Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Deel 1.
(2002)–Michiel van Kempen– Auteursrechtelijk beschermdTheoretische bespiegelingen bij literatuurgeschiedschrijving
[pagina 27]
| |
1.0 InleidingAan de positivistische literatuurgeschiedschrijving van het einde van de 19de eeuw kwam met de autonomistische literatuurbenadering van Russisch formalisme en Praags structuralisme een einde. Van New Criticism, Werkimmanente Interpretation en Nouvelle Critique ging een belangrijke vernieuwende impuls uit op de literaire analyse en op het literatuuronderwijs. Maar nog aleer de resultaten daarvan ook merkbaar werden in de literatuurgeschiedschrijving, dienden zich alternatieve hermeneutische modellen aan: het literaire werk werd niet langer gezien als autonome entiteit, maar als ingebed in een groter geheel. Semiotiek, deconstructivisme en poststructuralisme bliezen de idee van de tekst als een gesloten structuur op. De contextualisering van het literaire object werd nadrukkelijk aan de orde gesteld door de literatuursociologie en door ‘systeem’- en ‘communicatie’-gerichte modellen.Ga naar voetnoot12 Vanzelfsprekend lieten die ontwikkelingen de literatuurgeschiedschrijving niet onberoerd. Hans Robert Jauß hield met zijn beroemd geworden Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft (1970) een pleidooi tegen literatuurgeschiedschrijving als chronologische ordening van literaire feiten, en vóór een literatuurgeschiedenis die het proces van telkens veranderende waardetoekenning, zingeving en normverandering centraal stelt. Deze lezersgerichte benadering van literatuurgeschiedenis en later ook de empirische receptie-theorie vroegen aandacht voor de plaats van het interpreterend subject. Steeds sterker werd de tekst bezien als radertje in het geheel van samenleving en literatuurbedrijf, waarmee de literatuurgeschiedenis steeds dichter tegen de cultuurgeschiedenis aan ging zitten.Ga naar voetnoot13 Interculturele literatuurwetenschap en postkoloniale literatuurtheorie droegen in belangrijke mate bij aan het internationale debat over literatuurgeschiedenis door grote vraagtekens te zetten bij de eurocentrische manier van kijken van westerse wetenschappers. In nauwelijks enkele decennia tijds ontwikkelde de literatuurwetenschap een verbazingwekkend methodenpluralisme.Ga naar voetnoot14 De paradigma's wisselden elkaar zelfs zo snel af dat Horst Steinmetz in 1993 opmerkte ‘dat elk ervan op het moment van ontstaan alweer ten ondergang gedoemd lijkt’ en E.H. Kossmann, sprekend over de geschiedwetenschap, het had over ‘een storm die over onze akker raast en het vak onbeheersbaar dreigt te maken’.Ga naar voetnoot15 Wie in literatuur geïnteresseerd was, begon zich moedeloos af te vragen of die enorme expansie van de literatuurwetenschap er niet om zichzelfs wille was, in plaats van ter verheldering van het | |
[pagina 28]
| |
zicht op haar object.Ga naar voetnoot16
In 1974 constateerde Marijke Spies in een artikel in Spektator een crisis in de historische neerlandistiek. Zij haakte in op de wetenschapsopvatting van T.S. Kuhn, die in zijn The structure of scientific revolutions (1962) beschreef hoe de wetenschapsbeoefening binnen een vakgebied bepaald wordt door consensus over een paradigma: het geheel van concepties, waarden, methoden en technieken, die tezamen coherente tradities van wetenschapsbeoefening genereren. Waar zo'n paradigma ontbreekt, verkeert de wetenschap in een crisis.Ga naar voetnoot17 Een paradigma is volgens Spies ‘een bepaalde wetenschapsfilosofische konseptie’ en alle onderzoek dat zo'n paradigma niet expliciteert, verliest aan wetenschappelijke waarde. Zij stelt dat het paradigma voor wat betreft de historische neerlandistiek ontbreekt, maar dat er niettemin geen Methodenstreit gevoerd wordt. Waar in de neerlandistiek versplintering optreedt, worden feiten ‘niet als feiten verklaard en moeten door elke onderzoeker opnieuw onderheid worden met zijn eigen vraagstelling en zijn eigen systeem van hypothesen’.Ga naar voetnoot18 Daardoor verdwijnt het inzicht in de fundamentele verschillen in benaderingen van het object, met als gevolg dat de intersubjectiviteit van uitspraken in het geding komt. Toch is die intersubjectiviteit mogelijk en noodzakelijk, nog steeds aldus Spies.Ga naar voetnoot19 Allereerst natuurlijk door één en hetzelfde paradigma aan te houden, vervolgens, indien dat niet mogelijk is, door een voortdurende gedachtewisseling over het verschil tussen het ene paradigma en het andere.
