| |
| |
| |
Levenslamp.
Het flauwe stralen eener bleeke zon
Verlicht valleien; een spookachtig lichten
Speelt om de naakte boomen zonderling.
Wreed zijn de winden stormend uit 't noorden,
Machtige monsters, reuzenkoeien van
Levend ijs, vretende het laatst gebloei
Van late plant en bloemen af tot aan
Gelijk die bleeke zon ín dat
IJzige landschap daar, brandde eens een bleeke
Lamp in een groot en koud vertrek. Daar lag
Iemand, die niemand was, een zielloos lijf,
| |
| |
Dat zich niet meer bewegen kon en 't afscheid
Der ziel van 't lijk daar, waarde nog door dat
Vertrek, dat ze eens bewoonde, langs de muren,
Den schemer onder stoelen, tafel, kast,
Om 't bleeke stralen van de lamp, om 't krikk'lend
Vlammen der kaarsen in de stilt', die smart deed.
Ik had een vriend eens, die van arbeid leefde
En at; zijn brood was sober en zijn drank,
Sober lijk heel zijn huis, waar onze vriendschap
Het innigst was in ons tezamenzijn.
Als 'k hem bezocht, at ik, wat hij mij bood,
Zijn sober brood en dronk zijn soobren drank,
Ik - luisterende naar zijn woorden - zag
Hoe zij zijn mond verlieten en in d' enge
Kamerlucht werden gestalten hem gelijk.
Dan tusschen 't hoesten door, dat hij veel deed,
Zag ik vaak vreeslijk-wondere gedaanten
Krioelen om hem heen, vogels met vang-
Armen als inktvisschen der lucht, hoe zij
Naar de groote aadren langs zijn leden zochten
| |
| |
En tastten, plaatsten zuignappe' overal
Langs dijen, lenden, rug en buik en borst.
Ik zag het aan met weemoed in de ziel.
Ik wist in allen omvang, wat hem deerde,
En dat het zóó niet lang meer duren zou.
Ook hij wist het, met droeven glimlach zeide
Hij mij eens zijn bevinding, hoe zijn adem
Al minder, minder werd; dat hij gedroomd had
Te schrijden met een lamp, wier vlam verzwakte
Iedre seconde; dat hij overal
Naar 't kruikjen olie zocht en 't niet kon vinden.
Eerst had hij luid gescholden op de dieven,
De ellendelingen, schurken, die hem hadden
Ontstolen de' olie voor de kleine lamp.
Zijn Olie voor Zijn lamp! Hij riep in 't duister:
‘Houdt, houdt den dief, den dief’ doch 't naakt der wanden
Gaf niets weerom dan dof zijn heeschen roep.
Het was hem, of iets door de kamer sloop
Van hoek tot hoek, stil grinn'kend om zijne onmacht.
Troosteloos zette hij zich neer en wachtte,
Starend naar 't flakkren van de kleine vlam.
Hij had ze lief, die kleine vlam, die sterven
| |
| |
Ging, 't was zijn kind die vlam, hij had ze lief!
‘Moet dan toch àlles wat ik liefheb sterven?’
Kreet hij de stilte in en de muren weenden 't
Hem na, héél vér, als uit een verren gang:
‘Moet dan toch àlles wat ik liefheb sterven?’
Zoo diep ontroerde mij zijn soobre taal,
De eenvoud'ge dichting van zijn treurig lot.
Zoo leed hij, tot onaangeroerd bleef staan
Het soobre brood, en 't was alsof het weende,
Als 't zich zag scheiden van den soobren drank,
Die àl was, wat mijn vriend nog tot zich nam.
Onscheidbaar leken ze aan elkaar verbonden.
En dit gebeurde tot hij niet meer zag,
Noch hoorde troosten stem van vriend of magen.
Hij lag bewustloos of keek dwalend rond
Met starende oogen door het kaal vertrek,
Als zocht hij iets, dat er niet was, om dan
Plots de oogen dicht te doen, als merkte hij
Inééns het nutlooze van heel zijn doen.
| |
| |
Dit deed hij eens voorgoed en niemand had
Hij in zijn laatste dagen nog herkend.
