| |
| |
| |
Rhythmen.
| |
| |
Lied van den Doler.
Ik bracht mijn dagen door bij mijn krank lief
En waakte 's nachts bij mijne zieke moeder;
Zag van de menschen en het vrije licht
In het azuur niets dan in schemering
Vormen, verdoezeld in het grijs gewoel
Van vallende' avond uit de eens heldre lucht.
Ik ging dan lijze en met gebogen hoofd
Door 't grijs, van 't eene huis van smart naar 't andere,
En deed de deur zacht dicht, als ik vertrok
Naar, waar ik weer een deur deed opengaan,
Alsof daarbinnen immer iemand sliep.
Mijn lief zei mij: ‘O, al gerucht doet pijn,
En ik moet hoesten, wen de woning dreunt
| |
| |
Van 't zwaar geschok der ratelende wagens.’
Mijn moeder zei: ‘O, alle licht doet pijn!
Ik ben zoo blij, wanneer de scheemring valt,
Niet zoo zeer om uw komst, als om mijn haar,
Dat in die grijsheid, grijs in grijs verloren,
Niet weegt meer op mijn kranke hersenen.’
Mijn lief! mijn lief! ik schiep de wereld niet,
Waardoor wij allen, allen lijden moeten.
En wáár zal men gaan vluchten voor 't geluid?
't Geluid is immers polsslag van het leven...
Ach, moeder, die daar ijlt en vaag begrip
Nog hebt alléén van 't scheiden van het licht,
Het kán, het mág niet altijd scheemring zijn:
Ik zoude sterven in dat eeuwig grijs
En moeten stikken in dit grijze huis.
‘Waar zijt gij dan geweest, vandaag, mijn kind?’
Ik was bij 't lief, zij is zoo zwak, zoo krank.
Zij lijdt de smart van 't durende geluid
| |
| |
En vraagt aldoor, wanneer de stilte komt.
‘Wie is er schooner, ik of uw krank lief?’
Ik weet het niet, ik schiep mijn moeder niet
En evenmin mijn lief. God kan alleen
Begrijpen, waarom moeder niet meer wel
Bij 't hoofd en waarom mijn arm lief zoo krank is.
Op beiden heeft de schoonheid van de smart
Haar merk gedrukt, en in dat afgemagerd
Lichaam mijner geliefde straalt de glans
Der ziel al sterker door, al naar zij meer
Geluid hoort, meer verlangt naar eeuwge stilte.
Dat is een smart, te veel voor wie het ziet
En 't toch niet weenen kan luid uit, luid uit,
En daardoor stillen 't opgekropte leed.
Dan die de pijn weet, weet ook dat er troost
Is; doch die niet weet, dat hij lijdt, mist deze.
Zijn lijden is zoo pijnlijk voor die 't schouwt
En weet 't vergeefsche pogen van een troost.
Seconden en minuten worden uren.
| |
| |
Uren en dagen worden weken, en
Iedere scheemring ziet mij lijze gaan
Gebogenhoofds, zonder een traan of lach;
De scheemring ziet het, doch de menigt' niet.
Die tiert en joelt en gil-lacht, raast met wagens,
Gedurig beul van mijn staâg stervend lief.
Wat baat het mij of ik de deur zoo lijze
Sluit, op de teenen loop, opdat niet één
Gerucht het huis zou trillen doen en pijn
Zoo overtrillen in haar lijdend lichaam?
Daar buiten tiert en raast met wagens voort
De menigte en de wind slaat met de luiken.
Harder! nog harder, wind! stoot dolk op dolk
Van pijn in 't lichaam van mijn lief, door slag
Op slag de luiken in 't kozijn te klappen.
Tiert toch nog luider, volk! en raast! raast!! raast!!!
En brult haar woning met uw schreeuwen vol!
Zij moet ééns sterven: maak haar dood zoo pijnlijk
Als het maar kán, door uw geraasmuziek!...
Nu wordt het stil. Mijn lief mag nog met sterven.
| |
| |
De oude wonden moeten eerst wat heelen,
Opdat weer nieuw geraas hen openrijt.
Harder, nog harder, wind! Sla slag op slag
Met luiken! Bonst, omdonderende boomen,
Op 't dak van hare woning, dat er komt
Een einde aan de ellend van haar bestaan....
Het wordt weer stil. Zou er nog medelij
Schuilen in wind en massa 's volk, beneden
Krioelend door elkander? Neen, de pijn
Moet worden lang-gerekt en wreed-verfijnd
Voor iemand, die niet leven kan, noch sterven....
Wanneer zal eens verschemeren de ellende,
Die mijn bezit is door ellenden-zien?
Wanneer het sterven mijner liefste zijn?
Heur dood is draaglijker dan 't durend lijden.
Wanneer zal eens verschemeren de ellende
Van die niet weet dat zij ellendig is.
Stil en gebogenhoofds schrijd 'k door de grijze
| |
| |
Wijken der stad van 't een grijs huis naar 't andere.
De oogen gepijnd door traanloos groote smart,
Ga ik steeds van ellende naar ellende,
En sluit de deur zoo lijze mooglijk dicht
Des avonds, en ontsluit ze weer te morgen
Zoo lijze mooglijk, dat 't mijn lief niet hoort....
Staren ga 'k nu in oogen wezenloos,
Die ééns mij zagen aan met liefdeblikken,
Innig en onuitzegbaar, nu verward
Door den verstoorden leider van 't gevoel,
De eeuwge scheemring wordt door nacht
Vervangen; er is licht meer, noch geluid.
En in het zwarte van 't ronddomme ruim
Aadmen drie zielen hunne smarten uit.
Als donkere gestalten, schuivende in
Uiterste duisternis, zoo gaan zij voort
- Niets vreezend, dan een wederkeer van 't licht,
Dan eene her-komst van 't geluid, dan een
Ellenden-zien in eeuw'ge schemering -
Naar de geheimenis der Eeuwigheid.
|
|