeggen die dicht tegen de blanke cultuur aanzaten (zonder daar veelal juridisch of anderszins werkelijk deel van uit te kunnen maken). Maar die waren allerminst prototypisch voor de plantagenegers. Dit is de eerste reden waarom Andriessen met zijn meegaande Cesar-figuur een tendentieuze kijk op de slavenkolonie ontplooit. De tweede is dat hij een wereld oproept waartegen in 1856 allang niet meer werd aangekeken als een samenleving met een evidente knechting van slaven.Ga naar voetnoot84 Het feit dat Andriessen de extremistische uitwassen beschrijft en die veroordeelt, en het systeem op zich nog altijd als een noodwendigheid van het historische en natuurlijke lot presenteert, dáárin zit het element van verheerlijking van een avontuurlijke vrijheid die op dat moment al wel degelijk door velen erkend werd als willekeurig, antichristelijk en mensonwaardig. Iconografisch is de invloed van de gravures uit Stedmans werk enorm geweestGa naar voetnoot85; aardig is dat het omslag van de Helman-vertaling van Behns Oroonoko uit 1983 met een Stedman-gravure gesierd wordt. In de bellettrie heeft Stedmans slavernij-beeld doorgewerkt in bijvoorbeeld de roman De kanten zakdoek (1867) van E. Gerdes. Jeugdboekenschrijver Eduard Gerdes (1821-1898) behoorde met Andriessen tot de populairste auteurs van de tweede helft van de 19de eeuw, maar stond ook anderszins dicht bij zijn collega: in Amsterdam ging hij school bij de vader van Andriessen.Ga naar voetnoot86 Zijn roman De kanten zakdoek: een verhaal uit den ouden tijd verscheen in 1867 bij Sijthoff in Leiden.Ga naar voetnoot87 Het verhaal draait om de bedelaarsjongen Pieter van Delft die een poging doet een prachtige kanten zakdoek te stelen van een deftige dame. Uit medelijden ontfermt deze zich over het jongetje. Achttien jaar later is Pieter kapitein van een oorlogsschip in dienst van de Zeeuwsche Staten. Aleer zijn schip zee kiest, doet zich een incident voor met een dronken | |
[pagina 56]
| |
soldaat die Pieters oude straatvriendje Hein Kast blijkt te zijn; de krijgsraad straft de soldaat streng, maar de kapitein verleent hem gratie. In Suriname neemt kapitein Van Delft - eigenlijk tegen zijn zin - deel aan patrouilles tegen de weglopers; een opstand blijkt te zijn uitgebroken door het wangedrag van een blankofficier, die maar net gered wordt van ophanging door de negers. Deze blankofficier blijkt het verwende zoontje van zijn weldoenster te zijn die na een misdaad naar de West is gevlucht. Kapitein van Delft speelt opnieuw de barmhartige Samaritaan. En terug in Holland doet hij dat nogmaals als hij afziet van wraak tegenover zijn oude bedelaarspatroon die hem ooit beroofde. De thematiek is glashelder: de christelijke vergevingsgezindheid zal zegevieren. De auteur, zelf evangelist, is een vaardig verteller, wat mogelijk de populariteit van het boek verklaart: nog in 1929 zou de tiende druk verschijnen en ook in 1977 werd de tekst nog herdrukt.Ga naar voetnoot88 Over het slavenleven is de auteur niet minder helder: de verteller treedt er voor uit het fictionele kader van het ‘verhaal uit den ouden tijd’, om er zijn afschuw over uit te spreken (pp. 104-106). In zijn beschrijving van de plantagekolonie is Gerdes zonder meer geïnspireerd geweest door kapitein Stedman. Als de auteur over de slavenmishandeling schrijft: Liggende op den grond, met armen en voeten aan palen gebonden, werd hun het vleesch door zweepslagen van het ligchaam gereten. Eenigen sloeg men een ijzeren haak door de ribben, en alzoo hangende, werden zij vreeselijk geslagen. [p. 105] dan is dat een verbale weergave van de welbekende gravures uit StedmanGa