Sedertdien heeft de letterkundige neerlandistiek zich institutioneel georganiseerd in historische letterkunde, moderne letterkunde, en (theoretische en vergelijkende) literatuurwetenschap. Maar elf jaar na Spies was er binnen de neerlandistiek, en dan in het bijzonder binnen de literatuurgeschiedschrijving, nog steeds sprake van een crisissituatie, aldus Rik van Gorp in 1985, en vier jaar later was de situatie er nog altijd niet beter op geworden, volgens E.K. Grootes. De pretenties om nieuwe concepten van literatuurgeschiedschrijving te vinden zijn te hoog gesteld geweest, stelde hij, en ‘voor de theoretische en praktische problemen is geen oplossing in zicht’.Ga naar voetnoot20 In ieder geval werd literatuurgeschiedschrijving in de vorm van de eenmansonderneming van Gerard Knuvelder niet langer meer opportuun geacht. ‘De innerlijke samenhang die het werk van één man vertoont’, zo meende Gerard Knuvelder, ‘is een waardefactor van oneindig groter belang dan de feitelijke juistheid, welke gewaarborgd wordt door een collaboratie van velen wier geest noodwendig uiteenloopt’.Ga naar voetnoot21 Dit klinkt veel essayistischer en personalistischer dan men zou vermoeden op grond van de vier delen Handboek van Knuvelder, ook al verdwijnt de historicus nooit geheel achter het wetenschappelijk decor van voetnoten en literatuurverwijzingen. Tenslotte schreef hij in het | |
[pagina 29]
| |
volle bewustzijn van persoonlijke waardecriteria. Daar is veel tegenin gebracht, op feitelijk niveau, maar vooral toch ook methodologisch. Lieven Rens constateerde dat de oorspronkelijke synthese bij Knuvelder meer en meer achter de samenvatting van nieuwe baanbrekende studies was gaan verdwijnen, en dat de literatuur van de eigen tijd naar selectie en objectiviteit gemeten voor kritiek vatbaar was.Ga naar voetnoot22 Rens drukte zich keurig uit. In feite kwam het erop neer dat veel van wat Knuvelder nog als vaststaande feitelijkheid beschouwde, allang ondermijnd was. Zo bekeek Wiljan van den Akker een aantal observaties binnen de (twintigste-eeuwse) literatuurgeschiedenis die stevig gefundeerd leken, maar bij nadere bestudering bleken te berusten op auteursuitspraken van een nogal dubieus gehalte.Ga naar voetnoot23 Kortom: de literatuurgeschiedschrijving leek nog niet eens zo heel lang na Knuvelder zin en richting te ontberen, te meer daar ook de neuzen van de literatuurhistorici opeens alle kanten op gingen wijzen.
Nu, na de periode waarin zóveel postmodernistisch werd genoemd dat de zin van de term in het geding dreigde te komenGa naar voetnoot24, is althans deze vooruitgang geboekt dat de relativiteit van verschillende benaderingswijzen scherper in beeld is gekomen. Het proclameren van een crisis in de wetenschap wanneer er niet langer sprake is van één paradigma, is niet langer houdbaar. Wat bij Kuhn en Spies crisis heet, is sinds het postmodernisme het credo van wetenschapsbeoefening geworden, de grondslag ervan.Ga naar voetnoot25 Er is een principiële, onvermijdbare diversiteit aan paradigma's, maar als fundamenteel moet worden aangenomen dat een hiërarchie van paradigma's niet, of hooguit langs arbitraire weg kan worden opgesteld. Marijke Spies stelde dat alleen vanuit een explicitering van de eigen paradigmatische situatie het mogelijk is te zien in hoeverre resultaten van onderzoek cumulatief of falsifieerbaar zijn.Ga naar voetnoot26 In die stelling lijkt me een niet geringe dosis idealisme te zitten, maar dat neemt niet weg dat haar pleidooi voor de explicitering van de eigen paradigmatische uitgangssituatie, ook door het postmodernisme niet aan kracht heeft ingeboet. Integendeel, de noodzaak ervan dringt zich misschien zelfs nog sterker op. Wat aan het einde van de twintigste eeuw zo evident lijkt - dat noch literatuur, noch literatuurgeschiedenis begrippen zijn die homogene, coherente entiteiten aanduiden - was nog maar enkele jaren geleden helemaal niet zo vanzelfsprekend, en is eerst onder invloed van het zoeken naar nieuwe literatuurwetenschappelijke paradigma's gemeengoed geworden. Zo maakte Maaike Meijer in haar offensief tegen wat zij noemt ‘de mythe van de Ene Literatuur en de Ene Literatuurgeschiedenis’ duidelijk hoezeer de conventies van afperking en waardering van het corpus lange tijd een homogeniteit in de literatuur suggereerden, die in werkelijkheid sterk bepaald was door sekse- en rasgebonden ideologieën, belangen en | |
[pagina 30]
| |
machtsconstructies.Ga naar voetnoot27 Zo ziet de literatuurhistoricus zijn eigen positie sterk gerelativeerd - er zijn geen Geschiedschrijvers des Rijks meer - en hij moet zich wel bezinnen op een nauwgezetter afbakening van zijn arbeid. Winst is dat de literatuurhistoricus niet meer als vanzelf aanneemt dat iedereen wel weet wat het object en de werkzaamheid van de historicus is. Daarenboven is ook Poppers ‘oude’ credo van de falsifieerbaarheid van wetenschappelijke uitspraken problematisch geworden. Op het niveau van positivistische feitenkennis blijft die falsifieerbaarheid natuurlijk bestaanGa naar voetnoot28, maar als het gaat om wetenschappelijke interpretaties kunnen er grote vraagtekens geplaatst worden bij de vraag of falsifieerbaarheid ten principale mogelijk is.