Wild brulde storm en donderde op de ramen;
Fel sloeg de regen stralen op de ruiten,
Die trilden in het razen van den wind.
Natuur, de machtige en wilde elementen
Schenen tezaam geroepen om 't vertrek
Dier soobre ziel te vieren met geweld,
En woedden buiten loeiend razernij
Van vlaag en hagelslag, in storm verkondend
Den dood van die eenvoudigheid, die 'k lief
Had en op aarde niet meer zou aanschouwen.
Wanneer de lijkstoet ging door vlaag en regen,
Waar grafmond gaapte als had hij lijkenhonger,
Verdubbelden de stormwinden hun kracht,
Drievoudigden de slagregens hun stralen,
Gierden de takken der ontblaarde boomen,
Luider en luider tot huilgefluit
En om de graven schalde 't in geloei
Van storm in boomen, hagelslag en regen:
| |
| |
‘Moet dan toch álles wat ik liefheb sterven?’
Kort-dof geplof van grond op de effen kist.
Verre verwanten, buren en bekenden
Wierpen een spade leem op 't holle hout.
Dan weer een korte plof op 't holle hout,
Sluitend een zielverlaten lichaam in,
Het was de spavol, die ik wierp op wat
Dien leem gelijk werd, 't lichaam van mijn vriend.
Plots reet 't gewelf der wolken van elkaar,
Een bleeke lichtlijn straalde neer naar de aarde.
Hoorde ik daar niet zijn stem met groot gejuich:
‘Den eeuwgen olie heb ik thans gevonden.
Hier zend ik u een straal van 't nieuwe Licht!
Bewaar ze tot uw komst; want ik weet, dat
Gij komt; dat allen, die ik liefheb komen
Eénmaal bij mij; dat men mij nimmermeer
Mijn olie stelen zal; dat 'k niet meer klagen
Zal: Moet dan alles wat ik liefheb sterven?
Bewaar dees strepe lichts en toon ze bij
Uw ingang tot den eeuwgen vrede, ik zal
| |
| |
U komen tegemoet en leiden in
Tot Eeuwge Vriendschap bij een onuitbluschbaar
Branden van heilge lampen: Eeuwge Liefde!’
De wilde winden hielden op te woeden,
De felle regens hielden op te slaan
Gestriem van water over graven, velden,
Over de stad, op dal, langs pui en raam.
En jaren, jaren gingen sinds voorbij
Met hun getijden in de wiss'ling staag;
De Lente met haar frisch en innig groen,
Haar wolken bloesems om 't eens zwart geboomt;
De Zomer met zijn fellen zonnebrand
Op het tot goud gelaaide korenveld;
De zoele dagen en de koele nachten
In Herfst bij schitterenden looverdood;
In Winter 't flauw gestraal der zon bij vorst
En sneeuwgehuiver op 't versteende land.
Al die getijden gingen, wiss'lend, nemend
Miljoenen zielen mee naar dè overzij
Der ruimten, waar geen einde aan het bestaan
| |
| |
Is, de eens bedeelde toestand onherroeplijk.
Zoo riep het bleek gestraal der winterzon
Op de valleien vaal weer de avonden
In mijn geheugen, dat mijn vriend daar dood
Lag, en de rozenkrans gebeden was
Voor zijner ziele rust: hoe allen heen
Waren gegaan, behalve naaste buren,
Een ver verwant en ik; den matten schijn
Der lamp en 't stil gekrik der kaarsenvlammen.
Buiten is stervend in gloedloos gestraal
De winterzon in donkre, koude kimmen,
En om mij droom ik 't stervend licht der lamp
Van mijnen vriend, en zingt een stem - zoo droom
Ik - in het worden van de schemering:
‘Daar is geen olie meer in gansch het land;
En alle ramen in de gansche stad,
En alle ramen op de dorpen, op
Het land, ver in de vlakten, in de kluis
| |
| |
Vér in de bosschen, in de woudkapel,
Zij zullen thans voor eeuwig duister worden
En eeuwig zullen, zonder zon of maan
Of sterren, eeuwig zonder eenig licht,
De stemmen van de volkren snikken in de
Thans zinkende eindlooze duisternis.
|
|