Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 2.
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdDe orale literatuur
[pagina 277]
| |
Hindostanen | |
[pagina 279]
| |
1. InleidingOp 5 juni 1873 gooide de Lalla Rookh (de ‘Tulpenwangige’) zijn ankers uit voor de rede van Paramaribo. De 410 Brits-Indiërs die het schip naar Suriname bracht, vormden de eerste groep van de in totaal 34.304 personen die tot 1916 werden aangevoerd om als contractarbeiders de plaatsen in te nemen van de creoolse werkers die de plantages massaal verlieten toen de periode van het Staatstoezicht voorbij was.Ga naar voetnoot646 Het overgrote deel van de immigranten was afkomstig uit de United Provinces (tegenwoordig: Uttar Pradesh), Bengalen en West-Bihar in de Ganges-vlakte, de overigen werden verspreid over heel Voor-Indië (nu: India en Pakistan) geronseld.Ga naar voetnoot647 Het ontvluchten van de armoede in India en andere motieven als het ontkomen aan de druk van de joint family maakten het perspectief van werken overzee voor velen aantrekkelijk. Bekend is het verhaal dat vele potentiële emigranten werden misleid door het dooreenhaspelen van de naam Suriname met ‘Śrī Rām’Ga naar voetnoot648 (Verheven Rām), zodat de emigranten meenden naar een bedeplaats van de vereerde god Rām te zullen vertrekken. Zij werden samengebracht in verschillende subdepots, om uiteindelijk via het centrale depot te Calcutta scheep te gaan voor Suriname. Het woord kalkattiyan waarmee veel contractarbeiders zich aanduidden en dat ook later nog in gebruik bleef, verwijst naar de Indiase havenstad. Ongeveer éénderde van de Indiase contractanten remigreerde na hun vijfjarige contracttijd. De overigen bleven en vestigden zich als kleine landbouwers in de districten, met bijzondere concentraties in Commewijne, Nickerie, Saramacca en het district Suriname (nu: Wanica). Zij wisten zich met hard ploeteren een aanvankelijk karig maar gaandeweg de 20ste eeuw steeds beter bestaan te verwerven. Hun grote geboorte-overschot maakte dat zij al direct na de Tweede Wereldoorlog de creoolse bevolkingsgroep in aantal overtroffen. Hun politieke en economische emancipatie voltrok zich in de naoorlogse decennia in hoog tempo, zodat zij niet enkel sleutelposities in het economische leven wisten te bezetten, maar ook in het - traditioneel overwegend creoolse - ambtenarenapparaat een belangrijke factor werden en in het landsbestuur tot de hoogste functies opklommen. De hindostaanse vastbeslotenheid om de oude tradities niet prijs te geven, heeft in het conserveren van hun cultuur een grote rol gespeeld, maar ook een andere factor is daarin van beslissende betekenis geweest. Het Nederlandse koloniale bestuur had zich te houden aan diverse regelingen waartoe het Traktaat met Engeland het verplichtte, maar mede vanuit een politiek van etnische segregatie werden verschillende bijzondere regelingen getroffen met betrekking tot bijvoorbeeld gronduitgifte, huwelijkswetgeving en onderwijs. Al in 1890 werd voor Brits-Indische kinderen de zgn. koelieschool in het leven geroepen waar onderwezen werd in de ‘Urdu en Nagari talen’, maar ook nadat deze school in 1906 | |
[pagina 280]
| |
verdween, bleven er altijd vormen van Hindi-onderwijs bestaan.Ga naar voetnoot649 Een blik op Brits-Indische koloniën als Guyana en Trinidad & Tobago leert hoe de adaptatie van de hindostanen aan de Britse cultuur heeft geleid tot het verdwijnen van veel van hun cultureel-Indiase erfgoed.Ga naar voetnoot650 De verschillende Noord-Indiase talen die de contractarbeiders spraken (zoals Avadhī, Bhojpurī en Magahī) groeiden in Suriname tot één gemeenschappelijke taal. Mede onder invloed van andere gesproken talen (vooral het Sranan en het Nederlands), ontwikkelde deze taal zich tot een geheel met kenmerkende eigenschappen zoals dat in India niet voorkomt. Deze taal staat nu bekend als het Sarnami.Ga naar voetnoot651 In het proces van Surinamisering transformeerde de orale literatuur van de hindostanen ook op talig niveau: het Sarnami werd er een belangrijke drager van. Niettemin behielden ook het Hindi en het UrduGa naar voetnoot652 in die literatuur een belangrijke positie, zowel om verschillende stijlregisters aan te kunnen houden in proza en toneel, als om traditioneel erfgoed over te dragen. Feit is dat de religie, de taal en de cultuur (en dan vooral de toneel- en baithak gáná-groepen) de sociale cohesie van de hindostanen in Suriname in sterke mate hebben bevorderd (zoals ze dat ook doen met de hindostaanse migranten in NederlandGa naar voetnoot653).