Crisis? Wat is een crisis anders dan een vorm van bezinning? In betrekkelijk korte tijd werden verschillende literatuurhistorische ondernemingen geëntameerd, en de reflectie op het onderwerp zette zich voort met een door de Onderzoekschool Literatuurwetenschap georganiseerde winterschool ‘Veertig jaar na Knuvelder’ (11 tot 22 december 1995) en een door de Taalunie georganiseerde dag op het pluche van de Eerste Kamer-banken waar literatuurhistorici van gedachten wisselden over de totstandkoming van een nieuwe, grote geschiedenis van de literatuur in het Nederlands (17 januari 1997).Ga naar voetnoot29
In het kort wil ik hier enkele opvattingen over literatuurgeschiedenis de revue laten passeren, niet bij wijze van een rudimentaire historiografie - want de hier gepresenteerde opvattingen vormen tezamen niet meer dan een fractie van het vele dat er over gedacht is -, maar omdat ze het model verhelderen dat ik aan het einde van deze beschouwing wil presenteren. Dat kan zijn òf omdat ik aan die opvattingen wil laten zien hoe ik de zaken niet wil aanpakken, òf omdat ze substantiële elementen aanreiken voor het model dat ik ontwikkel en hanteer voor de Surinaamse literatuurgeschiedenis. Sommige ervan zijn voor mijn ideeënvorming van belang geweest in algemene zin, zonder dat elementen eruit direct op enigerlei wijze terugkeren in het model, dat ik aan het einde van deze beschouwing wil presenteren.Ga naar voetnoot30 | |
1.1 Enkele opvattingenVanuit een analyse van de wijze waarop het poëticamodel van vier tradities (de mimetische, de pragmatische, de expressieve en de autonomistische) is gehanteerd, kwamen Wiljan van | |
[pagina 31]
| |
den Akker en Gillis Dorleijn in 1991 tot de conclusie dat poëtica's op zich geen bruikbaar beschrijvingsmodel voor historische verschijnselen opleveren. Zij zetten zich daarmee af tegen een geschiedschrijving als Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (1990) van Ton Anbeek, waarin deze de Noord-Nederlandse twintigste-eeuwse auteurs beschreef van wie vernieuwende impulsen op de literatuur waren uitgegaan; Anbeek richtte zich op normverandering, op ‘de afwisseling van elkaar opvolgende literatuuropvattingen’.Ga naar voetnoot31 Van den Akker en Dorleijn concludeerden dat literatuurgeschiedschrijving multiperspectivisch kan worden opgevat - niet in de zin dat er meer literatuurgeschiedenissen naast elkaar kunnen bestaan, of dat er binnen een boek een honderdtal auteurs ieder een facet van de geschiedenis inkleurt, maar doordat dezelfde geschiedschrijvers in hetzelfde werk meer perspectieven kiezen, zoals een poëticaal, een literair-sociaal, een tekstgericht en een ideologisch-historisch perspectief.Ga naar voetnoot32 Deze multiperspectivische literatuurgeschiedschrijving werd twee jaar later beproefd in Nederlandse literatuur: een geschiedenis van M.A. Schenkeveld-van der Dussen c.s., een concept van literatuurgeschiedschrijving dat als Nederlandse pendant mocht gelden van A new history of French literature (1980) van Denis Hollier: opdeling van de literatuurgeschiedenis in vele verhalende fragmenten, geschreven door verschillende auteurs, die, zoals Hollier het omschreef ‘assertion of borders through literature and the presentation of a literature within borders’ zou stellen ‘a questioning that results in the proliferation of those borders.’Ga naar voetnoot33 De redactie van Nederlandse literatuur: een geschiedenis zette haar benaderingswijze aldus uiteen: Op het ogenblik is men vrij algemeen van oordeel dat het belangrijk is in een literatuurgeschiedenis niet alleen te letten op de literaire werken zelf, maar ook en vooral op hun functioneren in de samenleving. Daartoe wordt ook aandacht gegeven aan het hele literaire bedrijf, de uitgevers en boekverkopers, de rol van particulier en overheid als mecenas, de sociologische samenstelling van het lezerspubliek, de rol van de media. Dat alles spiegelt zich ook in dit boek. Dat hebben we er als redactie zo ingelegd en daaruit spreekt wel degelijk onze, in onze eigen tijd verankerde (en zeker niet voor de eeuwigheid geldende) visie. [p. vi] Bij voorbaat verontschuldigt de redactie zich ervoor dat niet elke schrijver behandeld kon worden en dat de lezer zal zien dat sommige schrijvers in andere dan verwachte hoofdstukken opduiken. Zo maakten hiërarchie en eenheidsvisie plaats voor disparaatheid en fragmentarisering.Ga naar voetnoot34 Hetzelfde kan worden opgemerkt voor Een theatergeschiedenis der Nederlanden die in 1996 verscheen onder redactie van R.L. Erenstein, en die een vergelijkbare opzet als Nederlandse literatuur heeft.
Frans Ruiter en Wilbert Smulders stelden in hun Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (1996) vast dat de relatie van literatuur ‘met de maatschappelijke ontwikkelingen | |
[pagina 32]
| |
onderbelicht of op zijn minst fragmentarisch blijft’ in een literatuurgeschiedenis als die van Anbeek. Zij stelden: ‘De moderniteit, met al haar tegenstrijdigheden en conflicten, is de biotoop waarin de moderne literatuur floreert (en soms verpietert), het is de natuurlijke omgeving waarop ze voortdurend haar overlevingsstrategie heeft moeten afstemmen’Ga naar voetnoot35 - een concept waaraan de ideeën van Pierre Bourdieu niet vreemd zijn. Daarom schreven Ruiter en Smulders een literatuurgeschiedenis waarin ‘over een langere periode wordt nagegaan hoe de maatschappelijke modernisering met de ontwikkeling van literatuur is verweven’ en die zich onderscheidt van die van Schenkeveld e.a. doordat de grote historische lijnen wèl worden uitgewerkt.Ga naar voetnoot36 Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 is in sterke mate een cultuurgeschiedenis geworden, waarin de literatuur een ruime plaats toebedeeld heeft gekregen. Poëtica's functioneren er als een spiegel van maatschappelijke veranderingen, maar hoe die poëtica's in het literaire kunstwerk (stilistisch en structureel) gestalte krijgen, interesseert de beide auteurs nauwelijks. Bij