naar voetnoot89. Intertextuele (of bijna: inter-iconografische) verwijzingen als deze zijn uiteraard niet altijd zo evident. Dat Stedman een situatie geschetst had van het einde van de 18de eeuw, dus een eeuw later dan de historische tijd van Gerdes' verhaal, zal de lezer nauwelijks hinderen. Het is de auteur blijkbaar niet om historische exactheid te doen: hij noemt nergens een jaartal, maar de historische tijd van de roman is de tijd van het Zeeuwse bewind in Suriname: 1667-1682, met enkele jaren overlap.Ga naar voetnoot90 De kanten zakdoek staat midden in de realistische traditie van een vrij exacte uitbeelding van verschillende lagen van de Nederlandse samenleving, waarbinnen een pauper zich omhoog weet te werken op de maatschappelijke ladder, weliswaar omdat de Voorzienigheid hem een kans geeft, maar toch vooral omdat hij zijn natuurlijke goede karaktertrekken optimaal benut. Eduard Gerdes schijnt niet ver bezijden de waarheid gezeten te hebben als hij schetst hoe aan het einde van de 17de eeuw de figuur Julius, die nooit heeft willen deugen en tenslotte een zware misdaad begaat, toch nog als hardvochtig blankofficier in Suriname terecht kan. In zijn autobiografische Swaving's reizen en lotgevallen (1827) bevestigt Justus Gerardus Swaving deze topos van de herrijzenis in de West van Europese schelmen, een renaissance die haar ware aard liet zien als de drank in de man was.Ga naar voetnoot91 De ‘fictionele’ literatuur van de koloniale periode geeft allerlei variaties van intrige, karakters en situering, maar de grondtoon wijzigt zich niet werkelijk: de misbruiken aan- | |
[pagina 57]
| |
klagen, het systeem laten voor wat het is. Het onderscheid tussen de verschillende auteurs is vooral een verschil in stijlregister in de verwoording van commentaar op de wijze waarop het slavernijsysteem werd doorgevoerd. Als die stijlregisters worden voorgesteld op een as met de scherpte van toon als parameter, dan situeren de scherpe woorden van dominee Kals zich aan het ene uiteinde. Aan het andere uiteinde vinden we misschien iemand als Pieter van Dyk. Deze deed rond 1768 ten behoeve van plantagedirecteuren een praktische taalgids voor het leren van Sranantongo het licht zien.Ga naar voetnoot92 Hij nam daarin ook een samenspraak op, Het leeven en bedryf van een Surinaamsze directeur met de slaaven op een koffi-plantagie .Ga naar voetnoot93 Van Dyk kon meegaan in de kritiek op de wreedheid van plantagedirecteuren, maar hij stelt dat de plantage-eigenaren vaak goed zijn en waarschuwt ervoor alle directeuren en administrateurs over één kam te scheren. De samenspraak schetst ook een beeld van het leven van de slaven, en al was Van Dyk geen abolitionist avant la lettre, een humaner behandeling van de slaven stond hij zeker voor.Ga naar voetnoot94 | |
3.4 In Nederland geschreven teksten over de slavernijVerlichtingsideeën hebben het slavernijdiscours onmiskenbaar beïnvloed, maar de veranderde houding van de Europeaan tegenover gezag, traditie en bijgeloof, leidde niet direct tot het afstand nemen van de traditionele rechtvaardigingen van de slavernij.Ga naar voetnoot95 Gert Oostindie wijst er op dat er een groot contrast bestond tussen de opvattingen over zwarten in West-Indië, en dan met name in Suriname, en de ideeën over zwarten in Nederland.Ga naar voetnoot96 Nog tot in de 19de eeuw bleven de suikerheren in Suriname zich verzetten tegen de kerstening van de slaven, en het beeld van het plantageleven zoals dat bijvoorbeeld oprijst in de dichtwerken van de planter Paul François Roos, is niet het beeld dat auteurs in Nederland uitdroegen. In de ‘nieuwe genres’ van de Verlichting, de roman en de novelle, de spectator en het essay, het burgerlijk drama en de almanakpoëzie, wordt de slavernij gethematiseerd met steeds kritischer ogen.Ga naar voetnoot97 Een scherpe veroordeling van de slavernij is bijvoorbeeld te vinden in het intellectualistische spectatoriale tijdschrift De Denker van het jaar 1764.Ga naar voetnoot98 | |
