Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 3
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschreven literatuur van 1596 tot 1923
[pagina 17]
| |
1.1 AlgemeenHet grootste deel van de 17de eeuw is het grondgebied van Suriname inzet van conflicten, veroveringen en heroveringen. Fransen, Engelsen, Zeeuwen en Hollanders planten er bij toerbeurt hun vlag, vestigen er nederzettingen die zij vaak weer verwoest zien worden, als het niet door een rivaliserende koloniale macht is, dan is het wel door inheemsen en gevluchte negerslaven. Dat de Guyana's niet het lieflijke paradijs aan de Mazwano waren, zoals de inheemsen zich dat voorsteldenGa naar voetnoot8, hebben de kolonisten dan ook van het begin af aan hardhandig ondervonden. In het oog van de dichters van hun tijd streden zij met leeuwenmoed tegen de marrons. De Spaans-Franse dichter Ben Venida del Monte schreef in 1694 een heldendicht op David Nassy, nazaat en naamgenoot van David Cohen Nassy die de joden in 1666 naar de Jodensavanne leidde. De jonge Nassy moest zijn heldendom in 1743, na dertig tochten tegen de bosnegers, wel in een gevecht met zijn leven bekopen.Ga naar voetnoot9 De Berbice, ten westen van de Corantijn, was al sinds 1627 een patroonschap van de Zeeuwse familie Van Pere. Met de Vrede van Breda in 1667 werden Suriname, Demerara, Berbice en Essequibo aan de Republiek der Verenigde Nederlanden toegewezen. Thorarica, aan de rechteroever van de Surinamerivier, was toen nog het belangrijkste wooncentrum, maar zou spoedig die plaats moeten afstaan aan Paramaribo dat rond het fort Zeelandia gebouwd werd verder stroomafwaarts aan de andere zijde van de rivier. De Zeeuwen weerden de katholieken en bezorgden de hervormde (i.e. gereformeerde) kerk bijna de positie van staatskerk. In het openbare leven vindt men de spiritualiteit terug die in de Nederlanden was ontstaan in de tweede helft van de 16de eeuw in de reformatie en de strijd tegen Spanje; de overheid stond allereerst voor de ‘ware christelijck gereformeerde kerk’.Ga naar voetnoot10 Dat weerspiegelde zich ook in het nieuwe gebouw dat in 1701 aan de Oranjetuin werd betrokken: beneden huisde het Hof van Politie en Crimineele Justitie, de bovenverdieping was gereserveerd voor erediensten.Ga naar voetnoot11 Wel had zich al enkele jaren een groep joodse planters vanuit Brazilië in Suriname gevestigd, daarmee het fundament leggend voor de belangrijkste categorie kolonisten van de komende eeuw.Ga naar voetnoot12 In 1680 werd de kolonie Suriname het eigendom van de nieuw opgezette West Indische Compagnie die als een vroegtijdige multinational de driehoekshandel van West-Afrikaanse slavenaanvoer, West-Indisch productiegebied en Europese afzetmarkt moest gaan exploiteren.Ga naar voetnoot13 De WIC kreeg echter spoedig door dat zij de lasten van de kolonie niet geheel alleen kon dragen. In 1683 werd daarom de Geoctroyeerde Sociëteit van Suriname opgezet waarin de compagnie, de stad Amsterdam en de heer Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck elk voor eenderde participeerden. Nog in hetzelfde jaar reisde de laatste naar Suriname om er zijn inauguratie als gouverneur te vieren. Op die reis vergezelden hem | |
[pagina 18]
| |
een aantal protestantse Fransen die gevlucht waren voor de opheffing van het Edict van Nantes en nu elders een bestaan wilden opbouwen. Dit stuk van de Surinaamse historie zou tweeëneenhalve eeuw later de stof vormen voor de tot op heden meest succesvolle roman uit de Surinaamse literatuur: Helmans De stille plantage uit 1931. Ook enkele labadisten trokken met Van Aerssen van Sommelsdijck mee, vooruitgestuurd als verkenners voor een eerste groep die in 1684 arriveerde en op 40 uren varen van Paramaribo een nederzetting stichtte.Ga naar voetnoot14 Later volgde nog een tweede groep, maar door onervarenheid, moeraskoortsen en onderlinge twisten zou de vestigingspoging op een fiasco uitlopen. Toen in 1699 Maria Sibylla Merian, die zelf jaren in een Friese labadistengemeente had doorgebracht, het Surinaamse binnenland verkende om er haar natuurschetsen te maken, trof zij daar een reeks van verlaten labadisten-plantages aan. Toen Van Sommelsdijck in Suriname arriveerde trof hij er een zwijnenstal aan, maar hij stelde al spoedig orde op zaken: ‘Ick en ben hier niet gecomen om bij een ondeugende hoop ondeugent te worden.’ Uiteindelijk zou de tegenstand die hij met zijn optreden opriep hem fataal worden: bij een oproer onder de ‘droncken verckens’ die zijn garnizoen uitmaakten, werd hij vermoord - een gebeurtenis die in 1911 door Johann F. Heymans in een historische roman verwerkt zou worden.Ga naar voetnoot15 | |
1.2 DemografieHet beeld dat historici hebben geschetst van de koloniale bevolking uit de vroegste tijdvakken van Suriname, is weinig opwekkend te noemen. ‘La canaille de l'Europe, c'est l'aristocratie des Indes’, lijkt de treffendste karakteristiek van de kolonisten uit de 16de en 17de eeuw.Ga naar voetnoot16 Maar het gezelschap van geleerde joodse mannen - dat natuurlijk zijn eigen agenda had - tekende hiertegen protest aan in het Essai historique sur la colonie de Surinam: ‘'t Waren voorzeker geen verachtelyke landloopers, schooiers, noch uit de Engelsche gevangenissen gehaalde deugnieten, door welke deeze Kolonie, even als verscheiden andere van Amerika, het eerst wierd gesticht.’ En dezelfde bron meldt dat de toch niet onbelangrijke groep van joodse planters ‘bykans alle lieden van verdienste waren, zeer bekwaam en ryk teffens’.Ga naar voetnoot17 De inquisitie op het Iberisch schiereiland, het verbod op vrije uitoefening van godsdienst in Brazilië en de Engelse inval daar in 1666, de herovering van Cayenne door de Fransen in 1664, de godsdienstvrijheid en privileges die ze daarentegen in Suriname kregen: de joden hadden veel redenen om naar Suriname uit te wijken. Dat alles neemt overigens niet weg dat winstbejag en gouddorst de voornaamste motivatie is geweest waarmee het kolonistenvolk herwaarts toog en de bronnen laten zien dat nog tot ver in de 19de eeuw het gros van dat volk alleen belang stelde in het profijt van de plantages. Wat die vroege kolonisten vanuit de Nederlanden op hun dak gestuurd | |
[pagina 19]
| |
kregen, moet niet veel zaaks geweest zijn. De secretaris van gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijck schreef in 1685 aan diens zaakwaarnemer in Amsterdam: Sulcx het versoeck van hoog gemelde Sijn Excellentie mits desen is, dat de heeren van de Societeyt dogh regart gelieffden te nemen omtrent het oversenden van bequaeme en vigilante menschen, alsoo men daer beter wegh mede weet als kreupele, mancke ende onnosele lieden, die hier soo nut sijn als het vijffde wiel aen een waegen, kunnende niet een hant uytsteecken om haer uyt de vuyligheyt, daer sij tot de ooren toe in sitten, te redden.Ga naar voetnoot18 De uitdrukking ‘iemand naar de barbiesjes wensen’, waarin ‘barbiesjes’ volksetymologisch is verbonden met ‘Berbice’, is niet alleen zoals de grote Van Dale meent, een allusie op het moordend klimaat van de ‘Wilde Kust’, maar ook op het volk van laag allooi dat daar terecht kwam. De vroege goede contacten met de bewoners van het nieuw ontdekte continent, raakten spoedig vertroebeld toen de inheemsen zich van hun woongebieden verjaagd zagen (deze weinig sedentaire inheemse groepen valt de eer te beurt de eerste representanten te zijn van de ‘Surinaamse’ literatuur - een begrip dat van enkele kanttekeningen werd voorzien, in het deel over de orale cultuur van de inheemsen). Uitgedund na vergeefse pogingen om hen tot slavenarbeid aan te zetten, en niet in staat om zich tegen de superieure wapens van de koloniserende macht te verdedigen, trokken zij zich terug in isolement.Ga naar voetnoot19 In Afrika werden mensen geroofd door lokale krijgsheren, die als slavenarbeiders werden doorverkocht aan Europeanen die hen naar de Nieuwe Wereld