het vele aan sociologisch-literaire ontwikkelingen dat het boek naar boven haalt, kan binnen het verband van deze inleiding slechts met verbazing worden vastgesteld dat het proces van dekolonisatie op geen enkele manier als een voor Nederland politiek, demografisch en cultureel ingrijpend fenomeen aan de orde wordt gesteld. Over de Nederlands-Indische, Antilliaanse en Surinaamse letteren wordt met geen woord gerept; zij worden blijkbaar tot een periferie gerekend die zelfs buiten een boek valt dat maatschappelijke verschuivingen en hun vertaling naar bellettrie op de voet wil volgen. Ruiter en Smulders spreken wel van een ‘melting pot van een kleurrijk multiculturalisme’Ga naar voetnoot37, maar ontwaren in hun kleurengamma blijkbaar uitsluitend lelieblank, parelwit en zilvergrijs. Erica van Boven, Maaike Meijer en Agnes Andeweg, die Literatuur en moderniteit vanuit de genderoptiek bekeken en kritiseerden, schrijven dat alles erop wijst dat Ruiter en Smulders de door hen geconstrueerde maatschappelijke context beschouwen als gegeven, terwijl context altijd een constructie is op basis van een waaier aan mogelijkheden.Ga naar voetnoot38
Tot slot een historiografische aantekening bij de hier genoemde literatuurgeschiedenissen: de Nederlands-koloniale literaturen komen er bekaaid vanaf, wat vooral vanuit het paradigma van Ruiter en Smulders merkwaardig is. Ten aanzien van de Oost-Indische letteren is herhaaldelijk beweerd dat er in de geschiedschrijving nauwelijks plaats is geweest voor het gekleurde perspectiefGa naar voetnoot39 en met de tweede generatie Indo's (Marion Bloem, Jill Stolk, Ernst Jansz, Frans Lopulalan) gebeurde weer hetzelfde. De Surinaamse en Antilliaanse letteren - ook voorzover zij deel uitmaken van het literaire circuit van Nederland - zijn bijna traditioneel stiefmoederlijk behandeld.Ga naar voetnoot40 De redactie van de nieuwe, vanuit de Taalunie geïnstigeerde Nederlands-Vlaamse literatuurgeschiedenis heeft oog gehad voor het probleem dat steeds meer koloniale en postkolo- | |
[pagina 33]
| |
niale literatuur zich ook binnen het Nederlandse taalgebied heeft aangediend, en loste dit probleem op door uit te gaan van een concept van ‘intramurale literatuurgeschiedschrijving’. Het Nederlandstalige literaire leven is het kernobject en koloniale en anderstalige literaturen komen aan de orde in zoverre er een wisselwerking met het Nederlandstalige circuit bestaat: ‘De anderstalige literatuur behoort als het ware tot de context.’Ga naar voetnoot41 Al lijkt dit uitgangspunt ingegeven door het feit dat binnen het redactieteam geen auteurs zijn opgenomen die goed thuis zijn in die ‘nieuwe literaturen’, bij een consequente ‘intramurale’ benadering zullen toch veel teksten een plaats moeten krijgen op grond van het bijzondere functioneren van hun auteurs binnen het Nederlandstalige circuit: te denken valt aan Tip Marugg, Edgar Cairo, Kader Abdollah, Lulu Wang, Astrid Roemer, Abdelkader Benali, Hafid Bouazza en veel anderen die in de wereld van Nederlandse prijzen, tijdschriften, critici en uitgevers prominent aanwezig zijn geweest. | |
1.2 Zuid-AfrikaDe Zuid-Afrikaanse situatie levert een interessant vergelijkingsobject met de Surinaamse: een land met een enorme veeltaligheid (24 talen waarvan 11 ambtelijke), met een orale, een koloniale en een geschreven letterkunde, met een door wereldwijde migratie tot stand gekomen multiculturele bevolking plus een klein maar belangrijk segment van de populatie dat in exil is gegaan en met alle complicaties die het proces van dekolonisatie en eenwording met zich meebrengt. En dus ook: een land met een literatuurgeschiedschrijving die plotseling (sinds 1990 en de verkiezingen van 1994) rekening moest gaan houden met een compleet andere politieke constellatie, met de ‘rainbow nation’ (in het Zuid-Afrikaans reënboognasie).Ga naar voetnoot42 Of ze willen of niet, Zuid-Afrikaanse literatuurhistorici kunnen zich niet onttrekken aan de ingrijpende veranderingen die zich in hun land voltrekken. Ik wil daarom eerst kort bezien welke uitgangspunten enkele Zuid-Afrikaanse literatuurhistorici hanteerden, toen ze nog uitgingen van een literatuurgeschiedschrijving van uitsluitend het Afrikaans, om vervolgens een aantal zaken aan de orde te stellen die hen bezighouden sinds de Zuid-Afrikaanse literatuur als meertalig en multicultureel object werd gedefinieerd. Dit laatste is overigens niet het prerogatief van de jaren '90. Onder de titel SA Literature/Literatuur verscheen vanaf 1980 in Zuid-Afrika een reeks jaarboeken waarin uitgaven en gebeurtenissen besproken werden in telkens drie delen: Engelstalige literatuur, Zwarte literatuur (Vernacular) en literatuur in het Afrikaans. De delen waren ingedeeld in paragrafen volgens genres en categorieën als instituties, prijzen enz. De jaarboeken hadden niet de pretentie als uitputtend bronnenoverzicht of literatuurgeschiedenis te zijn samengesteld, en ze zijn dan ook het beste te beschouwen als materiaalverzamelingen voor een literatuurgeschiedenis. Interessant is natuurlijk wel dat er een poging werd gedaan materiaal bijeen te brengen betreffende alle | |
[pagina 34]
| |