[pagina 58]
| |
De veroordeling bestaat uit twee vertogen (nr. 82 en 83) die samen een brief en de commentaar van de editeur omvatten. In de brief beklaagt de Afrikaan Kakera Akotie zich over de behandeling die hij heeft moeten ondergaan nadat hij door een ‘misverstand’ als slaaf naar Suriname is gevoerd; hij hekelt de slavenhouders en alle misstanden op de plantages. De brief is een zeldzaam voorbeeld van een ‘zwart perspectief’ in de bellettrie. De commentaar gaat schijnbaar - aan de hand van de ideeën van Montesquieu - in tegen wat er in de brief beweerd wordt, maar op zo'n manier dat lezers die de slavernij goedkeuren in de val lopen. ‘De combinatie van de kritiek van de zwarte briefschrijver, de ironie van de editeur en de satire van de te hulp geroepen Montesquieu, vormt mijns inziens een van de meest geslaagde hekelingen van de slavernij in de Nederlandse historische letterkunde’ zegt Bert Paasman.Ga naar voetnoot99 Een vrouwelijke variant op de brief van Kakera Akotie is die waarin een negerin de Nederlands-koloniale toestanden beschrijft in de roman Aardenburg, of de onbekende volkplanting in Zuid-Amerika (1817) van Petronella Moens (1762-1843) - de roman komt later nog ter sprake. De anoniem verschenen roman Geschiedenis van een neger, zijn reize met de heer N.... van Surinamen naar Holland (ca. 1770) vertelt het verhaal van de Hugenoot N. Hij reist met vrouw, dochter en een begaafde neger van Suriname naar Amsterdam en doet onderweg een eiland aan waar een andere Hugenoot een soort heilstaat heeft opgezet. Opvallend is hoe deze Geschiedenis van een neger eindigt: de dochter van de Hugenoot treedt in het huwelijk met de neger Thomas, nadat deze zich tot het christendom bekeerd heeft - de bekende conditio sine qua non. De heer N. vertelt wat voor een goede meester hij geweest is - met hem is het prototype van de goede planter geboren dat later vaak zal opduiken.Ga naar voetnoot100 De goede meester die met zijn slaven meevoelt zonder zijn eigenbelang uit het oog te verliezen, bracht Willem Emmery de Perponcher Sedlnitzky (1741-1819) tot leven in zijn tweedelige, anoniem verschenen roman Rhapsodiën of het leeven van Altamont (1775). De titelfiguur Altamont leidt schipbreuk en begint op een onbewoond eiland een nieuw bestaan. Een nieuwe schipbreukeling, Amelia, spoelt aan en zij doet uitgebreid het verhaal van haar leven en dat van haar vader, die als slavenmeester een vorm van verlicht regime doorvoerde met rechten, godsdienstonderwijs en de mogelijkheid tot vrijmaking voor de slaven. Met haar bouwt Altamont een kleine gemeenschap op, uitgaande van Verlichtingsideeën over opvoeding en onderwijs, vrijheid en gelijkheid, kunst en wetenschap.Ga naar voetnoot101 Belangrijk in de literatuur van de Nederlands-koloniale Verlichting is de briefroman Reinhart, of Natuur en godsdienst van Elisabeth Maria Post (1755-1812), in 1791-1792 verschenen te Amsterdam in drie delen, die zoals Paasman heeft aangetoond niet Surina- | |
[pagina 59]
| |