Over de overtocht van India naar Suriname schrijft J.P. Kaulesar Sukul: Maar de kahārs, de palankijn- (draagstoel) en waterdragers, die bekend staan om hun minneliederen, de birahā's [...] - alsmede de worstelaars en schermmeesters en een heel enkele keer ook een danseres, zorgden wel voor afleiding aan boord.Ga naar voetnoot654 Die afleiding zal de onderlinge band zeker versterkt hebben. Maar het aanduiden van een beginpunt van de Surinaams-hindostaanse orale traditie, is even complex en open voor debat als bijvoorbeeld de genese van het Sranan. De contractarbeiders kwamen uit verschillende streken van India en zelfs de grote groep die uit de United Provinces kwam, bracht verschillende taalvarianten en culturen mee. Rabin Baldewsingh veronderstelt dat zij al gedurende de drie tot zes maanden die zij, wachtend op verscheping, in de depots te Calcutta doorbrachten en de daaropvolgende maandenlange reis naar Suriname, verhalen en liederen uitwisselden, en oppert dat in dat onderlinge contact al het begin ligt van de Surinaams-hindostaanse orale traditie.Ga naar voetnoot655 De genese van deze traditie is ook daarom zo moeilijk, daar ze altijd een amalgaam van talen en uitdrukkingsvormen omvat heeft - en dat nog doet - dat evengoed tot het erfgoed | |
[pagina 281]
| |
van India als van Suriname kan worden gerekend. Surinaams kan zonder meer genoemd worden wat de contractarbeiders aan nieuw cultuurgoed creëerden, maar zij incorporeerden ook verschillende Indiase tradities in hun eigen cultuur. Een laatste complicerende factor tenslotte is dat de contractanten uiteraard niet uit een ongeletterde cultuur kwamen. Zij brachten een rijke orale cultuur mee, maar een deel van die cultuur werd weliswaar mondeling overgeleverd, maar behoorde tot een traditie die ook opgeschreven teksten kende. Liederen werden doorgegeven zonder dat de zangers ervan zelf altijd bekend waren met de exacte plaats van oorsprong in de Vedische literatuur, of met schrijvers als Kālidāsa, Tulsīdās of Kabīr. Verhaalmotieven uit grote epossen als het Rāmāyana en het Mahābhārata volgden hun eigen weg in orale vertellingen, en toneelstukken werden opgevoerd zonder dat de schriftelijke bron ervan werd geraadpleegd. Maar de wisselwerking tussen schriftelijke en orale cultuur heeft anderzijds op veel momenten ook wel degelijk plaatsgevonden: er zijn altijd pandits (priesters of geleerden) geweest die bekend waren met de Indiase gedrukte bronnen en die hun kennis uitdroegen. Deze wisselwerking gaf de orale traditie nieuwe impulsen, maar zorgde tegelijkertijd ook voor een inbreng van niet-puur orale elementen in die traditie, zoals plotseling opduikende versregels van bekende dichters laten zien. De orale traditie was dus niet geheel afhankelijk van het menselijk geheugen.Ga naar voetnoot656 |
|