Afrikaanse literaire talen.Ga naar voetnoot43 Henriëtte Roos heeft in 1994 uiteengezet hoe zij het Afrikaanse proza heeft benaderd voor een nieuwe literatuurgeschiedenis, Perspektief en profiel onder redactie van H.P. van Coller, die was opgezet als alternatief voor de politiek conservatieve, weinig innoverende en sterk hiërarchiserende Geskiedenis van die Afrikaanse literatuur (1978-1983) van J.C. Kannemeyer, de ‘Zuid-Afrikaanse Knuvelder’. Roos noemt als uitgangspunt dat zij een benadering aanbiedt die voortspruit uit subjectieve voorkeuren. Die benadering is aanvullend ten opzichte van andere literatuurgeschiedenissen en pretendeert zeker geen encyclopedische volledigheid na te streven; bovendien zal ‘die nuwe “verslag” selektief van reeds gepubliseerde teksanalises, nuwe navorsing, bekende leesreaksies en van bestaande literatuurgeskiedskrywing gebruik maak’. De tekst zal door contextualisering en perspectivisering moeten leiden tot een begrip van Afrikaanse letterkunde als een ‘niet-parogiale, nie-ekslusiewe, nie-dogmatiese identiteit’.Ga naar voetnoot44 Dit klinkt nog vrij algemeen, maar wordt in een volgende paragraaf geconeretiseerd: Binnen die kontekst van (kultuur-)historiese periodes word groeperings op grond van geïdentifiseerde temas, narratiewe tegnieke, tendensen en verhalende toon gevorm. Hier word dus aangesluit by Guillén (1994) se uitsprake dat ‘the notion of literary currents is frankly diachronic, dynamic, open-ended and suggestive of relations with historical and social developments’, en dat ‘literary norms, standards and styles will tend to form clusters’.Ga naar voetnoot45 Ik moet zeggen dat het ‘dus’ in deze redenering me ontgaat. Uit de eerste zin spreekt een programma dat nauwelijks afwijkt van de traditionele literatuurgeschiedenissen, terwijl in de tweede zin een paradigma wordt geformuleerd dat tendeert naar dat van de polysysteemtheorie (die nog in § 2.1.4 wordt besproken). Inderdaad haakt Roos in de paragraaf die volgt in op de systeembenadering die een ‘baie sterker teoretiese basis’ heeft dan wat tot dusver in de praktijk is uitgevoerd. Op grond van specifieke codes identificeert zij bepaalde stromingen binnen het proza en die worden dan als deel van vijf overkoepelende systemen beschreven en geïnterpreteerd. M.A. Schenkeveld-van der Dussen heeft voorgesteld om voor de Zuid-Afrikaanse situatie Nederlandse literatuur: een geschiedenis als model te nemen. Zij vindt het voor de hand liggend te kiezen voor een pragmatische omschrijving van het object: ‘literatuur op Zuid-Afrikaanse bodem ontstaan’ en meent: ‘Zuid-Afrika lijkt werkelijk ideaal als proeftuin voor de bestudering van tal van literaire systemen die gedeeltelijk apart staan, elkaar soms ook wel overlappen, of met elkaar conflicteren’.Ga naar voetnoot46 Roos heeft die suggestie als onbruikbaar van de hand gewezen.Ga naar voetnoot47 Zij wijst op de volgende specifieke problemen waaraan Schenkeveld-van der Dussen voorbijgaat: 1. de grenzen van de letterkunde in Zuid-Afrikaanse context zijn problematisch, als we bijvoorbeeld weten dat de oudste teksten in beeldvorm in rotsen voorkomen; 2. het vraagstuk van de periodisering wordt aanzienlijk complexer in aanmerking genomen dat orale letterkunde nog steeds bestaat en oraal en geschreven werk | |
[pagina 35]
| |
naast, met en door elkaar bestaat; 3. de vraag is evident welke van de 24 door de grondwet genoemde talen - met ieder een ander bereik - moeten worden opgenomen in het corpus; 4. binnen het talengeheel bestaan scheve machtsverhoudingen: hoe beschrijf je een situatie van dominantie en onderschikking?; 5. er zijn twee soorten zwarte auteurs: ballingen en blijvers (maar er zijn ook twee soorten witte auteurs! - MvK); 6. de politiek-geografische afgrenzing is problematisch: Lesotho en Swaziland deden mee in de literaire interactie en vallen nu buiten Zuid-Afrika. De tweedelige Afrikaanse literatuurgeschiedenis Perspektief en profiel die in 1998-1999 verscheen, sluit in zoverre aan bij Nederlandse literatuur, een geschiedenis dat een groot aantal auteurs beschouwingen hebben geleverd over afzonderlijke auteurs, die worden voorafgegaan door overzichtsartikelen per genre: Profiele bied veral 'n blik op persone en tekste, perspektiewe verreken weer veral die konteks, die sogenaamde literêre veld. Die strewe is egter nie om 'n volledige sisteembeskrywing te verskaf nie, maar perspektiewe op die literêre veld te bied met bepaalde genres of invalshoeke as vertrekpunt.Ga naar voetnoot48 Bij het schrijven van de ‘profielen’ waren de auteurs overigens nog vrijer dan de medewerkers van Nederlandse literatuur, zodat de blik van een bepaalde onderzoeker op een bepaald object nog nadrukkelijker werd verdisconteerd. Behalve dat het hier niet om een ‘volledige sisteembeskrywing’ gaat, betreft het hier nog altijd een geschiedschrijving van de literatuur in het Afrikaans, niet van de literaturen van Zuid-Afrika. Het zal duidelijk zijn dat de Zuid-Afrikaanse literatuurhistorici nog helemaal aan het begin staan van de ontwikkeling van een literatuurhistorisch concept dat aan de gewijzigde Zuid-Afrikaanse constellatie tegemoet komt. Dat was ook de teneur van Henriëtte Roos, Ampie Coetzee en G. Gilfillan - geen van drieën spreker van een zwarte taal - in hun bijdragen aan de discussies tijdens de Utrechtse winterschool van december 1995 (zie ook § 2.1.4). In de conelusies van dit deel zal een poging gedaan worden om enkele van de door Roos gesignaleerde problemen in een modelmatige voorstelling van literatuurgeschiedschrijving te verdisconteren en er praktische oplossingen voor aan te dragen. | |
1.3 IndiaIn 1992 verscheen Modern Indian literature: an anthology onder hoofdredactie van K.M. George, het eerste van drie door de Sahitya Akademi uitgegeven delen die samen goed zijn voor zo'n drieëneenhalf duizend pagina's. Wat met dit werk beoogd wordt, formuleert B.K. Bhattacharyya, president van de Sahitya Akademi: ‘The central objective is to bring into focus the essential unity of Indian literature, revealing at the same time the astonishing complexity and plurality of expression in different Indian languages’.Ga naar voetnoot49 Met die eenheid bedoelt Bhattacharyya ‘the central tradition which is a repository of the country's inheritance with all its primal myths and symbols and people's aspirations.’ Het lijkt me dat deze slang in zijn eigen staart bijt, want het is de oude vraag of die centrale traditie méér is dan de som der delen. Dit neemt overigens niet weg dat een literatuurgeschiedenis zeker betekenis kan | |
[pagina 36]
| |
