| |
| |
| |
Het stille lied.
Ik droomde uw mondje tot een kus geplooid,
En daarom weende in mij de oude man,
Gelijk hij weende om de verloren jeugd
Vaak, vóór uw wording, om zoo menig kind-
meisje, gelijk aan u, zoo lief, zoo schoon.
Ik droomde uw oogen, mijmrend in een zacht
Geruisch van tinten, goudig lila-groen,
Oogen nog vol onschuldige begeerten;
Oogen, die stille straalden naar het licht,
Dat jeugd, gezondheid, schoonheid wordt geboden
Door de natuur in d'opgang van het leven.
| |
| |
Gij waart mij meer dan artistiek genot
Van mooie lijnen, vorme' in mooie kleur;
Liever dan 't ruischen eener melodie
Van wondre dansen uit een vreemde streek.
Ik droomde uw oogen, die ik waarlijk zag;
Ik zag om u de droomen uwer ziel,
Uw rein gemoed, dat van mij hield, gelijk
Een kind zijn vader mint, die immer is
Zoo goed en nimmer stroef, of haatlijk koud.
En daarom weende in mij de oude man.
Ach, ik! ik hield van u, als van een bruid;
Ik zag mijn oude armen om uw hals,
Zoo blank en gaaf; en niet eens droomde ik, dat
Ik oud, vervallen was, de glans verdoofd
Van mijne oogen en de kneukels van
Mijn vingeren uw fijne hand bezeerden.
Ik hield uw handje vast, alsof ik vreesde,
Dat wen gij mij verliet, ik nooit weerom
Dat handje teeder in mijn harde hand
Zou voelen, spelen met die golven bruine
| |
| |
Zijde om uw hoofd, uw goudbeglansde haren;
Dat ik niet meer u, leunende op mijn knie,
Den arm mocht slaan om het nog tenger middel;
Niet meer zou zien uw vriendelijke lachjes
Stralen gelijk een milde lentezon
Na strengen winter op het nieuwe groen;
Dat ik niet meer zou kussen, wat het kind
In u onschuldig bood, uw lippen, die
Ik aanzag voor een appelbloesem, of
Met hoofdje en oogen saam, als wondre bloem,
Waarvoor 'k geen naam vond, lief en schoon genoeg
Om al die teere heerlijkheid te omvangen,
Te drukken uit in klanken, uit de ziel
Geboren om tot uwe ziel te klinken.
Zóó, droomde ik u, als gij daar bij mij waart
En ik de werk'lijkheid heel om mij heen
Vergat en peinsde, of dat alles waar
Was, wat 'k daar voelde in mijn oude hand,
Wonder van blanken bloemvorm, of die mond
Aan mijne lippen niet een zoet getoover
Was van een geest van droom, die bedjes zong
| |
| |
Terwijl ik sliep, wanneer de nacht wou wijken
Voor 't eerste scheemren van een ochtendlicht.
Nu droom ik niet meer; vér zijt gij van mij,
Ook met de ziel, die door geen zee, geen bergen
Verhinderd werd, om tot mijn ziel te komen.
Na weet ik star en schril, en koud en klaar,
Dat wat ik minde niet weerom zal keeren;
Oók, dat mijn armen ledig zullen blijven
En dat mijn blik vergeefs uw blik zal zoeken,
Mijn lippen nimmermeer ontmoeten zullen
Uw mond, gelijk ontloken rozeknop.
Dit weet ik nu; en wat mij vóór uw komst
Niet moeite waard leek - even maar - te aanschouwen,
Werd door uw komst, door uw gebruik mij lief.
En als gij er niet waart, sprak mij die stoel,
Die tafel en dat boek en meer nog, van
U, tot gij weerom kwaamt en waart bij mij.
Toen waren mij die dingen al zoo lief;
En nu gij heen zijt, worden zij mij koud,
| |
| |
En tóch niet zoo ze waren vóór uw komst.
Aan ieder ding, dat ik om uwentwil
Beminde, kleeft een zachte erinnering,
Pijnlijk, doch kalm, als van een stil geluk,
Dat stille kwam en stille henenging
En nu uit verten wenkt met grijze hand,
Versmeltend in 't alomme grauw der tijden.
Ik neem dat boek, waarin gij eenmaal laast
Het sprookje van een visscher en zijn ziel,
En voor mij rijst uw eens mij dierbaar beeld,
Gelijk dat zeemeerminnetje uit die zee;
Doch waar die visscher breidde de armen uit
Om haar te omhelzen, blijf ik roerloos koud.
Ik mág u niet meer, droom ik ook van u
Zoo nu en dan, wanneer mijn handen glijden
Over 't klavier als grijze spoken in
Een grijzen dag van stadig, stillen regen....
Dan drup na drup van klank zoo vaag... zoo ver...
In onomlijnde melodie tot verder
Geluidverneevlen.... een geruischverzaam
| |
| |
Van vleugjes klanken en herinnering....
Tot plots een harde, kort geslagen toon....
En uit is 't lied, aan u gewijd, gedroomd
En henen gansch die mooie droomerij,
Totdat weerom een grijze schemering
Van regen druilt rondom mijn ziel en ik,
Niet wetend waar en hoe 't te zoeken, kom
Aan het klavier en mijne handen glijden
Over de toetsen, als bij regendag
Vermeende schimmen, 't stille lied ‘Geruisch
Van regen’ zingende in het grauw heelal.
Dan speel ik weer dat lied van die drie stonden,
De stonde van uw komst, van uw bij-mij-zijn
En van uw henengaan; dan komt weerom
De erin'ring, door mijn wil nú weer voorbij....
|
|