| |
| |
| |
De schoone Slaapster.
Zij slaapt... zij slaapt en nimmer wordt zij oud..
Zij leeft... zij leeft en weet het leven niet...
Zij is gerust, in zacht gedein haar borst
Door 't kallem aadmen onder 't sluierkleed.
Gelijk een droom, die eeuwig wil bestaan,
Zoo ligt heur lokkengoud in blond gewar
Om haar - mij heilig - hoofd en slingert zich
Als slangen van geel koper om haar hals.
Zij weende nooit, dewijl zij immer sliep...
Zij kan niet weenen, wijl zij immer slaapt...
| |
| |
Ze lacht heel-even-zalig of een droom,
Een visioen van eeuwge liefde, 't donker
Voor de gesloten oogen klaart, zij werd
De vragende geheimenis, die in
Zich-zelven 't antwoord sluit, doch niet 't vermogen
Van dit door woord of wenken te openbaren.
Zij werd geboren in een blauw paleis
Met daken van kristal, die 't licht verdeelden
In zeven kleuren en het stralen lieten
Op harpen langs de wanden, welker tonen
De kleurenpracht der dingen zongen van
Den donkerblauwen nacht, den gouden dag.
Zij heeft mij lief en weet 't niet in heur slaap...
Gelijk bij kalmen slaap een schoone droom
Door mijn bij-haar-zijn voor heur oog geboren
Uit de onbewuste golvingen der ziel...
Dit is heur droom, wanneer mijn blikken gaan
De heimlijkheden van heur grâcelijk lichaam
Zoo teer voorbij, als streek een nevel blauw
| |
| |
Voor 't morgenstralen van de zonne weg
Naar een zeer nauwe donkere vallei,
Die 't heerlijk licht weert gansch den langen dag...
Dit is heur droom, dat zij mijn ziel begrijpt,
En dat de zinnen van die ziele zijn
De tonen van 't heelal en de iris-ronden
Van rein-volmaakte pracht, waarin mijne oogen
Een melodie van leven zingen, die
Geen dood kan deren, in geen eeuwen eindigt...
‘Ik heb de klanken uwer ziel gehoord...
De zachte tonen uwer ziel verstaan...
Ik heb u lief, zooals toen 'k nog niet sliep,
En weet u slechts, wanneer de droom geboren
Door uw bij-mij-zijn in de leege lucht
Wordt rond mijn oog, mijn lichaam en mijn ziel.’
Zij slaapt... zij slaapt en nimmer wordt zij oud...
Zij leeft van mijn gedroom en, zie, de dood,
Die mij 't gezicht vervaagt en door 't gemis
Van licht den geest, vervaagt in mij de zucht
Van pracht, die 'k in 't gekleurd geluid laat leven
| |
| |
En stollen tot den droom, die 't leven geeft
Aan schoone Slaapster met den rozenmond.
Ik heb den mond der slapende gekust,
Gelijk een wind een bloesem, die ontlook.
Nu zal ik niet meer spreken, want mijn mond
Zal slapen in den tijd, die komen zal....
Het licht vervaagt, verdonkert om mijne oogen.
Mijn liefste, die daar slaapt, verschemert voor
Mijne oogen reeds, uit roomkleur-roze wolk
Van het gesluier en haar leden plekt
De donkerroode vlek van haren mond
En om die massa hoog een aureool
Van heel vaag licht.... gelijk de vroegste schemer
Der zon en 't al in purpren duisternis.
Het laatste licht schijnt uit de zaal te zweven,
De donkerte neemt reuzenvormen aan,
Ik voel ze om hals en keel, ik hijg naar adem....
Ik roep mijn liefste, die daar slaapt en nimmer
Zal roepen; die 'k niet zien meer kan; die 'k weet
Al kouder wordend op dat purpren leger....
| |
| |
Een roode stroom golft uit haar donkren mond
En verft het gouden haar met glans van bloed....
Is dat het leven, dat den dood ontvlucht....?
Is dat de ziel, die 't lichaam dra verlaat....?
Of de herinring aan den droom, die haar
In 't leven hield, terwijl zij jaren sliep....?
Die roode stroom, dat is geen golf van bloed,
Dat is de duisternis, die reeds mijn geest
Omvangt in donkre stikking tot het einde
Der samenleving van ons beider lichaam.
Nu sterft de laatste droom, dien ik haar schonk,
En zijn wij beiden onzen dood nabij;
En wat wij niet begrepen, zal onthuld
Zijn in het volgende uur: waarom zij sliep
En nimmer sprak in haren-mijnen droom.
Nu wordt 't verlangen mijner ziel vervuld,
De witte lichtkern van mijn droom van glans,
Nu, dat het einde komt tot het begin
Van 't eeuwge dagen van onvaagbaar licht,
Van eeuwig droomen in een eeuwgen dag
Van eeuwge liefde in slapeloos begeer.
|
|