hebben in het ondersteunen van de gevoelens van gemeenschappelijkheid en identiteit van een volk.Ga naar voetnoot50 Hoofdredacteur George is in ieder geval wat sceptischer, wanneer hij stelt dat het idee van eenheid moeilijk met volle overtuiging te realiseren is, omdat die ‘inward and invisible and therefore difficult to comprehend’ is.Ga naar voetnoot51 Daarmee raken we een centrale problematiek in de Indiase historiografie: hoe om te gaan met de enorme veeltaligheid waaruit toch die ‘Indiase literatuur’ is opgebouwd? Dezelfde K.M. George koos er in de door hem geredigeerde Comparative Indian literature (1984) voor een indeling te maken in zes delen (taal, volksliteratuur, traditionele poëzie, moderne poëzie, drama, roman) die elk zijn opgesplitst naar zestien talen die door verschillende specialisten voor hun rekening worden genomen. Deze opdeling naar taal is de van ouds beproefde die ook weer in het Handbook of twentieth-century literatures of India uit 1996 wordt aangehouden.Ga naar voetnoot52 Een geheel nieuw concept daarentegen hanteert Sisir Kumar Das in zijn tiendelige A history of Indian literature (1991, 1995): hij gaat juist uit van een eenheidsconcept, een gedurfde aanpak die we hier wat nauwkeuriger zullen bekijken. Ziehier Das' uitgangsconcept: A sense of unity of the Indian people and hence the Indian culture, derived from a wide-ranging factors [sic], geographical and historical, ritualistic and behavorial, is present in Indian life since the early phases of the Indian history. [...] It is this sense of communality, sāhitya, which is the force unifying the Indian people and their activities, social, religious and intellectual, a force that brings the diverse creative urges together. [...] In addition [...] the idea of an Indian literature is an natural outcome of India's multilingualism.Ga naar voetnoot53 Het gemeenschappelijke begint waar werken in verschillende talen ‘are not exclusive expressions of different but interrelated linguistic groups’.Ga naar voetnoot54 Daarom is een ander framework vereist dan de optelsom van taalgebonden relazen. S.K. Das waarschuwt overigens voor een monolithische structuur die de pluraliteit van tradities en ideologieën miskent en - mogelijk in antwoord op reacties bij de verschijning van de eerste band van zijn geschiedenis (deel VIII) - betoogt in deel IX nog eens uitdrukkelijk dat het niet om een nationalistische constructie gaat: It strongly defends the uniqueness of each literature in the country, and looks at each one of them as distinct expression of the experiences of each community. No attempt has been made to subordinate the uniqueness of any one of them either by a hegemonic construction, nor by the imposition of ‘values’ claimed to be exclusively Indian.Ga naar voetnoot55 Onder welk paradigma schaart Das zich met zijn geschiedenis? Hij beoogt geen interne geschiedenis (van stijl, metriek, genre enz.), maar het werk ‘is going to be an external history, that is, an account of forms and themes as created by a community and how they have been replaced by another set of forms and themes, of the conditions under which they were produced and the possible reasons of decline of some of the forms and of the | |
[pagina 37]
| |
preference to others.’Ga naar voetnoot56 Voor de totstandkoming van zijn Indiase literatuurgeschiedenis bracht Das een groep van 28 specialisten bijeen. In de eerste fase werd een dataverzameling aangelegd, ‘a collection of isolated pieces of information, but it contains components of a larger unified pattern’.Ga naar voetnoot57 Die data bestaan uit een chronologie van literaire gebeurtenissen, die ongeveer de helft van elk deel beslaan (in deel VIII: p. 409-772, in deel IX: p. 461-865). Om een idee te geven: het jaar 1931 beslaat 8 grote pagina's met in totaal 102 feiten: 4 algemeen-historische, 2 feiten die het ontstaan van literaire instituties betreffen, 27 maal de geboorte van een schrijver, 11 maal het sterfjaar van een schrijver, de rest van de feiten heeft betrekking op de verschijning van werken, waarbij telkens wordt aangegeven om welke taal het gaat. In de tweede fase werd het materiaal gearrangeerd in een logische orde waarbij gezocht werd naar een betekenisvolle relatie tussen de feiten onderling, en de feiten en de sociale realiteit. Dat ging als volgt in zijn werk: topics were to be identified to give a comprehensive picture of the whole periode. [...] The basic pattern [...] will emerge automatically once we observe the process of continuity and those of change operating in each period. In each period we will notice the legacy of the earlier period. [...] We will also find in each period certain emerging trends, some innovations in form and style and in thought-pattern. [...] Once this dynamics of history of Indian literature emerges out of the description of texts and movements, the history of Indian literature will not be a mere taxonomy of facts but a living account of the creative process of the whole nation.Ga naar voetnoot58 S.K. Das kijkt naar vernieuwingen in vorm, stijl en denken en dat is dan toch niet de externe geschiedenis waar hij eerder het accent op legde. Kijken we wat het feitelijk resultaat is van zijn aanpak in deel VIII, dan zien we hoe Das zijn geschiedenis in vier periodes heeft ingedeeld, elk eerste hoofdstuk gaat in op kwesties die met de taalsituatie te maken hebben, met factoren van het literatuurbedrijf en met de algemeen-historische achtergrond. Vervolgens worden hoofdstukken ingedeeld volgens relevante historische topics; genres spelen bij die onderverdeling wel een rol maar bieden geen strak keurslijf aan een waaier van trends. Een identiek en dus vergelijkend kader voor de vier periodes geeft de onderverdeling dus niet. In deel IX is de prioriteit geheel bij de thematische benadering komen te liggen, onder nogal vage noemers als ‘Harmony and discord’ en ‘Triumph and tragedy’. Op de narratieve implicaties van het literatuurhistorische verhaal gaat Das nauwelijks in. De specialisten maakten verslagen per taal, die door Das, getoetst aan bestaande literatuur, tot één verhaal werden geweven, ‘neither a summary nor a mechanical juxtaposition of available materials, but an interpretative account regulated by a concept of change in literary history’.Ga naar voetnoot59 Zo ontstond voor het eerst een geschiedenis die zich niet op afzonderlijke talen richt, maar op interacties en gemeenschappelijke trekken van literaire activiteiten en tradities, en waarin toch de diversiteit moet uitkomen. Belangrijk tenslotte is toch ook dat Das voor zijn werk kon terugvallen op veel grondige literatuuroverzichten per taalgebied.Ga naar voetnoot60 | |