me maar Demerary tot decor heeft.Ga naar voetnoot102 Om zijn moeder financieel te steunen, reist de jongeman Reinhart naar Zuid-Amerika. Hij bereidt zich voor op de confrontatie met een verwerpelijk systeem van knechting, maar de werkelijkheid is nog schokkender dan hij dacht: De zon gaat onder, en haare zinkende straalen beschijnen het blad, waarop ik aan u schrijf, welkom is mij het oogenblik dat aan onze vriendschap geheiligd is; ik verlang om mijn hart aan u uittestorten; het is gedrukt door een medelijdend gevoel van de wreedheid en het onrecht, dat ik rondom mij zie heerschen; en het schreit tot God over de ellenden van mijne medemenschen. [Dl. I, p. 238] De zwarte slaven als medemensen: die notie zou eerst in de 19de eeuw over een breder plan doordringen om tenslotte in 1829 in een eerste juridische formulering te worden vastgelegd. Als een Multatuli roept Reinhart in 1791 uit: gij, gevoelige mensch! die daar ooit uwe voetstappen zetten zult, ween over het lot van uwe broederen, of liever, denk op middelen tot hunne verlossing! [Dl. I, p. 245] Maar dan - we slaan de bladzijde om - is daar die vriend van zijn vader, die Reinhart twaalf slaven cadeau doet, zodat hij een plantage kan starten. Een gewetensconflict ontstaat, maar er moet toch brood op de plank komen, en daarom wordt van de nood een deugd gemaakt: Reinhart zal zijn slaven edelmoedig behandelen. Het zit deze lieden toch al niet mee, beseft Reinhart: de natuur heeft hen tot exponenten van het woeste Afrika en niet van het Verlichte Europa gemaakt en hun is niet den troost van het evangelie geworden. Reinhart leeft bijna als een kluizenaar, vindt op de duur een vrouw, wordt vader en na een reeks van tegenslagen waaronder de dood van zijn echtgenote, keert hij naar Europa terug. Paasman noemt Reinhart het ‘eerste Nederlandse literaire werk waarin de koloniale problematiek met zekere diepgang aan de orde gesteld wordt, waarin de persoon van de kolonist meer genuanceerd uitgewerkt wordt en waarin slavenhandel en slavernij een principiële benadering krijgen’.Ga naar voetnoot103 Hij vindt in de Reinhart ook de eerste realistische beschrijvingen van natuur en landschap en van de mensen die daarin leven. Maar ook hij constateert de tweeslachtigheid van Reinhart die wel voor zichzelf de principes van natuurrecht en christendom en de daarop gebaseerde mensenrechten erkent, maar voor de slaven met weinig principiële, verzachtende argumenten komt aanzetten: Voor de contemporaine lezer zal de Reinhart, en zullen de meeste literaire teksten over slavernij, dan ook de functie gehad hebben van een pleidooi voor een ‘verlicht meesterschap’, waarbij het recht op vrijheid niet ontkend wordt, meestal vurig onderschreven, maar waarbij de vrijheid, met een beroep op een hogere dan menselijke macht, gepresenteerd wordt als een toekomstperspectief. Sociaal-gevoelige literatuur dus, nauwelijks sociaal-emancipatorisch.Ga naar voetnoot104 Geschriften als De Denker, Geschiedenis van een neger, Rhapsodiën of het leeven van | |
[pagina 60]
| |
Altamont en Reinhart maken duidelijk hoezeer de Verlichting bij auteurs in Nederland die over de slavernij schreven, doorwerkte. De vraag is natuurlijk in hoeverre de utopische schets van een ideale samenleving die op een onbewoond eiland wordt gesitueerd zoals in Geschiedenis van een neger en Rhapsodieën,Ga naar voetnoot105 niet al op voorhand zijn eigen realiteitswaarde en daarmee zijn eigen overtuigingskracht onderuit haalde. Schrijvers situeren dergelijke samenlevingen niet in kolonies, maar dat zegt natuurlijk iets over de controversialiteit van het onderwerp.Ga naar voetnoot106 In de beeldvorming over de slavernij hebben de genoemde werken waarschijnlijk wel hun rol gespeeld, niet in een ten goede keren van de situatie. De barbaarsheid van de slavernij was dan wel ten hemel schreiend, het eigenbelang van de planter vroeg nu eenmaal zijn prijs. |
|