brachten. Maar zij lieten zich niet als makke lammeren ter slachtbank leiden. Zij die van de plantages wisten te ontsnappen, vestigden zich diep in het binnenland in onbereikbare en vaak onneembare nederzettingen en maakten van daaruit het leven der planters zuur met overvallen op plantages. George Warren meldt: ‘wanneer sy vreesen gevat te mogen worden verdoen sy haer selven’ of zij doorstaan ‘kloeckmoedig’ de folteringen van hun meesters.Ga naar voetnoot20 Overigens spreken we als het om de 17de eeuw gaat nog altijd van zeer kleine aantallen kolonisten. In 1675 woonden er 120 Engelse families in Suriname en daarvan hadden er 80 plannen om te vertrekken. Het aantal niet-Engelsen was toen nog nauwelijks groter: gouverneur Versterre meldde in een brief dat er 125 Nederlandse weerbare mannen waren, 58 joodse mannen en dan nog een garnizoen van 115 soldaten en 4 matrozen.Ga naar voetnoot21 Van der Linde noteerde voor het einde van de 17de eeuw ook Fransen, Duitsers, Zweden, Denen, West-Indiërs, Brazilianen en voorts één Noord-Amerikaan en één immigrant uit Batavia.Ga naar voetnoot22 | |
1.3 Culturele oriëntatieVan de bewoners die de eerste kolonisatoren aantroffen, zijn sinds de beschrijvingen van Walter Ralegh en Laurence Keymis uit 1596, altijd uitvoerige rapportages gemaakt. En | |
[pagina 20]
| |
ook aan de culturele gebruiken van de Afrikaanse slaven zijn herhaaldelijk breedvoerige beschouwingen gewijd, zoals die in de Beschryvinge van de volk-plantinge Zuriname van J.D. Herlein uit 1718 en in de Verhandeling van den landbouw in de colonie Suriname van Anthony Blom uit 1787. De joden hadden al met Abraham de David Pardo in 1642 hun eerste rabbijn.Ga naar voetnoot23 Zij richtten zich naar de besluiten van de Mahamad (de joodse raad), die uiteraard het Bijbelwoord tot richtlijn aanhield van de askamoth (de joodse regelgeving). De christelijke blanke bevolking vond haar stut en toeverlaat in de Bijbel. Al in 1638 schreef Cornelis Udemans, een van de oprichters van de Nederlands West-Indische Compagnie, in zijn handboek voor de christelijke koopman 's Geestelijck roer van 't coopmanschip dat de slavernij gerechtvaardigd was, omdat de Afrikaanse heidenzielen gedoopt zouden kunnen worden en daarmee onsterfelijkheid bereiken.Ga naar voetnoot24 De hervormde gemeente die dominee Johannes Basseliers in 1667 begon op te zetten richtte zich geheel naar de richtlijnen van de Amsterdamse Classis, die vanaf 1690 haar richtlijnen doorgaf aan de Conventus Deputatorum, een vergadering van predikanten en ouderlingen van Paramaribo en de divisiën (districten) en leden van het Hof van Politie.Ga naar voetnoot25 Kerkhistoricus J.W.C. Ort ontwaart in de beraadslagingen van dit hof veelvuldig een ‘toon van geleerdheid’ en meent dat de ideeën van de Engelse filosoof Thomas Hobbes (1588-1679) als kompas hebben gefungeerd bij het denken over maatschappelijke vraagstukken. Hobbes zette de natuurstaat waarin iedereen elkaar naar het leven staat, af tegen de georganiseerde samenleving, waarin de absolute vrijheid wordt afgestaan, ter wille van een staat die sanctioneert wat goed is. Een absolute heerschappij is de beste waarborg voor orde. Godsdienst die niet door de staat gelegitimeerd is, is bijgeloof. Ort meent dat het Hof van Politie zich opstelde als absoluut heerser met de godsdienst aan haar zijde.Ga naar voetnoot26 | |
1.4 Taalpolitiek en onderwijsAl in 1627 eiste de WIC dat het ‘Nederduytsch’ in haar territorium gehanteerd werd en vanaf 1667 werd het Nederlands de officiële taal van Suriname. Voor veel planters was dat niet de moedertaal, joden spraken over het algemeen Portugees en de Franse refugiés natuurlijk Frans. De omgangstaal met de slaven was het ‘Neger-Engelsch.’ Deze taalsituatie zou zich ook in de achttiende eeuw niet wezenlijk wijzigen, alleen kwam door de komst van Duitse chirurgijnen en herrnhutter zendelingen het Hoogduits erbij.Ga naar voetnoot27 Op de Jodensavanne stichtte de invloedrijke planter Samuel Cohen Nassy in 1677 een eerste ‘huis van opvoedinge’. Op 5 december 1685 werd de - vermoedelijk - eerste onder- | |