[pagina 38]
| |
1.4 Caraïbisch gebiedIn 1994 verscheen het eerste van het driedelige A history of Caribbean literature, een ICLA-project onder hoofdredactie van James A. Arnold, dat de Spaanstalige en francofone regio behandelt, in 1997 verscheen het derde deel met de zogenaamde ‘cross-cultural studies’Ga naar voetnoot61, het tweede deel over de Engelstalige en Nederlandstalige gebieden verscheen in 2001. Aan alle delen werkte een grote groep specialisten mee: aan elk van de eerste twee delen 32, sommigen met meer dan één bijdrage. Kijken we om te beginnen naar het eerste deel. De structuur van de literatuurgeschiedenis is daarin voor beide taalgebieden gelijk: eerst een algemeen, bijna theoretisch stuk dat ingaat op de taal en zijn varianten, de afbakening, enkele trekken van het nationale en Caraïbische discours en de verhouding centrum-periferie (migranten). Dan volgt de afdeling ‘Popular and literate cultures’, die waarschijnlijk de verhouding tussen volkskunst en geletterde kunst en het functioneren van de literaire instituties duidelijk moet maken, maar een beetje een vergaarbak is geworden van wat elders moeilijk kon worden ondergebracht. Vervolgens komt in beide delen eerst een reeks opstellen over de literatuur per land, daarna worden opstellen gewijd aan de verschillende genres (roman, kort verhaal, poëzie, theater en essay). Met die opzet poogt deze literatuurgeschiedenis twee traditionele benaderingen te combineren: de studies waarin de ontwikkeling van een nationale literatuur wordt geschetst, en de studies die de historie van genres beschrijven. Dat er dan hier en daar overlappingen voorkomen, is onvermijdelijk. Storend zijn ze niet. Wel blijken binnen die grote opzet toch hier en daar lelijke kieren te gapen. Daarom zijn aan enkele van de belangrijkste historische verschijnselen weer afzonderlijke stukken gewijd: aan de boom van de Spaanstalige literatuur, aan de koloniale stemmen in de Spaanse Caraïben, aan het samengaan van literatuur en politiek na de Cubaanse revolutie van 1959 en aan de négritude. Met deze opstellen wordt dus nog een derde raster over de literatuurgeschiedenis gelegd: de benadering die het dichtst komt bij wat traditioneel een benadering volgens literaire stromingen is. In deze laatste serie opstellen is nog het meeste terug te kennen van de opvattingen die co-editor Michael Dash eerder formuleerde in het Callaloo-nummer over Caraïbische literatuurgeschiedschrijving. Hij stelt daar niets te zien in een uitsluitend diachronisch georiënteerde literatuurhistorie, maar meent dat een tekst het beste kan worden benaderd als een poëticaal werk over de relatie tussen de individuele kunstenaar en de collectieve verbeelding. De schrijver is de ‘marron’ die de collectieve ervaring van verlamming en vernedering omzet in een bevrijdende verbeelding, zodat uiteindelijk ‘the fragmented, plural, fissured Caribbean appears whole and unified’.Ga naar voetnoot62 Schrijven als het herwinnen van de verloren gegane herinnering aan een gemeenschappelijke geschiedenis, komt in de ‘thematische’ opstellen van A history of Caribbean literature het duidelijkst naar voren (al lijkt mij het blootleggen van het ‘unifying ideal in Caribbean writing’ een wat al te metafysische doelstelling om in een wetenschappelijke literatuurgeschiedenis te realiseren). | |
[pagina 39]
| |
Opvallend is overigens dat de vraag naar wat autochtone Caraïbische literatuur is, niet of nauwelijks aan de orde wordt gesteld. In de hoofdstukken over koloniale auteurs wordt wel aangegeven of een schrijver in het gebied geboren was, maar de historische lijnen worden vloeiend doorgetrokken naar de postkoloniale tijd.Ga naar voetnoot63 De stukken in Arnolds geschiedenis zijn niet hiërarchisch geordend, maar in een globaal chronologische ordening ondergebracht. Om dat geheel van opstellen te stroomlijnen, voorzien de subeditors het boek van maar liefst zeven voor- en nawoorden, waarin wordt uiteengezet hoe de stukken op elkaar aansluiten en welke conelusies kunnen worden getrokken. Het zal duidelijk zijn dat deze opzet anders is dan die van de verzamelingen literair-historische opstellen die onder Hollier, Schenkeveld-van der Dussen, Erenstein en Coller tot stand kwamen. Het bereik van de verschillende opstellen is meeromvattender (eventueel: pretentieuzer) en door vanuit drie invalshoeken de literatuur te benaderen, wordt zo goed als mogelijk geprobeerd om toch in ieder geval alle belangrijke fenomenen (auteurs, groepen, stromingen, genres) het gewicht te geven dat hun toekomt. Het heeft iets van een dame die drie netkousen over elkaar aantrekt en dan pretendeert een broek te dragen. Hoe dan ook: het been is behoorlijk bedekt. Met dit al is nog niet gezegd voor welke literatuurwetenschappelijke benadering exact gekozen werd. Een redactieteam streeft uiteraard naar enige methodologische samenhang van de bijdragen, maar die lopen niettemin uiteen van extreem positivistisch tot sterk theoretisch. James Arnold constateert dat ook zelf in zijn inleiding, waar hij spreekt van ‘a somewhat disparate catch’.Ga naar voetnoot64 Als ik de uitgangspunten zoals uiteengezet door de twee sub-editors van het eerste deel, Julio Rodríguez-Luis en Michael Dash, samenvat, verschijnt het volgende methodologische substraatGa naar voetnoot65: 1) De eigen regio wordt tot uitgangspunt genomen (wat Corzani recentrage - hercentreren - heeft genoemd).Ga naar voetnoot66 2) De link tussen historische en literaire processen wordt voortdurend centraal gesteld. 