Het wondere lied(1920)–Pierre Kemp– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 71] [p. 71] Kind-zijn. Men gaat soms langs een kind op straat en hoort Het zachte neuriën van dat kleine kind, Dat dwaalt met oogen groot, gelijk in droom Tusschen die heele hooge huizen door, En zich niet stoort aan wat de ‘lui’ wel denken Van zijn gedoe. Het neuriet stilaan voort Zijn simpel wijsje op zonderlinge woorden. Als men dat hoort, dan denkt men zich terug Naar verre dagen van een schoonen tijd, Toen men zoo niets begreep van alle smart En kende niets van pijn, dan schram en wonde; Toen men nog niets van liefde wist en haat, En slechts de bloemen kende langs den weg Of in de weide of in den tuin; een hond [pagina 72] [p. 72] Van zijnen buurman, die zoo blafte luid; Wat kippen en een haan; als men nog speelde Met afgebrande lucifers, of steentjes, Niets wetende in een onbewust genot Van argloos rein-zijn, zonder een'ge zorg. Spoken van kommer waren dan nog niet, Ook niet de harde plicht van arbeid, of Stormen van driften, neen er was niets anders, Dan buurmans haan en kippen, hond en hof, Stralende maneliefjes in de wei, Ruischende boomen van een lange laan Of enkele groepen hier en daar in 't veld, En zijn gelijken, kindren van de buurt. Vorige Volgende