[pagina 21]
| |
wijzer te Paramaribo aangesteld: Waltherus van Aernhem.Ga naar voetnoot28 In de jaren die volgen duiken verschillende andere namen van onderwijzers in de archieven op, maar een hoge dunk moeten we niet hebben van deze uit belastinggelden van de kolonisten betaalde lieden: ‘Verlopen planters, afgedankte militairen en vreemdelingen, die de landstaal bijna niet machtig waren, werden tot schoolmeesters benoemd en veel kennis werd van hen ook niet verlangd.’Ga naar voetnoot29 | |
1.5 Kunst en vermaakAl in 1678 rapporteerde gouverneur Heinsius dat Paramaribo een tamelijk groot aantal herbergen had, tegen een klein aantal huizen.Ga naar voetnoot30 De kunst van het drinken was niet de onbelangrijkste in de kolonie en wat voor vertier bleef er verder over voor mensen die hun dagen sleten ver van de stad in zwampachtige gebieden? Dominee F. van Wijngaarde die aan de Perica-Cottica de hervormde gemeente bediende, werd in 1704 berispt omdat hij de verleiding niet had kunnen weerstaan bij een bezoek aan de stad een herberg aan de Waterkant te verkiezen boven het belangrijke kerkelijke toezichtscollege, de Conventus Deputatorum.Ga naar voetnoot31 Over culturele activiteit van de blanke bevolking zijn tot 1700 geen berichten overgeleverd. Natuurlijk was er een godsdienstig leven in de kolonie en de architectuur bracht onder meer de synagoge van de Jodensavanne voort. Maar van cultuur in de zin van manifestaties van kunst is niets bekend.Ga naar voetnoot32 De planter rookte zijn pijp en las de economische nieuwstijdingen die hem met de schepen uit Europa waren gebracht, en zijn vertier bestond uit bals en schranspartijen die met regelmaat werden georganiseerd.Ga naar voetnoot33 Als een groep labadisten in 1686 de plantage van de strenge dominee Baseliers aandoet, blijkt deze op dienstreis te zijn, en treffen de labadisten de domineesdochters aan met hun vriendinnen uit de stad, ‘op syn volkomen mondains uytgerust’. Hervormd predikant J.W.C. Ort die de observatie aantrof in een reisverslag in de Koloniale Bibliotheek in Paramaribo, betrekt meteen zijn apologetische stelling en meent dat de reiziger een maatstaf aanlegt die nog ‘bekrompener’ is dan die van Jean de Labadie zelf.Ga naar voetnoot34 Ort kende blijkbaar het Sranan spreekwoord niet: ‘Pusipusi dede, alata teki en buba meki dron’, letterlijk: De poes is dood, de rat gebruikt haar vel als drum, of anders gezegd: Als de | |
[pagina 22]
| |
kat van huis is, dansen de muizen op tafel. S. Kalff merkt op, sprekend over het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw: ‘Van de dingen welke boven de grove materieele genoegens des levens stonden, was hier geen sprake. Kunst was er onbestaanbaar, en de vreugde aardde naar varkensvreugde. Bij de rijken was overvloed, maar niet die overvloed welke de moeder is der schoone kunsten. Noch tooneelspel, noch letterkunde, noch schilderkunst, noch muziek, wanneer die muziek hooger ging dan een negerdeuntje, waren op dezen grond bekend.’Ga naar voetnoot35 Vooral door antropologisch en musicologisch onderzoek in de twintigste eeuw is het ‘negerdeuntje’ wat anders in de oren gaan klinken, maar op de rest van Kalffs beschrijving valt hoogstwaarschijnlijk weinig af te dingen. Maria Sybilla Merian bleef van 1699 tot 1701 in het land en zou in 1705 haar schitterende Metamorphosis insectorum Surinamensium ofte Verandering der Surinaamsche Insecten uitbrengen in het Latijn en Nederlands. Later verschenen ook edities in andere talen, topstukken uit de teken- en graveerkunst van haar epoque en nog altijd behorend tot de kostbaarste boeken die ooit op de markt zijn gekomen.Ga naar voetnoot36 De uitzonderlijke persoonlijkheid van Merian zou herhaaldelijk tot bellettristische verbeelding aanleiding geven.Ga naar voetnoot37 |
|