3) Literatuur wordt bezien als een sociale institutie binnen het veld van gemeenschaps- versus kosmopolitische krachten. 4) Er wordt aandacht besteed aan de condities waaronder literaire productie tot stand komt. 5) Er wordt afgezien van een canon-gerichte aanpak en gekozen voor een democratischer corpus. Met deze benaderingswijze sluiten de redacteuren zich aan bij recente literatuurwetenschappelijke benaderingen als de functionalistische analyse, de polysysteemtheorie en de interculturele literatuurwetenschap (die nog ter sprake zullen komen). Julio Rodríguez-Luis geeft de diachronie en de esthetiek van het kunstwerk nog iets meer pond: ‘This process provides, in fact, a dialectical perspective on the study of literature inasmuch as it assumes a dialogue between the investigations of the evolution of the social fabric and that of the developments of literature considered as an aesthetic phenomenon.’Ga naar voetnoot67 Was de vangst van het eerste deel nogal uiteenlopend, James Arnold zal wel opgekeken hebben van de inktvissen die hij in de netten van het tweede deel van het project ving. Om | |
[pagina 40]
| |
te beginnen blijkt van een congruentie in aanpak tussen deel 1 en 2 geen sprake te zijn. De literatuurgeschiedenis van het anglofone Caraïbisch gebied valt na de algemene inleiding van Vera Kutzinski uiteen in twee afdelingen: ‘Literary development: a contrastive history’ en ‘Genre: a contrastive history’. In de eerste afdeling worden opstellen over taalgebruik en instituties gecombineerd met twee opstellen die de literatuur van afzonderlijke landen beschrijven. Het deel over de Nederlandse Antillen, Aruba en Suriname valt eveneens uiteen in twee afdelingen. De aanduidingen ervan geven al aan dat de ‘catch’ zeer disparaat is: ‘Prospecting the field: a contrastive history of literary development’ en ‘A mosaic setting: a contrastive history of genre’. In de eerste afdeling worden aspecten van het literatuurbedrijf bekeken, taalkwesties, liederen als vorm van volkscultuur en geografisch afgebakende literaire domeinen. In de tweede afdeling wordt een grove ordening naar genre aangehouden, maar allerlei opstellen zijn alles behalve de overzichtsartikelen die men in een brede literatuurgeschiedenis zou verwachten. Bij nadere beschouwing blijkt het hele deel over de Nederlandstalige Caraïben een collectie te zijn van enkele overzichtsartikelen met essays gewijd aan totaal disparate verschijnselen als tijdschriften (maar liefst drie over de tijdschriften op de Antillen), de banya (maar niets over de enorme waaier aan andere orale letteren van Suriname) en linguïstiek (opstellen die in een literatuurgeschiedenis niet thuishoren). Enige paradigmatische eenheid zoekt men vergeefs, en terwijl de ene auteur uitgaat van de orakeltaal van Homi Bhabha, schrijft een andere op volstrekt impressionistische wijze over dichters uit de jaren '60 met veronachtzaming van zelfs de meest elementaire secundaire literatuur ter zake. Subeditor Ineke Phaf heeft vier stukken nodig om die collectie van kaders te voorzien, maar zowel zij als hoofdredacteur James Arnold in zijn inleiding verzuchten herhaaldelijk dat de stand van onderzoek geen beter resultaat toeliet. Het is hier niet de plaats om daarover in debat te gaan. Vastgesteld kan wél worden - zeker voor het deel over Suriname, de Antillen en Aruba -, dat er van netkousen helaas geen sprake meer is. Wel van netten, maar die vertonen zulke grote gaten, dat er meer ontsnapt dan gevangen is. In het comparatistische deel 3 van A history of literature in the Caribbean worden lijnen getrokken tussen al die verschillende taalgebieden. Dat dit deel vier jaar verscheen vóór het tweede deel is merkwaardig: de ‘cross-cultural studies’ gingen dus vooraf aan de overzichten per regio. Dit verklaart minstens ten dele waarom de 21 opstellen kwalitatief enorm uiteenlopen. Die opstellen concentreren zich op bekende probleemvelden uit de postkoloniale literatuurwetenschap, zowel theoretisch, historiografisch als praktisch-literatuuranalytisch: verzet, globalisatie, herschrijving van de geschiedenis, orale traditie en nieuwe literaire canon, Caliban, locatie en dislocatie, négritude en hybriditeit. Tenzij men literatuurgeschiedenis wil zien als een verzameling peilloden die men in het totale corpus aan teksten laat zakken (de ideeën van Michael Dash gaan sterk die richting op), kan men bij het merendeel van de bijdragen aan dit derde deel dan ook moeilijk spreken van historische essays. Bij een zo veelomvattende literatuurgeschiedenis is het begrijpelijk en verdedigbaar dat er primair is gekozen voor een socio-literaire benadering; vraagstukken van esthetiek worden slechts marginaal aan de orde gesteld in A history of literature in the Caribbean. Wie wil weten hoe het literaire Caraïbische kunstwerk in elkaar zit, blijft aangewezen op gespecialiseerde monografieën of artikelen. Opmerkelijk is overigens dat de aanpak van Arnold c.s. wel raakvlakken heeft - maar ook niet meer dan dat - met het model voor de ‘creolisering van de Caraïbische geschiedenis’ | |
[pagina 41]
| |
zoals O. Nigel Bolland dat heeft bepleit.Ga naar voetnoot68 Bolland wil een centrale plaats geven aan de processen van cultuurverandering die hebben gemaakt dat Caraïbische volkeren zich onderscheiden van de gebieden waar ze van afstammen. Hij pleit voor een opheffing van de scheiding tussen verschillende disciplines, wil de gangbare paradigma's terzijde schuiven en plaats inruimen voor het gebruik van orale, visuele en literaire bronnen. Deze uitgangspunten zijn van verschillende zijden met enige scepsis ontvangen.Ga naar voetnoot69 Ik zou trouwens liever willen spreken van een geschiedtheoretisch uitgangspunt, omdat het als werkmodel te weinig conereet houvast biedt. Zaak is nu om eerst te kijken naar verschillende paradigmata die een literatuurhistorisch model kunnen schragen. |
|